Diamantstad - 05

Total number of words is 4351
Total number of unique words is 1740
25.4 of words are in the 2000 most common words
34.9 of words are in the 5000 most common words
40.6 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
"De meide, wat Eli? Wattè?..... De meide is 'n ziekte van
belang!"--, lolde Leon, met z'n sleutel een dop aanzettend in de
tang, breed-uitlachend over de ruggen van Moppes en Klaroen, die
gebogen lach-hapten.
"Zoo lang zel mìjn armoed dure as zìjn rijkdom", gijnde Hes: "Wi-je
voor van-avend 'n vrijbiljet voor de _Gebochelde_, Eli?"
"Hij heit jóú noodig!", komiekte Moppes, afbuigend en 'n dop
smijtend tusschen de blokken van den grinnekenden versteller: "hij
heit jóú noodig!..... Tien knechs mot-ie hebbe bij taurus mausche
te paard!".....
"'k Doe 't niet minder as met twintig molens," lachte Eleazar,
opgewekt door de jongensachtige onbezorgdheid der mannen.
"Wat slijp-ie boort of messe?"--, schreeuwde Klaroen, en het herhalend
daar de chipsmakers aan de overzij luid-uit 'n dreun galmden
die donkerder aandreef 't roezend lawaai van de as en de wielen:
"slijp-ie boort--bocht of messe?"
"'n Tafel op z'n togus slijpt-ie!"--, lachte Hes, neerbuigend,
zwaar-schuddend van lol de poederpen in 't schulpje duwend.
Er kwam nieuwe afleiding en de vroolijkheid rammelde zwaarder
van stemmen-gehos. Over 't trapje tipte voorzichtig 'n klein-mager
joodje met lichtgrijze, bruine en blauwe lappen over den arm. Hij had
'n smal-geel gezicht, hoekig alsof de jukken 't vel doorpuntten--en
onder den neus als 't gekruip van een rups was 't stekig gepluis van
zwart-bruine haartjes. In 't wit-wijdend licht van 't fabrieksraam
vouwden de oogleedjes schuw met harstig vuil in de hoeken.
"Heere! Heere! Daar wordt wat verkoch! Heere! Kijk is, heere!"
Vlak bij Eleazar kwam-ie te staan, 'n lap perrelgrijs hoog in de
handklampjes.
"Meneer," wees Hes op Eleazar: "meneer heit 'n pak òvernoodig!"
"Mènèer is betoeg!"--riep Leon: "hij koopt je heele voorraad,
koopman!"....
"Wat mot-ie koschte?"--, vroeg Klaroen, toekijkend met tang en sleutel
in de zwarte handen.
"Driè gulde!" schreeuwde de koopman: "drie gulde omdat 't ongeregeld
is.... In de magazijne betaal je d'r zèven.".....
"Dat làppie!.... Dat lappie! 'k Geef je 'n gùlden."
"'n Gulde? 'n Gulde! Oj?"--, herhaalde het joodje met lijzig
schoudergeschurk en zijn oogleedjes kwijnden zoet naar de lap in
z'n hand.
"Allemaal ordienaire lappies", taxeerde Hes, die Juda 'n tang liet
zien met het glazen geblikker van 'n brillant. Juda boog neer,
keurde lachend den steen en het joodje met schuwe verwijten, sprak
in verwering:
".....Ordinaire lappies? Ordinaire lappies? 'k Hei-geen ééne ordinair
lappie!.... Allemaal ongeregeld.... fijnste kamgaren en merrenos"...
"Geef 'm mijn voor 'n gulde", smoezelde Klaroen--en in opstuivenden
lach: "voor 'n goppe-jas."
"'t Lijk wel 'n leere-lap, verdomd!"--, spotte Moppes, steen zachtjens
aanduwend over den zoetkring van zijn schijf.
"Kijk daar-is 'n lap", streelde het joodje, de hand in vleiend gewrijf
over de lap: "'n sjijne lap voor 'n broek--'n pràch van 'n lap!".....
"Vijf-en-twintig stuivers!"--, bood Klaroen, het geel gelaat gewend
naar de staal die grijs was met zwarte motjes.
"Ken 'k nie-doen", verweerde het joodje:
"Kom nou heerè! heerè!..... D'r wordt wat verkoch! Met 'n kleine
verdienste bin ik tevreje! Heerè! Heerè!"
Schuw van oogen-gedwaal leunde hij tegen de werkbank, klein en wrak
in 't glimmend gespannen vest, waarover 'n jasje slap slierde. Het
fantasie-hoedje schuin-weg bekringde het zweet van 't voorhoofd--het
boord klefde in rimpels om 't halsje van plooien.

Achter zongen de chipsmakers, rekkerig galmend 'n
café-chantant-deun. Een floot 't mede. De ramen, hoog en door-ruit,
vlakten stof-glanzig met gouden gekolk en schaduw-druiping langs de
spinten. Het waren drie bogen van glas, hoog en wijd, rechtlijnig
van latten doorsneden en elk ruitje er in, grauwig van stof, werd
tot een vlies, doorzichtig, beslagen met gouderig pulver. Linksche
raam, in schaduw van een uitwiggenden muur-van-cement en onbewogen
ver-gelend klimop, was halfwege in weeldrige vloeiing van zon-rood,
halfwege klitterig zwart met goring van aanstoven vuil. Van het
andere raam waren twee ruiten gebarsten--wijdtakkige spinwebben
met een zat-gevreten, slaap-loddrende stopverf-spin. En op zij,
weggerukt naar de opstaande spinten hing in verslobberde kreuken het
vuil-witte scherm, dat voorgeschoven werd als de zon te rechtstandig
de werkplaats bescheen. Op het broeien der zon-gouden ruiten beitste
het felle schoudervierkant der gebogen chipsmakers en blauw-krinklende
rook omdampte met bleek-drijvende slieren hun hoofden. Bij het derde
raam, mat van getemperd-ros licht, laaiden de klukkende vlammen eener
verstelpit, tot diep-groene blaasjes verkrimpend als de dop er naar
daalde. Boven waren de ramen schuin-open, als luiken, hangend aan
koorden. Daar was de dagschijn gedwee, geslurpt door de helling van
't glas en gebroken op 't lijf van 'n balk. En er neven, zwaar en log,
van roestige bouten doorknaagd, schoorden andere balken, rustend op
zuilen wier armen met ijzeren klauw in 't hout hadden gegrepen.

Het joodje, klein en schuw in het licht, drensde nog voort, zwaklijke
stem haast gedoofd door 't wringend gesuis van het ijzer der assen
en wielen. De potjongen, bleek en met vuile vegen, grijnsde 'm toe,
stampend het boort in de mortier, die hel henen lachte over 't lawaai.
"Kom nou heerè, heerè, heerè! D'r wordt wat verkoch!".....
"Vijf-en-twintig stuiver ènne 'n stuiver," bood Klaroen, de handen
gekromd om de tangen.
"Ken 't 'r nie-voor geve", strak zei 't joodje, de lap overkwijnend
met flauw-slappe oogen.
"Vijf-en-twintig stuiver ènne 'n stuiver ènne die àndre stuiver",
bood Klaroen, begeerig met listigen lach.
"'n Dáalder!", schreeuwde het joodje.
"Voor zes en twintig en 'n hàlleve stuiver", zei Klaroen nog eens
in lach.
Maar Leon van achter z'n molen, riep met dik-schorre stem:
".... Ik geef je 'n rijks-daalder voor die lap, as je kàns ziet bij
me vrouw!"
De ruggen der slijpers schudden in rustigen lach.
"Heerè! Heerè!"--, drensde het joodje, de stoffen rond-wendend en
Klaroen hapte toe, nam de lap in z'n handen, hing haar streelend over
't uitgeschoven laadje.
"Wat wàch je nou nog?", gijnde Moppes: "je dag is goed!..... 'n
Daalder voor 'n leere lap!"......
Klaroen werkte door. Het joodje in lichtschuwe wachting, keek door
't raam, naar de doppen, riep met zwakke brutaalheid:
"... Meneer!... Meneer!... Hèllept u me effetjes!"...
"... Morrege", zei Klaroen: "'k Heb geen klein geld"...
"... Die meneer is geen luis rijk...! 't Is 'n flessetrekker!"--,
lawaaide Hes, schurkend van pret.
"Meneer, meneer, 'k ken nog wadde verdiene messchien", klaagde 't
joodje, benepen.
"Zel 'k-ie 'n sjekkie geve?"--, grinnekte Klaroen.
"'t Is 'n mannetje uit de kaapsche tijd!", schreeuwde Hes weer.
"'k Ken nog wadde verdiene messchien", hield 't joodje zachtzinnig aan.
"Wi-je me adreskaaretje hebbe?"--, praatte Klaroen, de schijf
betoetsend met het poeder-penceeltje: "...Rue de Peejee... Drie hoog!"
"Kom betaal 'm"--, zei Juda, het hoofd met de kortgeschoren grijze
haren wendend naar de zij van de slijpers.
"Hei-je terug van vijf-en-twintig gulden?"--, vroeg Klaroen.
"As 'k zóo rijk was", flets-lachte 't joodje.
"Wi-je morrege terugkomme?"
"Geen mieter is-die rijk", schreeuwde Hes weer.
"Nee, nóu me cente", zacht zei 't joodje.
"Dan maar terug", zei Klaroen kort-af, schijnbaar vertoornd. En 't
joodje, den arm om de lappen, schuw en met stil gekwijn, liep het
trapje weer op, begon z'n verlegen gehandel bij de chipsmakers aan
de overzij.

Een donkerte doordruilde de zaal, vreemd en loom, besloop als
geschemer het zonrood der ruiten. Er moest een wolk over de zon
zijn geschoven. Stug-bleek licht overscherpte de hoofden, de banken,
vergrauwde den damp der sigaren. "Er komt onweer," zei Juda, omziend
naar den hemel die strak was met jagende, indigo-blauwe koppen.
"Onzin," zei Moppes.
De arbeid ging met minder gepraat. Hes, de brillandeerder, bracht
een vierkaraats-steen bij Juda, den baas, die 'm hield bij den kolet
en in keuring bedraaide. "Gááf goed," zei hij knikkend. Eleazar
keek toe. In de zwarte, stompige vingers van den slijper, tusschen
de rauwe, eeltige nagels teer-de het blauw-lichtend geflonker van
facetten en de ribjes zetten kuiven van smachtend, waterig blauw als
nachtegaal-kweel in staalblauwen nacht. Bij het stil gepuil van de
vingers, in wier vleezig vuil de steen leek gegroeid, ontstraalden
aan de facetten schampjes rose en rood, door-gurgeld van blauw en
groene schietende vlasjes en er trosten vluchtende spetjes geel,
crême en lila, aarzlend schuilend in zeegroene kolken, dan weer plots
overpurperd door bloedroode schijning in 't hart. Aan de andere zijden,
op gelijke facetjes, trilden en beefden violet in wazen van mosgroen,
grijs van doorlicht water, blauw van kinderoogen, met zachte opgloeiing
van wijnrood en phosphoresceerende sprankels. Juda's vingertoppen,
grof en zwart met de plat-breede nagels, hielden den kolet, stonden
er plomp en stevig rondom, vreemd aan 't soepel geweef, dat zonlicht
geleek, gestold, in kristallen gesmeed.
"Prachtig blauw-wit," zeide Juda, den steen nederleggend en weer een
der eigen doppen beziend die in het soldeer glasscherfjes geleken,
ondervroeg hij Eleazar, deelnemend en goedig.
"'k Had opgespaard," zei deze, pratend dicht bij 't oor van den
slijper: "maar drie maande in 't gasthuis... en 'n zuster gestorve
en de kindere hier... en de reis... 'k Loop zonder 'n cent... zonder
'n cént... Heb jij geen werk?"...
"'Wou dàd-'k 't had," zei Juda, zich omdraaiend op de kruk, het hoofd
in denking gebogen, de oogleden neer achter de bril.
"Dovid loopt óok zonder werk... al wèken," zorgvol Eleazar sprak. Er
kwam gezwijg tusschen hun hoofden. Het gebrom der wentlende wielen,
gromde als knoersing van roestige walsen. Scherp klikte de mortier
van den potjongen en uit den hoek, achterin, zeurde het grijze gegalm
van een chipsmaker.
"Vrijdag schei 'k zelf uit," zei Juda: "de helft van de molens staat
leeg... En 't wordt erger."...
"'t Kan niet erger."...
"'t Wordt èrger," voorspelde de ander. Buigend, het grijs-stopplig
hoofd dicht op de tangen, verzette hij de grauw-zilvren looden, bekeek
de doppen, waarin het zwakke geglans van ingesmolten steenen. Zijn
elbogen hoekten wijd uit en de schijf schijnbaar-beweegloos met
staalblauwe kringen onderschuurde de diamanten. Tang voor tang nam
hij op, zette de schroeven wat aan, lei rustig de looden weer neer
en de poederpen betipte de schijf, die scheen zonder trilling. Dan
kwamen 'r streepjes in 'n steen, daar de schijf begon te steken
en dieper neerbuigend polijstte hij na op den zoetkring, de hand
op het lood. Naast hem zaten de andren, Moppes, Klaroen, Leon en
Hes. Achter Klaroen was Rijst, de versteller, en over Hes, àchter
den molen, slaaprig van kijken, oogjes laf van verveling, hangelde
Laban, neefje van Hes, die het vak nog moest leeren. De ruggen der
slijpers builden in de blauwe werkjakken, hun armen waren als scharen
gericht, wiekten terug en weder vooruit in happenden greep naar de
tangen. Zij wrongen de doppen, smeten ze toe den versteller, die z'n
tabaksstompje bekauwde. Zij zaten gewend met de ruggen tot het licht
dat hun jakken en hoofden van achter bleek-strak bescheen. Hes en
Klaroen hadden aan de koperen pinnen van hun kastjes horloges gehangen;
Leon, warm, knoopte z'n jas los, dat de bruin-gele nek en 'n stuk van
z'n schouder overvleeschden het blauw van z'n jak. Boven het beenige
hoofd van Hes, hingen de kleeren, vesten en jassen, halfhemdjes,
dassen en bestofte fantasiehoeden. Hes floot 'n deun, saamproppend
de lippen en Leon zingend met dik-gezwollen stem, overkrijschte het
logge gesnor der wielen. Dat zette d'anderen aan en een oogenblik
bralden ze samen, op rythmus van 't dreunend wielengeslier. Klaroen,
geel, met diepliggende oogen, trapte om dan z'n tabouret, kwam Juda
'n dop toonen. 't Was 'n steen hard als boort, in kruis geslepen,
in bewerking voor achtkant. "'t Mot 'r uit!", zei Juda: "d'r in ken
't niet blijve." Weer naar den molen terug stugte Klaroen, zorgvuldig
de looden neerdrukkend en Hes op zijn beurt toonde een dop, dien Juda
keurend beknikte. Leon smakte een koekje met amandlen belegd, kauwde
langzaam en zeker met sappig gemaal--dan weer opensplijtend z'n mond,
zong-ie dikker en meerder gezwollen. Ook de chipsmakers galmden. Het
werd een geraas strooprig en bot, roggel van plompe geluiden,
ondergromd door het dronken gelal der assen, wielen en riemen.
Gekromd op de kruk, lusteloos kijkend, zat Eleazar en vroeg: "zou
'r werachtig geen kans weze, Juda?"
Hij vroeg 't slaperig-moe, gejaagd en verslapt door 'n onrust die
'm meer bekleumde als 'r onweer of storm stond te wachten. Dan kilden
dikwijls z'n handen en voeten, werden z'n oogen heet en klein-gloeirig,
drong de tong als 'n krop naar z'n keel. Dan zag-ie 't leven als 'n
zwaar, moeilijk-bewegend ding, leek elke dáád 'n kwellende drukking,
werd iedre vraag, ieder voornemen 'n onrustig getast dat geen doel
had. 't Liefst had-ie z'n roozig, prikkel-warm hoofd tegen de werkbank
gesteund en gedommeld. Na dagen en dagen gepoog om 't fut van handen
en armen te verkoopen, gaf 't geweld in de zaal en 't onweer-gezwoel
'n trage, laffe benauwing van onmacht: "Weet je nerges wat?"--,
zei hij nog eens in lodder van gestoorden slaap en vermoeidheid.
"Wat zei-je?"--, vroeg Juda, weg in z'n arbeid.
"....Weet je nèrreges werk?"
De schouders van den grijzen, mageren slijper schokten ontkennend:
"d'r loope 'r honderde leeg.... niet te telle."
Het gezwijg hield hen weer bezig in 't gestommel der zaal. Warm,
met heete prikkelingen over de tong en 'n inerte verdoffing in z'n
denken, stutte Eleazar het hoofd op de klam-kille handen, keek met
nattige oogen naar het doen van Rijst den versteller. Hij had 'm
als jongen gekend, om 'm gelachen toen-ie met blaren an de handen
liep, met bloedende blaren van 't kokend soldeer. Rijst stond in het
kalk-witte licht van het raam, bezig 'n dop op te maken. De eeltige,
dikke vingertoppen kneedden de plaatjes soldeer, die kruimden,
bijkants broos, smeltend en weer opgeduwd door de handige slaagjes
der tang, alsof smijdig klei werd geboetseerd. Op den dop bolde het
metaal, overschuimend, groeiend tot een bloem van vleezige, kantige
bladen, maar de tang scheerde er langs, gladdend de hoeken, vormend
het vloeibaar soldeer in ééns tot een glanzenden eikel voor Hes, den
brillandeerder. Ernstig gebogen over den dop, die in het blok rustte,
besmulde Rijst de platgekauwde sigaar, lachte tegen Eleazar. Met de
versteltang tipte hij de brillant op 't puntig lijf van den eikel,
drukte haar schuiner en de eeltige vingertoppen beaaiden het gloeiend
soldeer, het smerend als olie om 't ophoekend deel van den steen. Hoe
dikwijls Eleazar 't had gezien, keek-ie met verwondring naar de
verkoolde vingertoppen die het vloeibaar metaal aandrukten, gladden,
zoo gedaan hadden van af de dagen toen 't vleesch nog gevoel had,
toen zich bultige blaren vormden die open gingen, etterden, bloedden
en weer opnieuw gepijnigd werden door 't schuimend, kokend soldeer.
"Wàrrem vandaag"--, glimlachte Rijst rustig, en de dop, in den
bluschpot gesmeten raasde damp uit het water. Dan was hij dadelijk
bezig met een nieuwen dop, dien de vuurtang uit de verstelpit lichtte
en waaruit de andere tang de brillant met voorzichtige knijping
nam. Uit den bluschpot proestte damp van korzelig water en de pitten,
nu niet bezet, snoven vlammen van wapperend geel. De houten blokken
wachtten als roemers--een met den dop grauw-zwart van verhitting.

Weder kwam vroolijkheid, nieuw gehaspel van stemmen om 'n koopvrouw,
kort en diklijvig, die een beugelmand sjokte. Zij wiggelde Eleazar
voorbij, tusschen Juda en Moppes. De zwarte, smerige rok omknuffelde
de schomlende heupen. Uit 'r split zwabberden bandjes, gieglend op het
zware gebol der vetbillen. Een jek van lichtblauw met witte streepjes
en inzetstukken aan de elbogen, hing los, gaapte weg op den zwangeren
buik, onderdrild door 't kwallend beweeg der borsten. Zij droeg 'n
bandeau, en 'n muts van tulle en neepjes bedekte den haarwrong. Hes
schreeuwde het luidst en de anderen zeiden hun glossen, lachend,
de een overroepend den ander. Zij, goedig-van-glimlach, dee of ze
niks hoorde, fluisterde met Moppes die z'n laadje doorkeek, of-ie
nog zeep had en lucifers. Haar handen hield ze slap op den buik,
nu de mand op den grond stond.
"Cheffie! Cheffie!"--, schreeuwde Leon: "laat de juffrouw d'r hande
bòve de bank houe!"
"Hindert ze joù wat?"--, vroeg Moppes.
"Ze mot van Hes in de kraam!"--, lachte Klaroen zangrig: "van
'n tweèling!"
"As-ze van Hes in de kraam mot"--, riep Moppes, buigend naar Hes:
"bekláág 'k die vrouw!"
Klaroen met een stuk rose-zeep in de hand, zei dat ze ééuwig zwanger
leek, of ze 'r nooit is mee ophield?
"Zeg an me màn daddie me met rust laat", lachte de vrouw.
"Staak dan 't werk!" schreeuwde Leon.
"_Ik_ zal 't werk stake?"--, lach-zong de vrouw, "'k staak 't werk
in me kìs"....
Gelach was op de gezichten en Leon, driftig zich makend, purper-komiek,
schreeuwde opnieuw tot Juda, den baas: "Cheffie, laat ze d'r hande
boven de bank houe!"
De vrouw met zoetlijk beweeg, drong den buik naar de kruk van Klaroen,
lachte om 't gijnige doen van Hes en Leon: "Koop lievers wad-af"--,
overreedde ze stil, bijtrekkend de mand, waarin zeep en sigaren,
lucifers, broches, kammen en andere snuisterij. Met Hes bleef ze
fluistren in 't grommend geroes, dat doorsnorde de zaal.
Het was duister geworden. De cement-muur achter de chipsmakers
stond als een schaduw met donker klimop en de goudglans der ruiten,
henengevloeid, was tot kil-grijze wazing verworden met druipsels van
stof. De warmte broeiend doortrokken van olie-gewalm drukte heet op
de hoofden. Rijst, vreemd-wit bij de binnenplaats-ramen, licht dat
geketst werd door muren, gekalkt, geleek bleek als op ziek-worden
af. Het brokkelig pleister grauwde in 't zelfd schemer-verschrikt
licht dat het hoofd van den versteller met schuwe schaduwtjes
betastte. Aan de overzijde, een-, twee-, drie-hoog, waren de
fabrieksramen van het voorgebouw met wijd-weggeslagen gordijnen. Het
wrange, langs looden wolken wijkend licht stond zoo star in de zalen
daar achter, dat Eleazar, die moe-aadmend gebukt zat, met 'n gelaat
dat-ie in onrustjes voelde ver-scherpen, met 'n neus die hinderde en
snorharen die in ontdaanheid steilden, de heele ruimte kon doorzien
tot aan de vensters der voorzij van het gebouw, met het loom-wirrend
groen van de gracht. Hoofden van slijpers zag-ie in nukkig beweeg,
de geknauwde ruggen gekeerd naar het raam--en op elke verdieping
achter het grijs der ruiten, lekte 't spichtig-dansend gevlam van
de pitten, rossig belichtend de gele gezichten der neerbuigende
verstellers, hun grijpende rustlooze handen en de roodaarde vormen
der bluschpotten. Beneden, gelijkvloers en boven dwaalden vlammetjes,
henendompend, weer lillend met okeren tongen, zoo achter ieder raam
dat norsch en doorzichtig was tot de gracht en de verre diepte der
zaal aan de voorzij. Bij het wijd, hortend gekreun dat het gansche
gebouw doorknarste, den grond in trilling hield, was dat lekken en
vluchten der vlammen als een lollen van overal vretend, gluiperig
vuur dat smeulde en ploffingen had.
Maar plots knepperde een schichtige vlamming van licht, fel en
wit, doorflitsend de zaal van de gracht tot de binnenplaats,
wit-overkrijschend het pleister der muren. De roode verstelpitten
boven, beneden, gelijkvloers, op alle verdiepingen, flauwden weifelend
als in tocht van een sterken licht-wind en een slag, heftig en kort
overknalde het grijze gedreun der machines. De slijpers, verschrikt,
keken om.
"Wad-'n slag!"--zei Leon, staande naast Rijst, den versteller. Moppes
en Hes en Klaroen kwamen van hun krukken, Klaroen met een tang in
de handen en ze keken door de stoffige ruiten naar de overzijde der
binnenplaats, waar de slijpers verschrikt achter de ramen hokten.
"D'r komp wat los", zei Hes, den hemel schattend, die gletschers
van indigo-blauw had. Juda alleen werkte door, het hoofd met de
steil-grijze haren gebogen over de schijf die blauw-zachte glanzen
van 't cirklend gewentel had. De potjongen, leunend naast Eleazar
keek angstig en Laban, de leerling van Hes, wakker geschrikt, stond
op de teenen achter den molen. De chipsmakers, achter de bank, waren
opgesprongen, hoofden bijeen voor 't raam en bij 't trapje naast de
knorrende as schuilde de koopvrouw, de beugelmand stijf tegen den
zwangeren buik.
"D'r zit voor 'n duit", knikte Klaroen, geler en ouder in 't
schaduw-licht van het raam.
"'t Mot in de buurt haast ingeslage weze", onderstelde Leon. Moppes
kwam weer voor z'n schijf, floot onverschillig.
"Hou nou godverdomme je smoel!", stootte Hes 'm aan: "je mot niet
flùite as 't zoo...."
Hij zei 't niet verder, hoofd wijkend in schrik. Een vlamming
van schel-wit licht overgulpte de binnenplaats, belaaiend met
krijt-stuiving het grijze cement. De kozijnen schuim-zwalpend en
bijtend leken te scheuren onder het zwart der ruiten en de koppen
van Moppes, Leon, Hes, Rijst en den potjongen hadden plots heesche
kleuren, doorblauwd-wit en paarse vervluchtging als van lijken.
"Hèèè!", schrikte de jongen. En een slag, zonder voorgerommel,
slag van krakend gebraak, beukte langs de fabriek alsof de vallende
schoorsteen de binten en pannen van 't dak had stuk-gerameid.
Juda keerde zich toe naar het raam en Moppes, stil-schokkend, glee
weer van de kruk, angstig-meekijkend.
"Adenoj, wad-'n slag!"--, angstig zei Hes.
De hemel, rotsgrauw, met koppen nachtzwart, vergrimde de fabrieksramen
aan de overzij tot barsch-vale gaten. Boven, omlaag, smeulde 't gele,
laaiend beweeg der verstelpitten die angstiger rood hadden. Er scheen
een stuivende wind te joelen. Driftig gesmakt zoog een stukje papier
van de straatzij, vallend, opschietend tegen den muur, met bitse
krassingen. Het gemaal der machines in de fabriek overkreunde het
windgeraas buiten. En 't begon spattend met brekende bellen te reegnen,
schuin-wegge slieren op het stof-transparent van 't glas.
"'t Is vlak boven de stad", meende Moppes, hand op den schouder
van Rijst.
"Noodweer", zei Juda, en een fellere flits, blauw-ketsende vonk in
doorlicht donkerblauw, deed hen weer zwijgen. Het werd een vreemdlijk
gelicht in de zalen, licht met wijd-witte vlammen. Er schoten
berstingen van de plaats door het voorgebouw naar de gracht zoo heet
van puur-witheid, dat het hijg-schuddend, rinklend groen van de boomen
en de verre gevellijn over het water in scherpe bleekheid opdoomden
en de fabriek een wit-holle ruimte met doodengezichten geleek. Na
iedren bijtenden lichtzwaai speelden de roode verstel-vlammetjes weer,
kraakte het beukend gedreun van den slag, overbulkend het warrlend
gegrom der machines. Het werd zonder einde, een blauw-barstend geulen
van licht, sidderend-zwak soms als schijn van walmende toortsen, weder
hoog-laaiend met sissend gebrand--en de slagen rommelden na, zwellend
tot mookrend gedreun van rollende, buldrende wagens. In de aschgrauwe
loomheid der zaal, was telkens het knallend gepuil van banken, schijven
en dingen blauw-gedrapeerd, en de mannen, zwart van steviger lichaam,
hadden hoofden en handen week-paars overglansd, tot de krakende slag
ze weer liet in stuipenden schemer. Op de ruiten bij de chipsmakers
sneden de spinnen van 't stuk-barsten glas zwart-logge webben in 't
zweven en jagende dampen, en krankzinnig van gekke verdwaasdheid braken
bij iederen flits de vesten en jassen, halfhemdjes en hoeden uit den
hijgenden hoek. De vrouw op het trapje, de mand voor den buik op de
wijd-spalkte knieën, hield 'r vingers in d' ooren en de oogen geknepen
omlaag. Stil mumden 'r lippen in angstig gebed en eenzaam met huilrig
gezicht achter z'n bank, knippend met d'oogen bij iedere flapping
van wit, stond Laban, de leerling, de armen gestut op het hout.

Het groeide tot zulk een schakel van aanstuwend licht, splintrend en
klettrend tegen de muren, dat de zaal waar ze waren en de zalen aan
d'overzij der plaats, knettringen van dansend booglampenlicht kregen,
licht dat de roode verstelvlammen tot lucifersglim doofde. De gracht
met haar groen door den stormwind geknoet en de gevels ver-af spoelden
staag aan in lauw-blauwe vlam. En de dreuningen der bolle wolkslagen,
romling in steenen spelonk, vielen met mokergeweld, brallend met
stompe echoën, plomp van heen-schokking en weer zwaar van daver-plof
berstend vóór het zwak nagestommel z'n vluchting volbracht. Niet even
was er geadem van stilte. Slag sloeg na rogglende loeiing, knal zwol
na buldrenden val. Soms kroop het stotterend voort, leek 'n kreun
in hijging verslikt, tot de haaglende bliksem-zwiep, neersissend in
vloekende woede, 't gestamp en zwart-bulkend rumoer opnieuw uit den
loggen, versteven bodem, pijnigde. Het roezend geslier der wielen
en riemen, het spinnend geknor der schijf-assen in het azijnhout,
kroop er in prutteling langs.
De mannen, angstig en stil, hokten tezaam bij het raam met de
lallende gaslicht-pitten. Hun hoofden bogen terug als in kramp en
de ruiten geraakten bleek-blauw bewasemd door d'adem der monden. De
regen tikkelde harder, aansuizend, gestriemd door den wind, grauw
van stuiving, en een slag, holler van roep, massaler van kraking,
diep-naloeiend en weder in donkre rammeiïng losgrommend, deed
het gebouw in ontzetting mee-beven. Er kwamen vlammen-van-licht,
rood en aanhoudend, die d'overzij-ramen met glinsterend avondrood
overbloedden en het licht vlamde nog na als de bulkende klotsing door
nieuw gestommel verslagen. De wind scheen heviger. Een verflarde krant,
nat en met klapprende deuken, spoot van omlaag, draaide in kolking
vlak bij de ramen, scheurde in twee--de einden werden gezwalpt over
het dak, gierend mee op den wind, nog juist belicht door een straal
die de plaats en de ramen met paarse vonken bespette.

Het duurde niet lang.
Het licht, minder schel, kreeg violette zweving, vreesachtig getril
van teer-spelende vlammen. In de lucht, effen-loodblauw, scheurden
wiggen zilverwit en het schichten van den bliksem verzwakte tot
vlokkig maanlicht-gestuif. De slagen, nu wijder af, grommerden domp,
grijs-egaleerend het snurkend geslier der assen en schijven en het
klikkend geluid van den mortier klonk als een spot en kuchend gelach.
Het werk hadden de slijpers hervat. Rijst gloeide een dop, de vingers
om 't weekend soldeer en een chipsmaker, achter, floot schril-uit een
deun. Nog gaven de ramen raketsels van wapperend blauw dat bleek de
wanden langs schoof en spookachtig zonk om de hoofden, maar het was
lief geworden, zachtlijk paars, zonder verschrikking.
Leon, met de borst half-ontbloot, kwam bij Juda, hem nog eens toonend
den steen, in achtkant geslepen, werk dat niet vlotte. Juda zei raad
en een bevende lichting beaarzelde den diamant, hem begietend met
groen op facetten en ribben dat-ie blonk als het lichtend oog van
een kat, loerend met roode pupillen. Dan bij de zachte nà-siddring
van 't licht, glaasde de steen, overglansd met zeepbellen-sproeiing,
rood, groen, zilveren glijding en vervloeiïng van geel, roze, oranje,
lila, pensée, stoltend bloed--, teer versmeltend, weg-deinend, weder
aanschalkend met zachte ribjes-gelicht.
De vrouw met den dikken buik, wieglend, zoet van gebaar, stond bij
de chipsmakers, verkocht zeep, lucifers, sigaren.
En nog éens huiverde over de muren 'n teer-blauwe golving, trillend
doorwaaiend de zalen waar de hoofden bogen naar de schijven en de
lekkende tongen der verstelpitten roodelijk weken. De vage verdreunende
slag werd zeurig gedempt door het gespin der machines en de mortier
met het boort klikte driest, uitgelaten van klop en getinkel.




V.

Tegen schemer liep hij de poort in. Zij was bruin van
slagschaduw-groei, met geluwe damp bij 't raam van den
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Diamantstad - 06
  • Parts
  • Diamantstad - 01
    Total number of words is 3903
    Total number of unique words is 1527
    33.6 of words are in the 2000 most common words
    46.6 of words are in the 5000 most common words
    52.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 02
    Total number of words is 4274
    Total number of unique words is 1852
    29.3 of words are in the 2000 most common words
    40.0 of words are in the 5000 most common words
    45.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 03
    Total number of words is 4409
    Total number of unique words is 1729
    27.2 of words are in the 2000 most common words
    37.7 of words are in the 5000 most common words
    42.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 04
    Total number of words is 4364
    Total number of unique words is 1778
    27.6 of words are in the 2000 most common words
    37.4 of words are in the 5000 most common words
    42.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 05
    Total number of words is 4351
    Total number of unique words is 1740
    25.4 of words are in the 2000 most common words
    34.9 of words are in the 5000 most common words
    40.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 06
    Total number of words is 4524
    Total number of unique words is 1804
    27.3 of words are in the 2000 most common words
    38.4 of words are in the 5000 most common words
    43.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 07
    Total number of words is 4467
    Total number of unique words is 1814
    26.8 of words are in the 2000 most common words
    37.9 of words are in the 5000 most common words
    43.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 08
    Total number of words is 4356
    Total number of unique words is 1891
    27.9 of words are in the 2000 most common words
    39.4 of words are in the 5000 most common words
    45.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 09
    Total number of words is 4456
    Total number of unique words is 1807
    24.9 of words are in the 2000 most common words
    35.7 of words are in the 5000 most common words
    41.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 10
    Total number of words is 4514
    Total number of unique words is 1818
    30.1 of words are in the 2000 most common words
    41.6 of words are in the 5000 most common words
    47.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 11
    Total number of words is 4475
    Total number of unique words is 1908
    27.5 of words are in the 2000 most common words
    39.0 of words are in the 5000 most common words
    44.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 12
    Total number of words is 4431
    Total number of unique words is 1916
    29.8 of words are in the 2000 most common words
    40.6 of words are in the 5000 most common words
    46.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 13
    Total number of words is 4536
    Total number of unique words is 1682
    29.0 of words are in the 2000 most common words
    40.1 of words are in the 5000 most common words
    46.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 14
    Total number of words is 4530
    Total number of unique words is 1781
    31.1 of words are in the 2000 most common words
    43.2 of words are in the 5000 most common words
    48.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 15
    Total number of words is 4610
    Total number of unique words is 1753
    32.0 of words are in the 2000 most common words
    42.9 of words are in the 5000 most common words
    47.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 16
    Total number of words is 4512
    Total number of unique words is 1636
    32.5 of words are in the 2000 most common words
    43.6 of words are in the 5000 most common words
    49.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 17
    Total number of words is 4412
    Total number of unique words is 1775
    28.6 of words are in the 2000 most common words
    38.9 of words are in the 5000 most common words
    44.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 18
    Total number of words is 4088
    Total number of unique words is 1687
    32.4 of words are in the 2000 most common words
    45.1 of words are in the 5000 most common words
    50.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.