Minnebrieven; Over Vrijen-Arbeid in Nederlandsch Indië; Indrukken van den dag - 19

Total number of words is 4565
Total number of unique words is 1731
29.7 of words are in the 2000 most common words
44.0 of words are in the 5000 most common words
50.9 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Een weinig verder betreurt o.a. de heer Kops, dat wy:
"... onze heerlyke O. I. bezittingen voor europeesch kapitaal gesloten
houden, en wy ons blyven vastklemmen aan een kortzichtig stelsel
van ryksexploitatie. Onze gouvernements-koffieteelt op Java en het
consignatiestelsel, tegen zoo vele stemmen in nog steeds volgehouden,
zyn met gezonde begrippen van staathuishoudkunde onvereenigbaar. Maar
behalve die quaestiëen, waaromtrent men het in beginsel ongeveer
eens is..."
De concordantie dezer beide citaten uit het Voorbericht des heeren
Kops, zy opgedragen aan de Stuart Mill's die onze geleerden en
kamerleden van denkbeelden voorzien.
Maar, het goddelyk recht op onkunde blyvende eerbiedigen, vraag ik
of 't geoorloofd is, daarvan een zoo verregaand misbruik te maken,
als de schryver zich hier veroorlooft? Weet de heer Kops niet,
dat er wel degelyk verschil van opinie bestaat over de oorbaarheid,
doelmatigheid, de uitvoerbaarheid der posten, die hy hier mir nichts
dir nichts boekt op de credietzyde? Is het hem onbekend dat de
verschynsels die hy betreurt, door velen nog altyd worden beschouwd
als gronden van hoop op eenige verbetering? Mag hy verzekeren dat:
"men het in beginsel over die quaestiën ongeveer eens is?"
Doch nu alleen lettende op de punten die de heer Kops aanvoert als
verblydende teekenen des-tyds, wie zóó redeneert, kan altyd tevreden
zyn! Om op een gunstig resultaat te bogen, behoeft men slechts
ignorantie voortewenden van de noodige verschynselen. Al bestond
er mogelykheid om de twee aangehaalde citaten over-een te brengen,
al mocht men daarby alleen achtslaan op dat waarin de zoogenaamde
vooruitgang wordt geschetst, en al ware het dat die vooruitgang
door sommigen werd aangenomen als bewezen, dan nog had de eerlykheid
gevorderd, daarby de opmerking te voegen: dat zeer velen hierover altyd
nog anders denken. De... staathuishoudkunde van den geest schryft voor,
geen enkel element van kennis te verwaarloozen, dat misschien zou
kunnen meehelpen aan het benaderen der waarheid. Al heeft nu Stuart
Mill z'n opinie over onze Indische zaken niet gelieven te openbaren,
toch zou het z'n nut hebben gehad, den lezer te waarschuwen dat
de volgens den heer Kops bereikte resultaten, niet in aller oogen
doorgaan voor verbeteringen.
Ik, byv. beweer dat de toestand in Indië sedert 1848, en vooral na
de infame wyze waarop myne pogingen werden gedwarsboomd, schromelyk
verachterd is.
Hierover nu met den heer Kops in tournooi te treden, zou me verder
leiden dan my in dit "Naschrift" gelegen komt. En 't behoeft ook
niet. Met één woord meen ik zoowel den optimistischen heer Kops met
z'n "werkje" als de liberaliseerende Kolonie-Ministertjes die sedert
vyf-en-twintig jaren ons land bederven, uit het veld te kunnen slaan:
Op Java heerscht telkens, en byna gedurig hongersnood.
Noch beginselaars in de staathuishoudkunde, noch beryders van
liberalistische stokpaardjes, zullen tegen dit argument iets degelyks
kunnen inbrengen. Gelukkig voor die heeren, dat de idiote meerderheid
ook met het niet-degelyke tevreden is. Dáárvan echter zal het eind
den last dragen. Men had moeten leeren lezen. Als studie-exemplaar
beveel ik de Indische couranten aan.
Om van myne zyde geen aanleiding te geven tot misverstand, sluit ik
met de verklaring--ze moest overbodig wezen!--eerstens: dat ik zeer
liberaal ben, en ten-tweede: dat ik de staathuishoudkunde op hoogen
prys stel. Ik ben gewoon my met yver op die wetenschap--het gezond
verstand wordt toegepast op algemeene welvaart--toe te leggen, en
bepaal me, byv. niet tot het sprokkelen van buitenlandsche wysheden
die in dat Buitenland zelf reeds byna weer vergeten zyn.
Het ware te wenschen dat zy die zich liberalen noemen, en de vertalers
van handboekjes over de staathuishoudkunde, zich toe-legden op
de juistheid van uitdrukking. Ook met den zin der woorden behoort
men... economisch omtegaan. By 'n slordigheid van terminologie, al die
waardoor onze politieke tinnegieters en collecteurs van europeesche
gemeenplaatsen zich kenmerken, is staathuishoudkunde 'n hors-d'oeuvre,
en liberalismus--ja, alle Kennis, Wetenschap en juistheid van oordeel,
dus ook: WELVAART!--'n onmogelykheid.

Wiesbaden,
1 September 1873. MULTATULI.



INDRUKKEN VAN DEN DAG.

BRIEF AAN DEN GOUVERNEUR-GENERAAL IN-RUSTE.

[82]Tot vervelens toe heb ik gezegd geen schryver te zyn. Om
duidelyk te maken waarom ik deze kwalifikatie ver van my werp,
behoef ik slechts te wyzen op 't verdriet dat my de opgang van den
Havelaar heeft veroorzaakt. Het "mooi-vinden" van dat boek is door de
Natie gebruikt als huichelachtig voorwendsel om zich te onttrekken
aan de zaak die daarin behandeld wordt. Men zie hieromtrent de
vertellingen over den Impresario, over Chresos, over Dimanche,
in de Minnebrieven. Ik weet niet wat verachtelyker is. Don Juan's
laaghartig vleien, of de plompe wraakzucht van Schmoel.
Om evenwel den "mooivinders" hun voorwendsel te ontnemen, volge
hier de herdruk van een stuk, waarin een brief voorkomt aan den
Gouverneur-Generaal in-ruste. Deze brief ging den Havelaar ruim
twee jaren vooraf, en is eerst na 't verschynen van dat boek
gepubliceerd. Wanneer letterkundige roem of de begeerte om opgang
te maken, m'n doel ware geweest, zou ik m'n grieven niet zoolang in
stilte hebben behandeld.
't Spreekt vanzelf dat de ellendeling aan wien 't gemoedelyk schryven
gericht was, daarop niet heeft geantwoord. Hy rustte! Ik hecht er aan
dat dit stuk bewaard blyve, opdat men later in-staat zy met nuchterheid
te oordeelen over m'n goed recht, en over de gegrondheid myner grieven
tegen nederlandsche schelmery die in dat zwygen berust heeft.
Men bedenke toch by 't lezen, dat ik schreef aan den man wien de
zaak rechtstreeks aanging, en die door de hem aangeboden bylagen
werd in-staat gesteld, elke bewering te toetsen aan de bewyzen die ik
overlegde. Men vergelyke overigens alles wat ik omtrent die treurige
Lebaksche geschiedenis meedeel met de "Vraagpunten aan den kontroleur"
die ik publiceerde in de Minnebrieven, en met den specifieken staat
van gestolen buffels.
Hoe toch moet ik 't aanleggen, om m'n lezers optewekken tot het
beoordeelen der zaken die ik behandel? Ik geloof niet dat de straks
volgende brief aan Duymaer van Twist zoo byzonder mooi is, en hierom
juist wil ik dat hy bewaard blyve. Als de "mooiheid" van den Havelaar
zal versleten zyn, wordt er misschien eenmaal op dàt stuk recht gedaan
aan m'n kinderen!
Wie 't vreemd vindt dat ik hier over my en de mynen spreek en niet over
de zaak der Javanen: bedenke dat ik de vertegenwoordiger van de zaak
ben. Ik heb deze eer veroverd door wat ik om hunnentwil opofferde. Wie
meent meer recht te hebben op 't reprezenteeren van rechtdoen in Indië,
gelieve z'n geloofsbrieven overteleggen. Wanneer die in orde zyn,
zal ik terstond m'n plaats afstaan, en waarlyk met groot genoegen!
Tot zoolang echter blyf ik beweren dat de Nederlandsche Regeering
geen herstel van grieven beoogt, dat ze geen rechtvaardigheid wil,
indien ze voortgaat my te miskennen. Ik alleen tot-nog-toe heb door
daden bewezen, rechtvaardigheid te willen. Wie my ter-zyde schuift,
wil onrecht. De tegenwoordige Minister had de impudentie my te
zeggen dat ik niet den minsten invloed had uitgeoefend op indische
zaken. Hy zeker, toen-i in den Javaschen oosthoek fortuin maakte met
de kruieniery! Ik ontken dien invloed niet. Juist de som van zùlke
invloeden zal bewerken dat de Javaan ons eindelyk wegjaagt. Maar
wel ontken ik dat de waardigheid der Natie gediend zou wezen met de
resultaten van invloeden, die uitvloeien van zùlke bron! Dat de chefs
der huizen in de rotterdamsche Zandstraat invloed oefenen op moraal
en gezondheid, is zeker. Maar niet goed zou 't wezen die heeren--na
gemaakte zaakjes--te benoemen tot opzichters over zeden en hygiène. Ik
kan verzekeren dat de Javaan zulke benoemingen schandelyk vindt. Hy
begrypt zulke "accommodements avec la morale" nog altyd niet!
Nog-eens, ik heb metterdaad bewezen rechtvaardigheid te willen. En,
wie hoogmoed, eerzucht of eigenwaan meent te ontdekken in deze bewering
... hy neme myn plaats in! Maar: met de lasten, en onder 't overleggen
van behoorlyke lettres de créance. Men mag geen aanspraak maken op
rem et pretium te-gelyk. Dit is, meen ik, 'n regel in rechten, en
wat meer zegt: 'n regel van Recht!


[83] MAX HAVELAAR AAN MULTATULI.
Waarde Multatuli! Tine is vry wel, maar Max is aan 't vechten met 'n
kies. Hoe komt het toch, dat de Natuur, die sedert duizende jaren zich
bezighoudt met het leveren van iets meer dan één mensch in de sekonde,
na zoo lange oefening nog niet geleerd heeft zoo'n mensch d'emblée
kompleet te maken? Weet ge ook, of honden en katten last hebben van
't tanden krygen? Ik zie niet in waartoe het dient? Ik had 'n meester
die beweerde dat alles z'n doel had--als kind kon ik hem hierin
nog niet tegenspreken--maar hy wilde dat doel aanwyzen, uitleggen,
verklaren... en dan bemerkte ik dat hy dikwyls misschoot. Wenkbrauwen:
zweet des aanschyns. Goed! Knevels? Op deze vraag werd hy vies. "En
de vrouwen dan," vroeg ik verder, "als ze verkouwen zyn?" Maar
hy zei dat ik pedant en lastig was. Hierin had hy gelyk. "Maar:
meester, hoe komt het, dat ik zoo pedant en lastig ben?" Toen werd
'k gerelegeerd by de absente knevels van de vrouwen. En thans weet
ik waarachtig noch het een, noch het ander. Eén van beide: de Natuur
is volmaakt en weet wat ze wil, of zy is niet volmaakt en weet niet
wat ze wil. Of ik voldoe aan m'n bestemming door m'n lastigheid, òf
't is 'n fout van de dames dat ze geen knevels dragen.
Denk hierover eens goed na, Multatuli, en deel me den uitslag mee. Ik
vind zoo'n onderzoek nuttiger dan dat uitschryven van verzen, die
je uit m'n pak haalt. Laat dat na. Hierby zal ieder winnen: jy,
't publiek en ik.
Maar het zou my innig spyten, wanneer je tot het besluit kwam dat
ik myn pedanterie moest opgeven. Het is m'n lievelingsondeugd, en,
entre-nous, ik geloof dat er onder de lieden die daarover klagen,
velen zyn die 't van me winnen in pedanterie. Ik heb 'n chef gehad,
die eenmaal, na me vaderlyk berispt te hebben over m'n verwaandheid,
z'n toespraak sloot met de woorden: "zie naar my, m'n jongen: ik ben
zóó knap, en toch ben ik altyd modest gebleven."
Zoo knap als hy ben ik nooit geworden--hy was namelyk Staatsraad in
ik weet niet welk een soort van dienst--maar en revanche heb ik me
ook nooit schuldig gemaakt aan zooveel modestie. Ik geloof dan ook dat
modestie--even als eerlykheid en neusdoeken--'n menschelyk uitvindsel
is, en dat de waarheid, de zuivere, naakte waarheid--onverschillig
of ze ons baat of schaadt... vernedert of verheft--den grondtoon
moet aangeven van ons spreken en schryven. Er blyft nog altyd genoeg
onwillekeurige leugen in den toon over, helaas! Ik heb uitgerekend dat
men op dertien verschillende manieren, en met dezelfde woorden toch,
zeggen kan dat men z'n vader vermoord heeft, of makaroni gegeten.
"Le ton fait la chanson." Uw "ton" deugt niet! Neem me niet kwalyk dat
ik je rond-uit m'n meening zeg, en wyt het aan de gemeenzaamheid die 't
gevolg is van onzen langdurigen omgang. Wat al water zou er gestroomd
zyn door de grachten van Amsterdam--àls dat water stroomde--sedert
ik u het eerst ontmoette met wat kennis. Ik herinner me dien dag, al
was het gister! Je beet op je duim, maakte je hof aan een oude vrouw,
op wier schoot je lag met je beenen omhoog. En je hebt haar recht
hartelyk geschopt! En ze scheen niet ongevoelig voor die bewyzen van
genegenheid, want ze noemde je 'n lieve jongen, en kuste je. Maar ze
belette je 't verder schoppen, door je intespelden in 'n luur.
Wat heb ik veel met je uittestaan gehad, sedert die eerste liefde! Ik
hield niet van je, en offerde je op au premier venu. Zelfs was 't me
dikwyls 'n genoegen om je te smalen en te schimpen, en toch, toch kon
ik me niet afscheiden van u, dien ik zoo lang en zoo intiem gekend
had. Ik was aan je gehecht als 'n kind aan zyn katje, en vermaakte
my vaak met je op den staart te trappen, en te doen schreeuwen. En
ik legde je 't zwygen op, als je geschreeuw me verveelde. Maar je was
niet altyd gehoorzaam... neen, dit was je zelden! En zelfs als ik je
't schreeuwen toestond, was meestal je toon niet naar m'n zin.
Daar heb je nu, byv. dat boek over de koffiveilingen, waarin je
zooveel over my schreef... is dat nu 'n manier om my genoegen te
doen? Je vertelt aan de heele wereld dat ik verzen gemaakt heb,
en steelt me het brood uit den mond. Ik was juist in onderhandeling
over 'n betrekking by de Inkomende Rechten. Ik meende er op te kunnen
rekenen, en had al aan kleinen Max 'n paar schoentjes beloofd. Maar
toen men van u vernam dat ik dichter was...
Is dit nu fraai van je? O, ik weet wel dat je met satanieke filosofie
me zult antwoorden, dat Inkomend-Recht 'n misbruik is, 'n schandelyk,
schadelyk misbruik, 'n overblyfsel uit de middeleeuwen. Dat het
afkoop is van roof, en gereglementeerde afzettery... dat men de
wachthuisjes van de douane gebouwd heeft van 't materiaal van
ingevallen roofsloten...
Dit wil ik aannemen, maar de schoentjes van Max dan?
"O, zeg je, er zyn zooveel volken die geen schoenen dragen..."
O god, o god, wat moet ik m'n kind antwoorden, als het me vraagt
waarom ik hem geen schoenen koop?
Ik ben afgedwaald. 't Is dan ook niet moeielyk aftedwalen, als 'n
kind om schoentjes vraagt te-vergeefs!
Maar 't zal niet weer gebeuren... in dezen brief niet!
Ik zei dat je toon niet deugde. Waarom gaf je niet liever, in-plaats
van dat boek te maken, eenvoudig den brief dien ik schreef aan
den Gouverneur-Generaal in ruste? Heb je dien niet gevonden in
m'n pak? Zoek er eens naar. Hy ligt, als ik wèl heb, tusschen Job
en Vauvenargues. En kyk-met-een Vauvenargues eens in... maar Job
hoeft niet. Want dan ga ik weer aan 't verzen uitschryven, en er is
proza noodig, anders begrypen ze je niet. Lees liever eens na wat Le
Maistre aan zyn gouvernement schreef; aan het gouvernement dat niet
verwonderd wilde zyn. En tracht eens te zien te krygen wat Charles
Lavollée over China zei... en doe er niets by van je zelf, want dan
bederf je 't weer.
Als je nu niet letterlyk doet, wat ik je verzoek, breek ik met je voor
altyd. En als je weer uitstrooit dat ik een dichter ben, doe ik je 'n
proces van injurie aan, want je zoudt me schaden in de opinie myner
medeburgers, en ik hecht byzonder veel aan die opinie. Er kon weêr
'n betrekking openkomen by de Rechten!
En zoo'n proces zou je verliezen. Want ik heb getuigen! Vraag eens aan
den Minister van Koloniën, of ik niet 'n goed bureau-man was in 1848
en volgende jaren? Vraag hèm of er poësie was in m'n statistieken? Hy
zal zeker party voor me trekken, en woedend boos op je wezen, want
onwaarheid duldt hy niet! Beter dan iemand, weet hy dat ik de man
van cyfers en staten ben. Ja, gaarne zal hy getuigen dat hy eens zoo
verliefd is geweest op m'n proza, dat hy beloofd heeft my tot z'n
partikulieren sekretaris te verheffen, wat dan ook nooit geschied is.
Geef iets aan de oude jodin, die zoo tragisch roept: "got segent jedle
heer, wâ sieje bleek!" Maar zeg haar dat er 'n fout is in haar modus
van 't zegenen, en let eens op de schoentjes van haar kleinen jongen.
En als ze vraagt naar m'n kind, keer u dan af, en schrei niet!

Max Havelaar.

Ik heb die jodin niet gezien. Maar in de buurt van Job vond ik werkelyk
den brief waarvan hy spreekt. Ik zal dien meedeelen na eerst verteld
te hebben wat ik vond van Vauvenargues, van Charles Lavolleé en van
Joseph le Maistre [84]. Ik houd alle kommentaar terug, want ik wil
geen twist met hem hebben. Maar pedant en lastig is-i, dat wil ik
toch even zeggen.

Vauvenargues.

Tout ce qui sort de la route ordinaire des usages, effraie ou choque
ceux qui, favorisés par ces usages mêmes, n'ont jamais eu besoin de les
braver; et voilà pourquoi les gens de la cour observent d'ordinaire,
à l'égard des gens en place, une beaucoup plus grande circonspection,
que ceux qui, placés dans les rangs inférieurs, ont beaucoup moins
à perdre, et par cela même peuvent risquer davantage.
Vauvenargues, malheureux par sa santé, par sa fortune, et surtout
par son inaction, sentait qu'il ne pouvait sortir de cette situation
pénible, que par une résolution extraordinaire. Les caractères timides
en société, sont souvent ceux qui prennent le plus volontiers des
partis extrêmes dans les affaires embarrassantes; privés des ressources
habituelles que donne l'assurance, ils cherchent à y suppléer par
l'élan momentané du courage; ils aiment mieux risquer une fois une
démarche hasardée, que d'avoir tous les jours quelque chose à oser.
Vauvenargues, étranger à la cour, inconnu du ministre, dont il aurait
pu solliciter la faveur, privé du secours du chef qui aurait pu appuyer
sa demande, prit le parti de s'adresser directement au roi, pour lui
témoigner le désir de le servir dans les négociations. Dans sa lettre,
il rappelait a Sa Majesté, que les hommes qui avaient eu le plus de
succès dans cette carrière, étaient ceux là mêmes que la fortune en
avait le plus éloignés. Qui doit, en effet, ajoutait-il, servir Votre
Majesté avec plus de zèle, qu'un gentilhomme qui, n'étant pas né à
la cour, n'a rien à espérer que de son maitre et de ses services?"
Vauvenargues avait écrit en même temps a M. Amelot, ministre des
affaires étrangères. Ses deux lettres, comme on le conçoit aisément,
restèrent sans réponse. Louis XV n'était pas dans l'usage d'accorder de
places sans la médiation de son ministre, et le ministre connaissait
trop bien les droits de la place, pour favoriser une démarche, où
l'on croyait pouvoir se passer de son autorité.
Vauvenargues, ayant donné, en 1744, la démission de son emploi dans
le régiment du roi, écrivit a M. Amelot une lettre que nous croyons
devoir transcrire ici.

»Monseigneur,

»Je suis sensiblement touché que la lettre que j'ai eu l'honneur de
vous écrire, et celle que j'ai pris la liberté de vous adresser pour
le roi, n'aient pu attirer votre attention. Il n'est pas surprenant
peut-être, qu'un ministre si occupé ne trouve pas le temps d'examiner
de pareilles lettres, mais, monseigneur, me permettrez-vous de
vous dire, que c'est cette impossibilité morale où se trouve un
gentilhomme qui n'a que du zèle, de parvenir jusqu'à son maître,
qui fait le découragement que l'on remarque dans la noblesse des
provinces, et qui éteint toute émulation? J'ai passé, monseigneur,
toute ma jeunesse loin des distractions du monde, pour tâcher de me
rendre capable des emplois, où j'ai cru que mon caractère m'appelait;
et j'osais penser qu'une volonté si laborieuse me mettrait du
moins au niveau de ceux qui attendent toute leur fortune de leurs
intrigues et de leurs plaisirs. [85] Je suis pénétré, monseigneur,
qu'une confiance que j'avais principalement fondée sur l'amour de
mon devoir, se trouve entièrement déçue. Ma santé ne me permettant
plus de continuer mes services à la guerre, je viens d'écrire a M. le
duc de Biron, pour le prier de nommer à mon emploi. Je n'ai pu, dans
une situation si malheureuse, me refuser a vous faire connaître mon
désespoir. Pardonnez-moi, monseigneur, s'il me dicte quelque expression
qui ne soit pas assez mesurée.
»Je suis, etc."

Ziehier het tweede stuk dat-i me opdroeg in z'n pak te zoeken.
Charles Lavollée over China.

Pour administrer tant de provinces, plus grandes que des royaumes, il
faut que l'empereur et ses ministres soient assurés d'une obéissance
passive, et qu'ils comptent sur l'exécution immédiate de l'ordre une
fois donné. Les observations, les conseils même, sont mal accueillis,
et taxés de révolte. Mais alors qu'arrive-t-il? C'est que les
fonctionnaires, moins peut-être par adulation que par crainte, envoient
dans les moments critiques des rapports incomplets ou inexacts,
dissimulent les petites difficultés, amoindrissent ou dénaturent
les difficultés sérieuses, se décernent des triomphes diplomatiques
et militaires, imaginés pour l'entière satisfaction de leur cour,
enfin saturent leurs depêches de toutes les exagérations, de tous
les mensonges que peut contenir un récit officiel. Trompé par leurs
rapports, et conservant ses illusions, le cabinet impérial s'obstine
dans le vieux systême, il repousse toute idée de concession, et les
affaires s'agitent dans une sorte de cercle vicieux, ou s'accumulent
les malentendus et les embarras. [86]



JOSEPH LE MAISTRE aan zyn Gouvernement.

Ja, Max, 't is volstrekt noodig dat ik hier wat by zeg, of: "ZE
begrypen je niet." Ik vind dat "ze" onhoffelyk, en scherper dan
de uitvallen die je zoo afkeurt in my. Hoe dit zy, ik ben aan de
nagedachtenis van Le Maistre verschuldigd, te zorgen dat men hem
niet behandele als 'n verzenmaker. Ik houd veel van Le Maistre. Hy
had overtuiging, hy was geheel wat-i was.
De onttroonde koning van Sardinië wachtte op Sicilië den loop
der gebeurtenissen af. De kolos die hem ter-zy geschoven had, kon
sterven. Misgewas kon ontevredenheid wekken, en ontevredenheid,
onwil. Onwil, machteloosheid, en machteloosheid, neêrlaag. "Alles
verandert--zoo redeneerde waarschynlyk die koning in partibus--het
kan niet altyd blyven zooals 't is. Wie weet hoe spoedig ik m'n
koninkschap weêr aanvaarden kan." Ja, men zegt dat hy zich reeds
bezighield met het herscheppen van de uitmonstering der kragen van
de garde, die hy zou laten exerceeren, exerceeren ...
Maar Joseph Le Maistre, die voor half geld ... neen, nagenoeg zonder
bezoldiging--hy deelde het middagmaal met z'n knecht--de betrekking
waarnam van resident zyner onttroonde Majesteit, aan het Russische hof
... Joseph Le Maistre verzuimde geheel-en-al de zoo noodige studie
der uitmonstering van de garde. Hy was excentriek genoeg om niet de
minste sympathie te voelen voor ministers die de kleermakery verhieven
tot zaken van staat, en onbekwaam als z'n groote tegenstander--die by
z'n geëskorteerd bezoek te Berlyn, zoo onnoozel stond te kyken toen
de koning van Pruisen hem toonde hoe er zeven rokrugbanen te snyden
waren uit één breedte--ergerde hy zich over de fainéantise van z'n
gouvernement at home, want hy was 'n man van handeling. Het verdroot
hem te wachten tot de kolos zou gelieven te vallen ... hy wilde hem
omstooten: 'n koalitie! Hy dacht hieraan met al de kracht van zyn
zoo krachtig denkvermogen, en na lang beraad, na véél inspanning, na
z'n pogen te hebben betaald met het beste van z'n ziel, riep hy uit:
"ik heb het gevonden!"
Napoleon zou niet op z'n gemak zyn geweest, als hy gehoord had
dat Le Maistre meende het middel gevonden te hebben om hem te doen
vallen. Want Napoleon kende Le Maistre.
En toch had dezelfde Napoleon weer gerust kunnen wezen, want Le
Maistre had 'n gouvernement ... er was 'n kabinet op Sicilië!
Le Maistre nu schreef aan zyn Sardinische Majesteit. Hy schreef
duidelyk, uitvoerig, overtuigend. Hy boog zich neer tot de vatbaarheid
van ministers, en misschien heeft hy, als Havelaar, gezegd: anders
begrypen ze 't niet!"
Nu moet ik erkennen dat er in het plan van onzen diplomaat wel iets
was dat afkeuring verdiende; 't was eenvoudig. De koning verlangde
naar z'n garde, naar z'n kroon, en naar wat daarby behoort.
Er was weinig kans tot een-en-ander te geraken, want Napoleon
behield gewoonlyk die dingen, wanneer ze eens in z'n macht waren
voor zichzelf. Men wachtte dus op 'n ommekeer van 't lot, op Himmels
einfallen, en zie daar komt 'n man op half traktement, die niet eens
den rang van Excellentie had, met een plan voor den dag dat, dat
... kortom, hy bracht het verloren speelgoed weer, en de goddelyke
légitimiteit zou zegepralen over 't ondragelyk parvenuschap van den
gehaten indringer, die niet wist hoe men 'n militairen rok snydt.
Natuurlyk werd het plan van Le Maistre verworpen.
Deze verzocht verschooning voor z'n verkeerdheid, en wat nu volgt,
is 'n uittreksel uit den brief, waarin hy dit deed. Met onzen Max
ben ik van meening dat deze weinige regelen opheldering geven van
veel wat anders onverklaarbaar schynt.
Comment donc cette idée a-t-elle été si mal accueilli à Cagliari? Je
crois que vous m'en dites la raison, sans le savoir, dans la première
ligne chiffrée de votre lettre du 15 février, où vous me dites que
la mienne est un monument de la plus grande surprise. Voilà le mot,
monsieur le ministre: le cabinet est SURPRIS ... tout est perdu. Envain
le monde croûle, Dieu nous garde d'une idée IMPRÉVUE. [87] Et c'est
ce qui me persuade encore davantage, que je ne suis pas votre homme,
car je puis bien vous promettre de faire les affaires de S. M. aussi
bien que tout autre, mais je ne peux vous promettre, de ne jamais
vous SURPRENDRE. C'est un inconvénient de caractère, auquel je ne
vois pas trop de remèdes!
En nu:
Havelaar aan den Gouverneur-Generaal in-ruste. [88]
Brussel, Januari 1858.

Excellentie!
Voor negentien jaren trad ik in dienst van het Nederlandsch-Indisch
gouvernement. Ik ging by myn chefs door voor yverig, wèlopgevoed en
bekwaam. De bewyzen daarvan bevinden zich in de archieven, en moeten
Uwe Excellentie voorgelegd zyn.
Ik heb vele en velerlei betrekkingen vervuld. Ik was successief
geplaatst te Batavia, op Sumatra, te Poerwakarta, in Bagelen, te
Menado, op Amboina, en laatst te Lebak.
Sommige dier betrekkingen waren moeielyk.
Op Sumatra, waar ik in 1843 de afdeeling Natal bestuurde, vond ik de
bevolking in gisting, ten-gevolge van den sedert kort geëindigden
oorlog tegen de Padries, en van de, door den gouverneur te Padang
genegeerde, maar niettemin bestaan hebbende, samenzwering van
Jang-di-Pertoean in de Battah-landen. De processtukken over den
aanslag van den Maleyer Si Pamaga tegen het leven myns voorgangers,
en dat van den Toeankoe van Natal, leveren daarvan het bewys. [89]
Te Menado, waar ik drie jaren sekretaris was, heb ik naar myn beste
krachten medegewerkt tot de reorganisatie der residentie. By myn
schryven van 6 Augustus 1851 No. 476, beval de resident my dringend
tot zyn opvolger aan.
Iets later werd ik benoemd tot adsistent-resident, magistraat en
kommandant der burgery te Amboina. De benoeming was van beteekenis
en eervol.
Amboina toch was in onrust en spanning. Men had ter voorkoming van
konflikten noodig gevonden het inlandsch bestuur met het burgerkommando
te vereenigen. Het gezag zoowel van den gouverneur der Molukken,
als dat van den adsistent-resident was ondermynd. Myn voorganger was
feitelyk aangerand. Oproerige troepen volks bedreigden den gouverneur
op Batoe-Gadjah.
Ik herhaal dus dat myn benoeming tot adsistent-resident onder
die omstandigheden vereerend was. En dit nog te meer, daar ik de
eerste adsistent-resident van Amboina wezen zou, die ter vermyding
van een gezagstwist, als er plaats had na den dood van den generaal
Cleerens, den gouverneur der Molukken by ontstentenis of onvermogen
zou vervangen, gelyk by het besluit myner benoeming bepaald was.
Ik heb te Amboina niet kunnen doen wat ik wilde. Ik had te kampen
met oproer onder my, met lauwheid of timiditeit boven my. Ergernis
over het laatste heeft me ziek gemaakt. Ik werd in 1852 bewusteloos
ingescheept naar Europa.
De toenmalige gouverneur had later de eer Uwe Exc. op een reize in de
Molukken te vergezellen. Als er op dien tocht onder hooger belangen,
tyd mocht overgeschoten zyn ook myn persoon te gedenken, kan hy aan
Uwe Exc. niets dan goeds van my gezegd hebben. [90] My althans heeft
hy, ook na myn vertrek, nog vereerd met vele bewyzen van hoogachting.
En ten-laatste blykt er uit een zinsnede der kabinets-missive van
Uwe Exc. van 23 Maart 1856 No. 24, dat zich gedurende de zeventien
jaren die ik toen het gouvernement diende, de goede meening over my
heeft staande gehouden. Uwe Exc. zelf verklaart daar, dat ik by het
gouvernement gunstig genoteerd stond. [91]
Ik had dus by den aanvang en het vervolgen myner loopbaan, gegronde
uitzichten op een goede carrière.
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Minnebrieven; Over Vrijen-Arbeid in Nederlandsch Indië; Indrukken van den dag - 20