Minnebrieven; Over Vrijen-Arbeid in Nederlandsch Indië; Indrukken van den dag - 20

Total number of words is 4526
Total number of unique words is 1365
39.9 of words are in the 2000 most common words
56.2 of words are in the 5000 most common words
64.3 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Die uitzichten zyn niet verwezenlykt.
En de verydeling myner hoop is niet als die van velen, die zich
beklagen over eenigen rang lager, of eenig inkomen minder dan dezen of
genen ... neen, de schipbreuk van m'n leven is totaal. Ik ben armer dan
de armste daglooner. Het papier waarop ik schryf is geborgd. Meermalen
heb ik geen plaats om het hoofd ter-ruste te leggen. Myn vrouw en
kinderen heb ik moeten opdragen aan het medelyden myns broeders.
Op de mislukking myner vooruitzichten heeft Uwe Exc. een noodlottigen
invloed uitgeoefend.
Ik heb Uwe Exc. een verzoek te doen. Haar antwoord daarop zal misschien
beslissen over myn leven en dat van myn gezin. De wyze waarop ik
dat verzoek inkleed, is dus voor my van het hoogste belang. En toch,
toch moet ik alle captatio benevolentiae versmaden, en aanvangen met
de uitdrukkelyke verklaring die deze alinea voorafgaat.
Want ik geloof dat ik aan iemand schryf, die een hoogeren rang
heeft dan koningen hem geven of ontnemen kunnen, ik geloof dat Uwe
Excellentie eerlyk man is. Ik geloof dat Uwe Excellentie onwetend en
onwillens onrecht deed ... maar onrecht was het!
Ik meen Uwe Exc. en myzelf te vereeren, als ik ronduit de waarheid
zeg, ook waar ze onaangenaam klinken moge. En al ware het dat ik me
weder bedroog, ik kan niet anders!
Meermalen als ik dezen of genen aantoonde hoe de stand der zaken was
in de afdeeling Lebak, vraagde men verbaasd of Uwe Exc. dat wist? Of
ik dat aan Uwe Exc. geschreven had?
Neen, Uwe Exc. wist het niet. Ik had het Uwe Exc. niet geschreven. Maar
Uwe Exc. had het kunnen weten!
Ik geloof dat Uwe Exc. het had moeten weten!
Ik had verzocht: gehoord te worden. Officieele missive 28 Februari
1856 No. 93, geheim. [92]
Aan dat verzoek is niet voldaan.
Te Batavia heb ik door den adjudant baron van Heerdt laten verzoeken
Uwe Exc. eenige oogenblikken te naderen.
Uwe Exc. had een abcès aan den voet. Ik werd niet toegelaten.
Andermaal liet ik, toen ik vernam dat Uwe Exc. hersteld was om gehoor
verzoeken. Ik bekwam van den adjunkt-sekretaris Hoogeveen ten antwoord,
dat Uwe Exc. door de drukte van Haar aanstaand vertrek, verhinderd
was my te ontvangen.
Den avond vóór uw afreize bad ik weder, en zeer dringend, om gehoor,
ditmaal schriftelyk. [93]
Zy het dezen avond, schreef ik, zy het heden nacht, zy het morgen
vroeg ...
Ik bekwam geen antwoord.
Waarom wilde Uwe Exc. my niet hooren?
Gesteld dat al myne meeningen onjuist waren, dat ik alles verkeerd
inzag, en dat zy recht hadden die my tegenwerkten... gesteld, dat
ik in alles dwaalde: dit wist uwe Exc. toch, dat ik in die dwaling
eerlyk was! Dat ik myn bestaan had opgegeven voor een principe.
Vond Uwe Exc. dusdanige personen in Indië vele?
Waren er velen zoo, onder de audiëntie-loopers die bedelen kwamen om
traktements-vermeerdering, of hoogeren rang?
Had men Uwe Exc. zoo te-over verzadigd van integriteit, dat het haar
walgde iemand te zien die zyn werk er boven zyn leven stelde?
Ik geloof het niet, Excellentie!
En wat ik dan toch Uwe Exc. te zeggen had?
Het staat geschreven in myn brief van 15 April 1856 no. 153, den brief
waarin ik het bestuur der afdeeling Lebak overgaf. [94] Dààr staat het,
waarom ik Uwe Exc. spreken wilde:
"Dadelyk kan ik u (de arme bedrukte bevolking) niet helpen. Doch
ik zal naar Batavia gaan, ik zal den Grooten Heer spreken over uw
ellende. Hy is rechtvaardig, en Hy zal u bystaan. Gaat voorloopig
naar huis! Verzet u niet, verhuist nog niet ... wacht geduldig af
... ik denk ... ik hoop, dat er recht geschieden zal."
Zóó schreef ik, ofschoon ik Uw afkeurende kabinets-missive [95]
ontvangen had! Ik hield Uwe Exc. voor misleid. Ik bouwde vast op
uw rechtvaardigheid.
En nog heb ik myn woord aan de arme bevolking van Lebak niet
kunnen inlossen. Nog moest ik antwoorden op de vraag: "wist Hy dat
alles?" Neen, Hy wist het niet!
Maar had ik niet recht, toen ik zeide: Uwe Exc. had het kunnen,
had het moeten weten?
Waarom wilde Uwe Exc. my niet hooren?
Het oogenblik is gekomen, waarop Uwe Exc. het weten zal, en ik hoop
dat het Haar na het lezen van dezen brief zal bevreemden, dat ik niet
eer schreef.
Ik wilde vóór alles beproeven, wat ik voornam in myn schryven van 28
Februari 1856 No. 93, geheim:
"Al ware het zelfs dat een hoogere macht dan die van UWEd.G.--des
residents van Bantam--iets afkeurde in wat ik deed ... al ware het,
dat ... doch neen, dit kan niet zyn, maar al ware het zoo--ik heb
myn plicht gedaan!
Wel doet het my--zonder bevreemding niettemin--leed, dat
UWEd.G. hierover anders oordeelt, en wat myn persoon aangaat, zou
ik terstond berusten in wat my een miskenning toeschynt, maar er is
een principe in het spel, en ik heb gewetensredenen die eischen dat
uitgemaakt worde, welke meening juist is, die van UWEd.G. of de myne.
Anders dienen, dan ik te Lebak diende, kan ik niet. Wenscht dus het
Gouvernement anders te worden gediend, dan moet ik als eerlyk man
eerbiedig verzoeken my te ontslaan.
Dan moet ik, op zes-en-dertigjarigen leeftyd, trachten opnieuw
een loopbaan aantevangen. Dan moet ik, na zeventien zware moeilyke
dienstjaren, na myn beste levenskrachten te hebben ten-offer gebracht
aan wat ik voor plicht hield, opnieuw aan de maatschappy vragen of
ze my brood wil geven voor vrouw en kind, brood in ruil voor myne
denkbeelden, brood wellicht in ruil voor arbeid met kruiwagen of
spade, als de kracht van myn arm meer waard wordt gekeurd, dan de
kracht myner ziel.
Maar ik kan, ik wil niet gelooven dat de meening van UWEd.G. door
den gouverneur-generaal gedeeld wordt."
Helaas!
Ik heb gedaan wat ik daar schreef. Er ligt een lange odyssee van
jammeren tusschen dien brief en heden. Wat een gezin lyden kan!
Meermalen heb ik vluchtig den wensch in my voelen opkomen, dat ik my
iets mocht te verwyten hebben. Dan toch ware het me licht gevallen,
een schuldbekentenis interuilen voor brood. Ik had vrouw en kind kunnen
kleeden met de opbrengst der schildering hunner naaktheid. Maar Uwe
Exc. weet immers hoe Barneveld's weduw genade vraagde voor de schuldige
zonen, zy die geen genade gevraagd had voor den onschuldigen vader?
Ik vraag Uw genade, Uw medelyden niet, Excellentie.
En mocht Uwe Exc. meenen de zaken vergeten te hebben waarover ik
schryf, ik zal ze duidelyk in Haar geheugen terugroepen. Ik zal
afschriften overleggen van de gewisselde stukken. Ik zal zorgen dat
Uwe Exc. weder wete wat Haar ontging, en wete wat Zy niet wist.
En zegge Uwe Exc. niet: "dit gaat my niet meer aan: ik ben niet meer
Gouverneur-Generaal" ... want ik zou antwoorden met een zinsnede uit
bylage H2: "Bedenk dat uw geweten niet van verplaatsing of ontslag
afhankelyk is." [96]
Gedurende myn Indische loopbaan was ik ruimschoots in de gelegenheid de
wyzen na te gaan, waarop door beambten, zoo Europeesche als inlandsche,
misbruik wordt gemaakt van de bevolking. Dit geschiedt in meerder
of minder mate overal. Wèl wordt in het Regeerings-reglement den
Gouverneur-Generaal uitdrukkelyk aanbevolen daartegen te waken ... wèl
vordert men van de beambten met binnenlandsch bestuur belast--boven
den gewonen ambtseed--den eed, de bevolking te zullen beschermen tegen
uitzuiging en knevelary ... wèl wordt van-tyd tot-tyd iemand bestraft,
die meer, of liever: die anders misdeed dan de gewoonte meebrengt,
maar de hoofdzaak blyft wat ze was. Ik zou hiervan treurige voorbeelden
kunnen meedeelen, en heb onder myn Indische herinneringen stof voor
boekdeelen, doch wensch my in dit schryven striktelyk te bepalen tot
hetgeen myn verzoek om ontslag onmiddellyk voorafging, en veroorzaakte.
Ik knevelde niet. Ik had een afschuw van onbetaalden arbeid. Ik gaf
zooveel ik kon waar het noodig was ... en het was dikwyls noodig. Ik
was, in weerwil van eenig vermogen dat myn vrouw my aanbracht,
arm. Zelfs had ik schulden toen ik den dienst verliet.
De getuigenis die ik hier myzelf geef, wordt voor waar gehouden door
ieder die my kent, en ik hoop dat ieder my kent, die dezen brief
ten-einde leest.
Dikwyls had ik stryd over dit punt. Overal yverde ik voor billykheid,
rechtvaardigheid, menschelykheid. De gronden die men tegen my
aanvoerde, waren gewoonlyk: de algemeenheid van het kwaad, de gewoonte
en vooral: "De geest des Gouvernements" die--heette het--niet wilde
dat men in dusdanige zaken al te scherp zag, dewyl zulks eene het
budget bezwarende traktementsvermeerdering zou ten-gevolge hebben.
Ik loochende het bestaan van dien geest des Gouvernements. Ik ontkende
dat het de bedoeling wezen zou op onwettige wyze te doen aanvullen,
wat aan wettig inkomen te-kort kwam. Ik wilde my houden aan de
geschreven letter der wetten, en aan het gezond verstand, dat toch
nooit kan toelaten dat uitzuiging systeem worde, ik wilde my houden
aan rechtvaardigheid en eergevoel.
Hoe voorts andere ambtenaren den eed uitleggen dien zy deden, begryp
ik niet. De gewoonte van het kwaad en de algemeenheid daarvan, maakt,
meen ik, de noodzakelykheid tot tegengang des te grooter.
Ik weet dat er in een der vele konduite-rapporten over my, staat
aangeteekend: "maar hy is eenigszins excentriek."
Dit vereert me zeer, Excellentie! Meer dan de lof die dat "maar"
voorafgaat.
Ja, ik was excentriek! Ja, ik vond het schandelyk, als woekerplanten
te zuigen aan de armoede des Javaans! Ja, ik vond het schandelyk, myn
tuin te mesten met het zweet dat den braakliggenden akker behoorde,
myn paarden te doen voeden door lieden die hongerden! Schandelyk,
te koopen tegen gedwongen prys, te doen arbeiden om-niet!
Ja, ik was excentriek! ik vond het stelen schande ... en dubbel
schande waar het den arme treft, die niets te missen heeft! Honderdvoud
schande, als hy steelt, die geroepen is tegen diefstal te waken!
Vóór ik de afdeeling Lebak betrad, wist ik wat daar gaande was. Reeds
in 1845 en 1846, had ik in de residentie Krawang hooren gewagen
van de ontzettende armoede die daar heerschte, en hoe de bevolking
stelselmatig werd uitgezogen. Ik kende de familie des Regents van
Lebak, en wel vele leden daarvan niet van een gunstige zyde. Het is die
Regent, over wien sedert onheugelyke jaren in de konduite-rapporten,
als ware het een eigenschap van verstand of hart, wordt vooropgesteld:
"hy heeft een groote familie die hy onderhoudt." Dit is overal de
eerste "hoedanigheid" die men dezen Regent toeschryft, en voor ieder
die de euphonie kent, welke de ambtenaren meenen in hun korrespondentie
met het bestuur te moeten in acht nemen, heet dit vertaald: "een
menigte nietsdoende vagabonden gebruikt hare verwantschap met den
Regent om ten-koste der bevolking te bestaan."
Door velerlei relatien was ik reeds lang in de Bantamsche afdeelingen
geen vreemdeling. Ik wist hoe de later uitgebroken onlusten in de
Lampongs, door Bantamsche uitgewekenen waren voorbereid, gevoed en
versterkt, en ik kende de oorzaken van dat uitwyken. Ik wist hoe
ongaarne eenige Bataviasche en Buitenzorgsche landheeren een intègre
bestuur in het Bantamsche zagen. "Als er in Bantam niet gekneveld
wordt, hebben wy volk gebrek" heb ik een hunner te Buitenzorg
hooren zeggen. Ik wist dat, onder anderen, een groot gedeelte
der opgezetenen van het particulier land Djassinga, uit gevluchte
Bantammers bestond. Ik wist dat in Lebak sedert ruim twintig jaren
veestapel en zielental nagenoeg onveranderd waren staan gebleven. En
eindelyk, dat dáár--waar de ryst zoo goedkoop is in den oogsttyd,
dat men de helft van het gewas voor snyloon betaalt--dat dáár geregeld
alle jaren hongersnood heerschte!
By aankomst te Serang, sprak ik over dit alles met den resident, die
't beaamde, doch de gewone gronden ter berusting uiteen zette, en
als vermaning om niet te streng tegen de daar heerschende misbruiken
te-velde te trekken, onder anderen aanvoerde: "dat dit alles in een
andere Bantamsche afdeeling--Tjiringien--nog erger was."
De kalmte en eenvoudigheid waarmee hy dit zeide, als sprak hy van iets
dat hem niet aanging, overtuigde my al terstond dat er van hem niets
te verwachten was. Dat bevreemdde my echter niet. Ik wist hoe de meeste
residenten, met het oog op 't aanstaand pensioen, zich tevreden stellen
de zaken gaande te houden, er geschiedde dan later wat er wil. [97]
By aankomst te Lebak vond ik in den Regent iemand die my in den
omgang zeer goed beviel. Ook is er tusschen hem en my nooit iets
onaangenaams voorgevallen. Ik moet dit laten voorafgaan, omdat men
later de zaak heeft willen verdraaien, als bestond er een veete
tusschen hem en my. Reeds dit is een treurig teeken, dat men niet
aan plichtsvervulling gelooven kon, zonder te denken aan vyandschap
tegen den aangeklaagde. By my bestond juist het tegendeel. Ik had
medelyden met den Regent, en trachtte hem te helpen. Het was niet dan
myns ondanks dat ik hem aanklaagde. Dit alles blykt ten-duidelykste
uit de beantwoording der door my aan den kontroleur gestelde vragen
en bovendien uit het slot myner eerste aanklacht tegen den Regent. [98]
Dit inlandsch Hoofd erkende dat er veel misbruiken plaats vonden,
doch gaf voor, daartegen te waken. Ik bemerkte aldra dat hy my hierin
bedroog. Want het is een axioma van inlandsch bestuur, dat er niet
kan gekneveld worden zonder dat de Regent er van weet. Een gering
Javaan beklaagt zich niet gaarne over zyn hoofd, en toch duurde het
niet lang voor men zich by my over weggenomen buffels en onbetaalden
arbeid beklaagde.
In den aanvang bevreemdde het my dat men meestal des avends om gehoor
verzocht.--Maar weldra--vooral daar ook de kontroleur en de Djaksa
buitengewone omzichtigheid aan den dag legden--werd ik gewaar dat er te
Lebak, meer dan elders, reden tot zulke omzichtigheid bestond. Zonder
wellicht zelf de strekking te begrypen, verhaalde my de militaire
kommandant hoe hy eenmaal des morgens het lyk van een inlander voorby
het fort de rivier zag af dryven, dien hy zich den vorigen avond met
een klacht tot den adsistent-resident had hooren wenden. [99]
Ik ging niettemin met zachte vriendelyke vermaningen voort. Ik
hield den Regent zelf niet voor slecht, en er waren veel redenen
die zyn pozitie moeielyk maakten. Het was misschien niet altyd met
zyn medeweten, dat z'n "talryke familie" de bevolking afnam wat haar
aanstond. Daarby was hy uiterst devoot, en gaf meer dan goed was aan
Mekka-gangers, of voor het oprichten van bedehuizen, enz. uit. Hy had
bovendien een voorschot aan het Gouvernement te betalen, waardoor
zyn maandelyksche ontvangst tot een, voor een hoofd van zyn rang,
onbeduidend cyfer werd teruggebracht. En de ongelukkige afdeeling Lebak
bracht hem aan kultuur-emolumenten niets op. Daarby kwam de weelde
der Regenten van Bandoeng en Tjanjor, die hy uit valsche schaamte
meende te moeten navolgen, omdat hy het hoofd was der familie waarvan
de Regenten te Tjanjor en te Buitenzorg leden zyn. En eindelyk de
slechte voorbeelden die hy dikwyls voor oogen had gehad. [100]
Het bewys dat geen vyandschap tegen den Regent my bezielde, ligt in
het slot van myn brief van 24 Februari 1856, No. 88.
"Ik heb de kracht tot het vervullen van dezen moeielyken plicht--myn
aanklacht--gedeeltelyk geput uit de hoop dat het my vergund zal
zyn later een-en-ander ter verschooning van den ouden Regent by te
brengen, met wiens pozitie, hoezeer door eigen schuld veroorzaakt,
ik diep medelyden gevoel."
De klachten duurden altyd voort, en kwamen hoofdzakelyk uit het
distrikt Parang-Koedjang, waar des Regents schoonzoon hoofd was.
Ik bied Uwe Excellentie extrakt uit de konduite-staten van 1855 aan. Zy
gelieve daaruit te zien met welk een zwarte kool deze schoonzoon
van den Regent daar staat aangeteekend, en te bedenken dat niet ik
daarvan de schryver ben.
Die konduite-staten zyn vol beteekenis, en zouden stof opleveren
tot vele opmerkingen, vooral door aantetoonen wat men daarby door
"kleine willekeurige handelingen" verstaat. Ik durf bovendien vragen
aan ieder die ooit in Indië binnenlandsch bestuur uitoefende, of het
mogelyk is dat de schoonzoon eens Regents, in zyn hoedanigheid van
distrikshoofd steelt en rooft, zonder dat de Regent daarin betrokken
is? Het was in Lebak van publieke bekendheid, dat de Dhemang alleen
dáárom zoo "ongevoelig was voor vermaningen" gelyk de berichtgever
in de konduite-staten zich uitdrukt, omdat ieder wist dat hy voor,
vanwege, en ten-behoeve van den Regent handelde, en dat hy er op
vertrouwde dat men "dezen niet aandurfde." [101]
Als het door my gevraagde onderzoek ware toegestaan, zou er gebleken
zyn, dat het distrikt Parang-Koedjang wérd uitgezogen ten-behoeve
van den Regent.
Gedurig zag ik troepen volks voorby myn deur gaan, die door den Regent
van mylen ver waren opgeroepen om voor hem te arbeiden. Daaronder
waren zwangere vrouwen, vrouwen met zuigelingen, kinderen. Deze lieden
bekwamen geen betaling en geen voedsel. Men vond ze des avonds op
den weg liggen. Zy leefden van boombladeren en aardwortelen, en er
kwamen er die zand aten. [102] Velen kwamen om.
De Regent, die my eenmaal in geschrifte plechtig had verzekerd, het
hem toegekend getal heeredienstplichtigen niet te overschryden, dreef
de onbeschaamdheid en het vertrouwen op zyn straffeloosheid zóó ver,
dat hy my eenmaal--eveneens in geschrifte: ik bezit dat stuk--durfde
voorstellen zeker stuk gronds door die onwettig gepreste lieden te
doen bewerken. En zelfs de zeer vreesachtige kontroleur drong er op
aan, den Regent over zyn wyze van handelen te onderhouden. Ook het
billet waarin dit geschiedde, kan ik produceeren, en opmerkelyk is
het daarby gedaan verzoek, toch vooral den Regent niet te doen blyken,
dat hy kontroleur my dit gerapporteerd had, alsof hy daarin niet zyn
bezworen plicht deed! [103]
Maar het was te Lebak gevaarlyk zyn plicht te doen.
Ik had evenwel de rapporten, noch van den kontroleur, noch van den
Djaksa noodig.
Integendeel, nadat eenmaal de kontroleur op myn vraag naar de oorzaken
zyner schuwheid, had geantwoord: "dat hy de eenige steun was zyner
twee zusters" [104] heb ik hem verboden my iets te rapporteeren. Myn
woorden waren: "het is goed, myn jongen! Niet ieder is voor held of
martelaar geboren; ik zal je niet meer beknorren over je halfheid."
Van dat oogenblik af heb ik alles op my genomen, zoo zelfs, dat de
kontroleur van den resident zelf voor het eerst vernam dat ik den
Regent had aangeklaagd.
Hoe ik echter vóór die aanklacht te werk ging, blykt uit de mondelinge
boodschap, die ik eenmaal den kontroleur opdroeg, toen deze naar
Serang zou vertrekken.
"Zeg den resident dat hy, hoorende van de vele misbruiken die hier
plaats hebben, niet van my denke dat ik daaromtrent onverschillig ben,
maar dat ik eerst, voor ik officiëel rapporteer, pogen wil den Regent
met zachtheid tot zyn plicht te brengen."
Waarschynlyk zou ik op die wyze nog eenigen tyd zyn voortgegaan,
meer uit afkeer van wat te krimineel klinkt, dan uit de meening dat
ik slagen zou--daartoe toch was het kwaad te diep geworteld!--toen
het volgend voorval my tot handelen noodzaakte.
De weduw myns voorgangers was zwanger toen ik te Lebak aankwam. Zy
verzocht, met haar gezin, hare bevalling ten mynent te mogen afwachten,
hetgeen ik natuurlyk toestond. Reeds terstond bespeurde ik dat zy
met byzondere opmerkzaamheid iedere persoon gadesloeg, die het erf
myner woning betrad. Haar antwoorden op myn vragen naar de redenen
hiervan, waren langen tyd ontwykend. Eindelyk vernam ik, dat zy een
oppasser last gaf, onder geen voorwendsel te gedoogen, dat iemand,
buiten hare of myne bedienden, de keuken naderde. Ik drong nu iets
sterker op verklaring aan, en eindelyk bekende ze my, dat zy haar man
voor VERGIFTIGD hield. Hy was van een inspektiereis, na gegeten te
hebben by den Dhemang van Parang-Koedjang, den schoonzoon des Regents,
onverwachts in een deerlyken toestand te-huis gekomen. Hy riep op
de maag wyzende: "vuur, vuur!" en weinige oogenblikken daarna was hy
dood. [105]
Ik liet een kontroleur roepen, en vraagde: waaraan myn voorganger
gestorven was? Hy betuigde dit niet te weten, doch bevestigde de
ziektegeschiedenis, zooals die my door de weduwe was medegedeeld,
en voegde er by, zeker zou hy vergiftigd geworden zyn, als hy
langer geleefd had, want hy maakte veel werk van het tegengaan van
knevelary. [106]
Ik vond werkelyk onder de papieren van myn voorganger, twee kladnota's,
bevattende blykbaar punten waarover hy met den resident te spreken
had. Ik bezit die stukken in originali, en heb daarop door twee klerken
laten certificeeren dat ze van de hand myns voorgangers zyn. Op de
eene komt voor:
"Over het misbruik dat de Regenten en mindere hoofden van de bevolking
maken."
De andere bevat de volgende aanteekening:
"Parang Koedjang. De verloop van volk is alleen toe te schryven aan
het VERREGAAND MISBRUIK dat van de bevolking wordt gemaakt."
Hy had dus zyn plicht gedaan! Hy had geaboucheerd met den resident van
Bantam! Hy heeft zelfs gedreigd, dat, als er geen verandering kwam,
hy zich op ultimo 1855, met voorbygang van den resident van Bantam,
rechtstreeks zou wenden tot den Gouverneur-Generaal...
Maar een maand vóór dien tyd is hy ellendig omgekomen,
Excellentie! [107]
Ik erken dat de geneesheer--die hem trouwens slechts weinige
oogenblikken behandelde--aan de ziekte van myn voorganger een anderen
naam heeft gegeven, dan z'n arme weduw en de publieke opinie te
Lebak. Op het oogenblik toen ik van het bestuur werd ontheven,
lag er een voorstel gereed om het lyk myns voorgangers te doen
opgraven. De beslissing is niet aan my, of hy omkwam als offer zyner
plichtsvervulling, doch zeker is 't, dat velen in Lebak hem voor
vergiftigd Houden, en dat de omzichtige kontroleur durfde zeggen en
schryven: "hy zou vergiftigd geworden zyn, want hy trachtte knevelary
te-keer te gaan."
Myn aandoeningen by het vernemen hiervan, waren onbeschryfelyk. Ik had
Lebak betreden met het heilige voornemen, myn plicht te doen. Ik had
dit met zachtheid gedaan: ik vond de korrespondentie myns voorgangers
te hard, te scherp. Ik wilde helpen, terechtbrengen, niet verderven,
maar nu...
Vrouwen en kinderen volgden schreiend den laatsten buffel... geheel
Parang Koedjang stond op het punt te verhuizen... geheele dorpen
waren uitgeroofd... en my wachtte een lot als myn voorgangers, als
ik myn plicht deed...
Toen deelde ik myn vrouw 't gehoorde mede. Ik verzocht haar zich te
verwyderen met ons kind. Zy antwoordde met heldhaftige eenvoudigheid:
"Wel neen, ik blyf! wy eten en drinken te zamen."
Daarop klaagde ik den Regent aan, van misbruik van gezag en knevelary.
Excellentie! Ik weet dat men geneigd is zichzelf te hoog te schatten,
maar ik bid U, heb ik verdiend arm en ellendig rondtedolen, ver van
de mynen, en vruchteloos zoekende naar brood?
Beloont men den schildwacht niet die alarm roept, met het vyandelyk
wapen op de borst?
Ik ben afgewezen aan de poorten van Uw paleis, toen ik--geen belooning
vroeg--neen, toen ik om recht kwam smeeken voor de arme bevolking
van Lebak.
En wat heeft Uwe Exc. my gedaan?
Uwe Exc. heeft een kabinetsbrief geteekend, waarin ik berispt
werd! Waarin het als hooge gunst werd voorgesteld, dat ik langer het
Gouvernement dienen mocht.
En toen Uwe Exc. dien brief schryven deed--of liever toen men Uwe
Exc. dien brief liet teekenen--had zy voor zich liggen myn stukken van
24, 25 en 28 Februari No. 88, 91 en 93, waaruit ik zoo gemakkelyk te
beoordeelen was. [108] Of is er in die brieven niet iets mannelyks,
iets kordaats, iets dat den eerlyken, standvastigen man aantoont? Iets
dat denken doet aan het justum ac tenacem!
Excellentie, toen ik voor weinige dagen,--voor het eerst sedert
lang,--die brieven weder ter-hand nam, maakten ze op my dien indruk.
Maar Uwe Exc. wist niet dat ze geschreven waren in doodsgevaar! In
grooter gevaar dan dat van den schildwacht van wien ik sprak, omdat
ik niet alleen was. Gevoelt Uwe Exc. den angst die my bezielde by de
minste ongesteldheid van vrouw en kind? Was er geen heldhaftigheid
in die plichtsvervulling?
En wat was het antwoord van den resident op myn aanklacht?
Hy klaagde in een brief dien ik nog toonen kan: "dat ik hem stoorde
in zyn drukke bezigheden."
Excellentie, kan het scherper afgeteekend worden, dat onderscheid
tusschen de vereerders van den "geest des Gouvernements", en my,
dan door de brieven--den myne en dien des residents van Bantam--te
plaatsen naast elkander?
Op myn aanklacht volgde alzoo van den resident van Bantam een
berisping, omdat ik niet eerst particulier had geschreven, een klacht
over storing in drukke bezigheden, en het bericht dat hy ten-mynent
komen zou, om over de zaak te confereeren.
Het was juist een dusdanige konferentie die ik vreesde. Myn voorganger
had zoo dikwyls "gekonfereerd!"
Myn antwoord teekent de pozitie duidelyk. Het is een verzoek om de
schuldigen niet tegen my in bescherming te nemen. [109]
Het was in 't belang van den resident myne aanklacht onwaar te
maken. Uwe Exc. toch zou, wanneer het door my gevraagd onderzoek had
aangetoond hoe deerlyk de toestand der bevolking was, daarvan aan den
resident van Bantam rekenschap gevraagd hebben, die dat alles vroeger
had behooren te weten. Daarom was me zyn komst zoo onaangenaam. Ik
vreesde dat hy in zyn belang den Regent zou waarschuwen, en in de
gelegenheid stellen om lastige getuigen omtekoopen, of uit den weg
te ruimen.
"By de minste verdenking, schreef ik, zendt de regent een expresse
naar zyn neef, den regent van Tjanjor, die herwaarts op weg is, en
belang heeft by zyn maintien. Hy vraagt, ten koste van wat ook, geld,
deelt het met kwistige hand uit aan ieder dien hy in den laatsten
tyd heeft te-kort gedaan, en het gevolg zou wezen dat het schynen zou
alsof ik een lichtvaardig oordeel had geveld, alsof ik een onbruikbaar
ambtenaar ware, om niet erger te zeggen."
Ja, dan ware ik een lasteraar geweest.
Myn verzoek om de schuldigen niet tegen my in bescherming te
nemen, moet overtollig en zelfs belachelyk schynen aan ieder die
onbekend is met den tegenzin der meeste Indische autoriteiten om het
"Gouvernement te bemoeilyken met onaangename berichten," en zichzelf
voor pensioens-uur "soessah" op den hals te halen.
En dat die bede niet overtollig, niet belachelyk was....
Excellentie, weinige uren na het ontvangen van dien brief, heeft de
resident den regent geld gegeven, en getracht hem te bewegen iets
tegen my in te brengen! [110]
Dat is de hoofdambtenaar, op wiens rapporten moeten gebazeerd zyn
de berispingen in Uwer Excellentie's kabinetsmissive, die my drongen
myn ontslag te vragen.
Het was de vraag niet of er iets tegen my kon gevonden worden, en al
hadde ik, ik weet niet wat misdreven, dit zou toch niet hebben af-
of toegedaan tot de schuld of onschuld des Regents. Hy was door my
R. O. aangeklaagd: die klachte moest onderzocht worden, en niet de
eventueel tegen my bestaande bezwaren.
Maar er bestonden geen bezwaren tegen my. Want wat antwoordde de
Regent op de insidieuse vraag: "of hy iets tegen my had" waardoor
zyn resident hem zoo duidelyk tegen my zyn steun aanbood?
"Neen, ik heb niets tegen den adsistent-resident, volstrekt niets,
dat kan ik bezweren!" [111]
En toch heeft men middel gevonden Uwe Exc. dien kabinetsbrief te doen
teekenen, dien brief vol berisping en verwyt! Toch heeft men het U
weten te doen voorkomen alsof ik, ik die stipt myn plicht had gedaan,
de schuldige was!
Waarom wilde Uwe Exc. my niet hooren?
Ik had goed gehandeld. Ik geloof dat ik edel gehandeld heb. Maar
al ware dit niet zoo, het recht om gehoord te worden heeft zelfs
de misdadiger! En ik had het zoo uitdrukkelyk gevraagd in myn brief
van 28 Februari No. 93, waarvan ik ten overvloede Uwe Exc. afschrift
aanbood, uit vrees dat de resident van Bantam, wiens belang meebracht
dat ik niet gehoord werd, myn verzoek zou achterhouden.
Bovendien, Uwe Exc. had kunnen weten dat hare afkeuring; niet my
alleen trof, maar het principe: of het gouvernement al dan niet wilde,
dat men wèl deed zonder omzien.
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Minnebrieven; Over Vrijen-Arbeid in Nederlandsch Indië; Indrukken van den dag - 21