Diamantstad - 18

Total number of words is 4088
Total number of unique words is 1687
32.4 of words are in the 2000 most common words
45.1 of words are in the 5000 most common words
50.6 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Dat maakte Essie van 'n bezeten verwoedheid. In de aanzwellende
rossing van raam en deur, giftig-beangst, greep ze 'm bij z'n hemd,
en 'm kwaadaardig met 'r dikke handen op z'n gezicht kletsend,
dat-ie z'n oogen in verwering moest schutten, krijschte ze gillerig:
"Vuilik! Vuil mamser! Lamme smeerlap! As-je één stap doet, haal
'k je oogen uit je smoel! Vuilik!"
"Addenoj, ken-je ze levend late verbrande!" schreeuwde hij, 'r slaande
handen ontwijkend.
"Je blijf d'r uit! Je blijf d'r uit! Je heit zes kindere, sodemieter!",
raasde zij.
Toen de handen als 'n roeper voor z'n mond zettend, begon de
groentenjood in het zwart-rookend, vonken-spettend trapgat te brullen:
"Brand! Poddy! Rebbecca! Brààànd! Brààànd!"
't Gerucht had nog 'n agent doen aanloopen. Wijven en mannen uit het
overzij-slop, in haastig aangeschoten kleeren, stonden te gillen,
raad te geven, te jammeren. Het was een korte, snelle, heftige
verwarring. Terwijl de eene agent bezig was de levensgeesten bij Dovid
op te wekken, leien de anderen Eleazar en Reggie onder bij mekaar
gescharrelde kleeren op de handkar van de plaats, en omdat Dovid
niet bij kwam, werd-ie naast Eleazar getild. Haastig duwden ze den
wagen de poort uit naar een buur in de straat tot de brancards zouen
komen. Suikerpeer, met Reggie, Mijntje en de kinderen, op bloote
voeten, huilend door den gierend-kouden wind die de hemden op de
bloote borsten dee flappren, strompelden mee. Bij Poddy één-hoog,
boven Reggie's kamer begon het zijwaartsch dakraam lachend licht
naar de daken te spuien. Niemand dorst de knettrende trap op. Uit
'n zijpand, boven 't gesis van het hout en de stilte van 't huis,
klonk 't angstig-keffend gejank van 'n hond.

De gulping der vèrder vretende vlammen, de rosse besproeiing der muren
die den purperschijn uit de poort ketsten, het gillend gejammer der
wijven, wekte de verdere buurt. 'n Vrouwtje, oud en gerimpeld, 't haar
los in grijzigen slier, de handen gegrist om 't nachtjek, de oogen
beslagen door 't spartelend rood, de wangen in bloei van zomerschen
zon, stond door 't 'r keel snoerend spel gegrepen. Nauwelijks trilden
'r lippen. Een andre vrouw, lang en beenig, met 'n uitspalkenden
nek en 'n krijschend-uitstaanden mond, bewoog niet van de plek,
schreeuwde huil-kermerig, verschrikt door 'r eigen, langs de
huiswanden reutel-galmend geluid: "Brààààànd! Brààààànd!" Vensters
werden opengestooten. Dichtbij, smak-gruizlend, viel een bloempot van
'n kozijn. Uit de donkerte der raam-openingen hingen menschen, zoo uit
de bedden gesprongen. Een man, de borst naakt en behaard, het hemd en
het slaap-warrig hoofd in violette bezweving, steunde de knuisten op
de drooglatten, nam het gekrijsch der beenige vrouw over, brulde de
straat-eenzaamheid in: "Brand! Brand!" De agent, die heen was gehold
om alarm te maken, kwam terug-rennen, de hand aan den zwabbrenden
sabel. Bij de poort, zwaar-hijgend, drong-ie binnen, het gelaat
wijnrood door de uitberstende vlamming, den snor met goud-sprietende
stekels, het koper van den helm krinklend van spetten en bijtende
stralen. Domp beukte z'n vuist tegen de schoenmakersdeur, dat het
hout in zwieping klapte en boog. De andre agenten, die de kar en de
menschen van de plaats hadden gedreven, poogden nòg eens de trap te
bereiken. Ploffingen van rook stoven de ruitscherven door, walmden den
koker in, builden en zwommen op 't gelaai van 't vuur. De trap vlamde
met paarse speling, spuwde vonken en waaiende spatten. Door de kieren
der bovenste treden, geblazen als tusschen geklemde tanden, wuierde
rook. Driftig stapte de agent, twee en drie treden gelijk. Maar een
der verkoolde treden begaf--de vlammen floepten wild door het gat, de
smook grauwde met rukken en stuivend gezwel. Hoestend, vloek-grommend,
bijna versperd, sprong hij terug, smartlijk de scheen wrijvend. Toen
trok de ander 'm weg. De zinken buis van de dakgoot begon in smelting
te krimpen. Zilverbelletjes klukten omlaag, plettend tegen den grond
en de hitte steeg zoo in foltrend geblaker, dat aan de overzij der
binnenplaats de ruiten sprongen. Voor 't eerst schenen ze dáar den
brand te bemerken. De vrouw van den flesschentrekker, de vrouw met de
slap-hangende borsten, 't vlashaar verwriemeld in haastigen knoet,
sjorde 't raam op, dat 't stukbarsten glas rinkelend brokte, en 'r
hoofd met den naakten nek wringend in 't getuimel van fel-plassend
licht, 't gelaat bevlamd alsof ze stond voor de opengerukte deur van 'n
machine-oven, gilde ze schorrig van schrik: "Brààànd! Bùùùre! Bùùùre!"
Dan grienend wijkend voor de vonken die binnen wirrelden, schoot ze
'n rok aan.
"D'r uit! D'r uit! Je boeltje vort drage!"--schreeuwde 'n agent,
de hand boven de verblinde oogen. De roode, geulende gloed, sloeg
met dansende, joelende zwaaiing omhoog. De vensters, bloedrood de
vlammen-lekking herhalend, puilden de doffer muren uit. De ijs-kegels
aan de goten, bleek-glinstrend, knapten, stortten onhoorbaar bij 't
knettrend, zwaar-sissend branden van planken en balken. De daken, koud
en met plakkende wigjes sneeuw onder de pannen, druilden in glimming
alsof 't regen-sputterde. En boven, héél boven, waar de bol-blazende
wind vat op rookbarsting en vonken-sproei kreeg, zoog een dampende,
flauwrossige wolk, de opperste schoorsteenen verslokkend.
Bij de poort hielpen de agenten den schoenmaker. In den kelder,
groen van geschemer door 't mal-lichtend lampje, zat de vrouw te
huilen-op-toeval-af. Op 'r schoot, met onhandig verwilderde gebaren,
perste ze 't jongste kind de kleeren aan 't lijf. Zelf hield ze
'r bloote, lompe voeten op den sport van den stoel. De jongens,
kou-kleumrig, rillend met bevende kaakjes door 't tochten van den
wind, bleek van slaap, stonden versuft in 't somber gepurper der
poort. Dirk die z'n kousen en schoenen vergeten had, wou terug, kreeg
'n opstopper van z'n vader, die enkel met broek aan, 't gereedschap,
de schoenen en rollen leer aan den driftig-jagenden agent reikte.
"Vooruit! Vooruit! Mot je levend verbrande!", haastte deze, de hand
naar de zij van de schroeiende binnenplaats, om de hitte te keeren.
"Mot òns net gebeure--mot òns gebeure!", huilde de vrouw, log van
snikking.
"As je d'r nie uit komt, mietere we je d'r uit!", dreigde de agent.
"Ken 'k dèn zoo, sallemander!", huilde de vrouw harder snottrend,
't kind opgevend aan den schoenmaker, die lichtschuw naar het gedaver
van den gloed keek. Bukkend, stroopte ze 'r kousen aan, stapte
in de sloffen, greep nog wat kindergoed, 'n schoenmakershamer en
'n els van den grond, liet zich onder de armen heffen. Bij mekaar
stonden ze in schuiling, de man met het klagend Aagje op den arm,
de vrouw met Truus en de jongens. Vinnig beet hun silhouet tegen het
bloedzwangre poortgat.
Uit alle sloppen en stegen kwamen mannen en vrouwen. Het licht uit
de poort begutste de gelaten, de starende oogen, de angstig-pratende
monden. Soms braken de gezichten, gestriemd door 't saterend rood,
met lachende jukken en bewegende neuzen naar voren--soms als 'n
rookzwalping door den gloed joeg, weken ze bleek-schrikkend. Het
gekrijsch en gejuil werd overknetterd door 't splijten der balken,
het kraken van spinten en planken.

Toen, juist bij 't ver geklingel der aanrukkende brandweer, snerpte
'n gil zoo gierend, zoo snijdend van martling, dat de wijven voor de
poort mekaar de woorden besnauwden. Een angstig, brullend geschreeuw
leek den gloed terug te slaan. En in de na-dempende, zuigende stilte,
klonk 'n raspende hulpkreet, 'n dierlijke roep. De agenten hielden
de menigte terug. De een, inkreunend tegen de woeste blakering, de
adem-bràndende smoring der binnenplaats, spreidde de handen boven
de in hout-smeuling tranende oogen, poogde te kijken naar waar de
jammering had gekrijscht. Twee armen hingen slap neer om een gitting
van afflappend haar. Ze moest in mekaar zijn geknakt op de glasscherven
der ruit die ze stuk had geslagen. De zenging der vlammen, de bulking
van den rook, bersten op langs 't tam-waaiend haar, de verstevenheid
der armen.
Gek van de warmte, de de oogen dor makende hitte, brulde de agent wat
'm inviel:
"Spring d'r uit, sodejuu! Spring godverdomme na benejen!"
De meisjes-armen bewogen niet, het hoofd hing in aandachtige kijking,
de handen rood van den weerschijn schenen te krimpen.

Voor de poort stoven de menschen op zij. De eerste slangenwagen
bedaverde de keien, de hoofden der paarden kwamen in den gloed
van de poort. Het schuim aan de monden leek bloed, de snuivende
adem stiet in bleek-rosse kegels, de oogen, glinsterend zoekend,
kolden als okeren ballen. Nog waren de brandweermannen niet van de
kar, of van alle kanten, stortten de roode, bevlamde gelaten toe,
schreeuwden ze dat 'r menschen in waren, dat 'r 'n zieke lee, dat 'r 'n
gil--'n gil--gòd, zoo'n gil was gehoord. De helmen bewogen, lichtten,
flikkerden in 't getuimel, de kolking van rood. Door de poort was de
plaats niet meer te bereiken. Vonken en brandende flarden regenden,
zogen het hol in, verjoegen den schoenmaker, de vrouw, de kinderen,
de agenten. De kerels en wijven verduwend, stootend en dreigend,
zochten de blusschers de kraan van de standpijp, rolden de slangen
af. De leiding was bevroren, de slangen bleven slap. En bij het tierend
geraas van de menigte, die terug werd gedreven door nieuwe agenten,
scheurde 't gillend gelui van aandreunende ladderwagens en pompen. De
gangstraat, de hoofdstraat leefden op in 't gewapper der toortsen,
in de broeiing van den drijvenden, vonken-stuwenden, fel-verlichten
hemel. Op 't modderijs van de gracht, bij de verzakkende loods,
hakten ze 'n bijt, houwend met ros-glimmende bijlen. 't Water schoor
op uit de spleten, de ijssplinters sprongen als sintels, rood en
ros-steeprig verglijdend--het ijspantser kreunde bij 't gemoker. Over
de gracht, op de werven en sloppen drongen de kijkers te hoop en over
het goud-vloeiend schotsen-pantser liepen ze aan, wijkend als vonken
wild stoven, als 'n smeulend papier zwiepte in 't grimmen van den wind.
Op de daken rondom, gebogen naar de pannen, voorzichtig schuiflend,
bewogen de brandweermannen. Een, brutaal, stevig, zat te paard, de
beenen om de glooiing, de straalpijp als een speer gericht, wachtend
op water. Z'n schrap silhouet kleuterde in de vonken-lawine die van
'm af stortte, groef een prop in het purper, de drijvende diepte van
den hemel. Maar nog voor-ie 'n straal kon richten, hijgde gejuich in
de straten, gejuich uit duizenden kelen. De machtig, zilver-klaatrende
fontein van een stoompomp, doorzwartte den gloed aan de huizenrij,
sloeg een verdoffing, een schaduw. Dan rustig, onbewogen, begon de
pijpvoerder op de lijst van 't dak z'n dwaas-dunnig straaltje op den
vuurmuil te richten.

De schoenmaker, teruggeweken bij de loods, neergenorscht naast de vrouw
op 't wit-houten werktafeltje, hield Aagje in de warming van z'n jas.
Jan en Dirk, blij van kijking, hand in hand, bespet door 't sissend
gesiep van een slang, leunden tegen den muur. Zachtjes pratend voor
moeder, die Dirk al 'n mep had gegeven, omdat-ie te dìcht bij kwam,
moeder die horterig zat te snikken om de ellende in die snijdende kou,
stonden ze in zenuwachtige bewondering.
"Jeezes-mierande," zei Jan: "nou slane de vlamme boven d'r
uit--godvergeefme wat 'n kokker, wat 'n kanjer!"
"Ze spuite"....
"Da's jammer genog! 't Gong net zoo lekker".
"Jô, wat 'n straal! Kijk die kerel is zitte op 't dak!"
"'k Wou da'k bij 'm moch--je ziet haast geen flikker".
"Jij zou nie op 't dak durreve."
"Dat denk-ie maar. Je mag nie voor de smerisse!"
"Zweet jij ook zoo?".
"Da's lekker--'k Hei kramp in me poote van de kou."
"Hè! Hè! 'k Wor bang! Hè, wat 'n vlamme!"
"Nou mot je diè zien. Da's de baas van 't spul. Die vreet de andere
op"...
Toen zwegen ze in schrik.
Want het vuur voortwoelend, had de voorzij der huisjes, náást de
poort aangetast. Eerst lichtte het zwak in de kamer, alsof iemand
met 'n lamp binnen kwam en wat zocht, dan bij een klagende juiling
van den wind stiet een krommende, watelende vlam de benedenruiten
stuk. Ineens gruizelden de glazen, belekte een krimpende vlam het
kozijn. En er gebeurde iets, dat de jongens verstomde, dat ze huilrig
benepen dee kijken. De menschen die gevlucht waren, hadden een lompen,
grof-pootigen hond achtergelaten. 't Dier half gesmoord door den
rook, stak z'n kop door de ruit, trachtte zich op te trekken. Een
brandweerman, begaan met 't gejenk en gehuil, zette 'n ladder tegen
't kozijn, sloeg z'n hand aan 't nekvel, greep, week terug. 't Dier,
gepijnigd door 't den vloer doorknagend vuur, beet naar den vreemde,
glee terug. En toen 'n straal op 't vlammend gerinkel gericht werd,
schrilde dezelfde rauwe, huiveringwekkende gil van stràks.

In breede opzwaaiing spoot het water van drie, vier zijden in het
teeder spel van den hemel. Violette, zacht getinte wolkjes dreven af,
ombuild door grijs-bleeke dampen. Boven de poort stoeide 't gehos van
gele, likkende tongen, karmijn van verstuiving en het hol, zwarte romp
tegen het rosse geweerlicht, kreeg de dofroode schaduw van nagloeiend
hout. Het water neerstortend, plaste de gracht in, kletterde langs
het karkas van het huis, over-sissend het hijgen en kreunen der
binten. En een plotsling-beukende slag van rogglende steenen, kaatste
gedwerrel van smeulende spaanders en rakettende vonken de lucht
in. De straat dreunde er van. Tot in de poort grommelden brokken,
spatte het puin. Even fel-de de brand op, vurigde een versche gloed,
braakte de ruïne vuurklodders en tollende kluiten, spoot het water
als bloed--dan werd het een blazend gestoom, een proesten van damp,
een benauwende donkerte.

De menschen dropen langzaam naar huis--alleen bij de afgezette
gedeelten van 't straatje, drongen ze te hoop, angstig pratend, kijkend
naar de brancards en gasthuismanden. Tusschen de huiswanden gromde 't
gestamp der stoompomp. Wirrelend spetten de vonkjes uit den dikken nek
der machine. Het kreunde en reutelde over de gracht, over de daken. De
flambouwen, verperst in den wind, belauwden de tegels en stoepen, de
vensters, kozijnen, wiegelden staalglansjes in de waterplassen. En nu
de laaiende golvende gloed niet langer het gewoel der jagende wolken
bedekte, scheen in de verte 'n schim-wazend maansikkeltje.




XVI.

In 't gasthuis kreeg-ie dienzelfden nacht tweemaal een
bloedspuwing. En den volgenden dag, koortsig door z'n brandwonden,
lag-ie in half-bewustlooze zinning, nauwlijks het gebeurde in nevel
herzienend. Dovid die in dezelfde zaal lag, bijna geen letsel had
opgeloopen, ging nog vóor donker heen. Hij wou met Eleazar praten,
'm opbeuren, kreeg geen antwoord.
Eerst in de stilte van den nacht, bij het slaapgerucht in de bedden
naastan, kwam de volle ruwe ellende tot 'm. Na Rebecca's folterende
woorden op 't portaaltje, na z'n doffe wanhoop in 't Park, was alles
in één koorts geschied, had-ie moeite de schakels te hervinden,
't Sterkst was 'm het benauwend geworstel met tante Reggie 's
slap-geknakt lichaam bijgebleven, 't lichaam dat-ie uit de alkoof
door de brandende kamer had gesleept.
In scherp-opkleurend herinneringsbeeld, zag-ie 'r vreemd zilverwit
hoofd, 't hoofd zonder den bandeau, 't onherkenbaar beenig hoofd
met de bleek-bewegende haren in den purpergloed der vlammen. In de
alkoof was-ie gestruikeld, had-ie getrapt op een van 'r afhangende
handen--getrapt--getràpt. 't Wreede gevoel van z'n hak, die de oude
hand kneusde, gaf 'm 'n weeë duizeling. Die hand zag-ie, werd-ie niet
kwijt, zag-ie zooals-ie 'r kende, met de dunne kootjes en bolblauwende
aêren. Over die hand, die den deurpost was langs geglejen toen ze in
verwijtende ontrusting de _mezoesos_ zocht, was-ie gestruikeld. Dat
most 'r pijn hebben gedaan, in 'r bewusteloosheid. Meer wist-ie
niet. Reggie kon-ie voor zich halen, Reggie met 'r zilverwit
haar--èn de bloeddronken poort--èn 't parelmoeren gekwijn van de
vischschubjes op 't dansend kozijn. Meer niet. Dan dacht-ie, dacht-ie
met wijd-starende pupillen an Poddy--of die bijtijds was gered--of
de kinderen... De trap was vrij geweest. Suikerpeer en Essie had-ie,
ja, diè had-ie op de plaats gehoord. Mijntje's gillend gekrijsch
had 'm wakker geslagen, toen-ie machteloos stond. Nee, 'r kònden
geen ongelukken zijn gebeurd. Als-ie bij Poddy was ingeslapen,
zooals-ie met hààr had afgesproken, zou 'r 'n ramp zijn gebeurd,
'n ontzettende ramp. Rebecca en Joozep en de kinderen waren zeker bij
buren opgenomen--en als straks de nachtzuster de ronde dee, zou-ie
'r vragen of Poddy ook in 't gasthuis was gebracht. Te moe en te
uitgeput om lang te murmureeren, zich overgevend aan de rust van de
ziekenzaal, blij dat-ie lag in de warme beslotenheid van 't bed, dat 'm
verkneuterde als 'n lieve koestering na de loodzware wanhoopsmoeheid,
dacht-ie nog even verdrietig aan de dingen van z'n kamer, de paperasen
en ouwe brochures, waarvan-ie zoo innig had gehouden, die nou wel
weg zouden zijn, als de brand zóóver had gewoekerd. God-dank--as
't bed was verbrand, 't bed waarin-ie nooit meer had kunnen slapen,
nou zìj 'r in had gelegen, zìj met 'r jammer-gedachten.

De oogen sluitend voor 't getemperd licht der zaal dat 'm hinderde,
zag-ie zonder verdriet, zonder wrevel, zonder afkeer 'r gelaat met
de zware lijn der brauwen en 't soepel-tuimlend zwart haar. Hij was
over z'n wanhoop heen. 'r Kon 'm niets, niets meer gebeuren. Hij lag
in de stilte der zaal--enkel de rust proevend--bijna zinlijk genietend
van de vrede der ademhalingen.
Toen de zuster langs kwam, richtte hij zich zwak in z'n bed op,
vroeg waar Poddy was.
"Wie is Poddy?", zei ze verwonderd.
"Me bovenbuurman", sprak hij: "me bovenbuurman, die ziek lei, toen de
brand uitbrak. En hoe is 't met tante Reggie, die 'k 'r bewusteloos
uit heb gehaald?"
"U mag niet vrage en niet prate, heeft de dokter gezegd", zei de
zuster, die 'm niet kòn vertellen van den afschuwelijken brand, waarvan
de heele stad vol was, den brand die Amsterdam bij het ontbijt met
kolommen verscheurende ellende had verrast: "u mag geen woord meer
spreke. Uw borst moet rùst hebben, niewaar?"
"Zeg u dan", zei hij vrindlijk-glimlachend om haar zorg: "of
de kinderen 't 'r góéd hebben afgebracht--en of die stumper van
'n Poddy..."
"Ik zeg niets--ik zeg geen woord--als u weer héélemaal beter is,
zullen we u àlles vertellen--nou niet.--En maak u maar niet bezorgd,
want--want..."--haperde ze--: "want 'r is niet één reden toe".
Ze duwde de deken om z'n schouders, liep voort langs de andere bedden.
Onrustig keek-ie 'r na, angstig door 'r ontwijkende woorden, 'r
zieketroost, waarvan-ie den zin begon te begrijpen. Misschien was tante
Reggie--misschien Poddy--misschien één van de kinderen.... Ineens
rauwde 'n angst door z'n hoofd. Wiè had Saartje en Moosje uit
de beneden-alkoof gehaald? Daar had niemand meer bij gekend. Die
waren--die konden... In vertwijfeling zat-ie op, hijgend voor zich
uit starend. De zuster was heen. Uit 'n bed aan de overzij, klonk
't gekreun van iemand die wakker lag. Toen stond-ie op, duizelig,
wankelend. Zich van bed naar bed vasthoudend, zocht-ie de ledikanten
der mannenzaal af, om aan Dovid, dien-ie 's middags niet herkend had,
te vragen, te vràgen. Bij de tafel van de verpleegsters kreeg-ie
'n ingeving. De grond ontzonk z'n voeten, toen-ie de kleine ruimte
doorstapte die 'm scheidde van 't volkskrantje, dat-ie had zien
liggen. Inzakkend op 'n stoel, zòcht-ie. Midden op 't eerste blad met
vette letters stond 'n klein bericht: DE STAKING DER DIAMANTBEWERKERS
GEWONNEN!--Op 't tweede blad, óók met 'n vet hoofdje zag-ie de
grijnzende letters:

Brand in de Jodenhouttuinen
_Twee menschen en vijf kinderen verbrand._

Even lei-ie 't krantje neer, verdwaasd, wezenloos, niet begrijpend. Dan
opstaand, rècht onder de lamp, zonder iets te gevoelen van uitputting
of moeheid, làs-ie, zonder hapering, zonder aandoening, alsof 't
'm niet aanging.
Simpel, eentonig, dor feiten-relaas sprak 't krantje.

"Op het eerste bericht van den brand rukte de brandweer van de
Agnietenstraat en het Weesperplein uit. Bij aankomst vond zij
de twee étages reeds in lichte-laaie. Onmiddellijk volgden
de stoomspuiten van de De Ruyterkade, het Weesperplein en
die van de Prinsengracht. Hiervan hebben echter slechts twee
gewerkt. De brandweer onder leiding van den hoofd-brandmeester
van de hoofdwacht aan het Weesperplein, bestreed de vlammen met
alle kracht; met de slang in de hand naderden de brandwachts
het gebouw over de daken. Het waren angstige oogenblikken, die
eerste minuten na aankomst der brandweer, daar men zekerheid
had, dat er nog menschen in het brandende huis waren. Men
stelle zich bovendien de verwarring, het hulpgeroep, het
geweeklaag in de overbevolkte buurt voor, het geloop over
de straat van een aantal jonge en oudere menschen in hun
nachtgewaad en men heeft zoo eenigszins een beeld van het
nachtelijk tooneel van angst en verschrikking. De politie had
dan ook niet altijd een even gemakkelijke taak om de orde te
handhaven. Wij hebben een kijkje in de verbrande perceelen
genomen. Uit het achterraam van het perceel naast de poort, dat
ook zwaar heeft geleden, maar waarvan de trappen onbeschadigd
zijn gebleven, ziet men een uitgebrande doolhof van smalle
gangen, kamertjes en hokjes; overal verkoolde wanden; allerwege
zwart gebrande houtspaanders en men vraagt zich verwonderd af,
hoe er niet meer onheilen bij dezen brand zijn voorgevallen. De
brand is ontstaan gelijkvloers bij de weduwe Reggie Prins,
vermoedelijk door het springen van een petroleumlamp, die
de laatst-thuisgekomen bewoner Dovid Prins waarschijnlijk
verzuimd heeft uit te blazen. Zekere Eleazar, naar men zegt
een neef van de weduwe Reggie Prins, bemerkte gelijktijdig met
een politie-agent dat er brand was. Hij smaakte de voldoening
met levensgevaar zijn tante die reeds bewusteloos was uit
de vlammen te redden, niet zonder zelf brandwonden op te
loopen. Beiden worden thans in het Israëlitisch gasthuis
verpleegd en bevinden zich geheel buiten levensgevaar. Vooral
de tante die blind is, is naar omstandigheden redelijk wel. Ook
de zwager Dovid Prins, die alleen door rook bevangen was, werd
naar het gasthuis vervoerd, doch hij heeft dit waarschijnlijk
reeds weder verlaten. Het mocht evenwel niet gelukken een
jongetje en een meisje uit de alkoof beneden te redden. De
verkoolde lijkjes werden onder de puinhoopen gevonden. Bij
de poging tot redding kregen nog verscheiden personen lichte
kwetsuren. Op de eerste étage vond de brandweer het lijk van
een handelaar in cigaretten, Rus van afkomst. Zijn zoon wist
zich over de daken te redden. Op de tweede étage wachtte
een afschuwelijk schouwspel. Hangend in een raamkozijn
vond men het verkoold lijk van een jonge vrouw, dochter van
den sigaretten-handelaar. En in het bovenste trapportaal,
waarschijnlijk belemmerd in hun poging tot ontvluchten lagen
drie kinderen, allen gestikt door den rook. Een meisje van
ongeveer tien of twaalf jaar, hield haar broertje nog in
de armen. Wat den omvang van deze ramp nog verhoogt, al is
het verlies niet onherstelbaar, is de omstandigheid, dat
verscheiden gezinnen hun inboedel niet verzekerd hadden en
thans alles wat zij bezaten, verloren hebben. De namen der
omgekomenen zijn: _Saartje Prins_, een meisje van ongeveer
zeven jaar; _Moosje Prins_, een jongetje van nog geen twee
jaar; de zieke Russische cigaretten-handelaar _Podnowsky_, meer
in de buurt als _Poddy_ bekend; zijn dochter _Rebecca_ nog geen
achttien jaar oud en zijn andere drie kinderen _Serre_, _Sally_
en _Rozetje_. Er heerscht in de Jodenhouttuinen een algemeene
verslagenheid. In ons volgend nummer komen wij uitvoeriger op
dezen brand terug en zullen aan de woning-toestanden in deze
wijk, die naar de meening van iedereen, oorzaak van zooveel
slachtoffers zijn, een hoofdartikel wijden."

Onbewogen stond Eleazar onder het suizend gewapper der gasvlam. Het
papier in z'n hand had geen trilling. Nòg eens las-ie 't slot,
nog eens als 'n vreemde bestaarden z'n troebele oogen de feller
gedrukte namen. Dan, dood van gebaar, lei-ie 't krantje op de tafel,
en de kleine ruimte die 'm van z'n bed scheidde met malle stappen
doorduizlend, trok-ie de deken over z'n hoofd, zonder gesnik,
zonder gekreun.

Den volgenden morgen vonden ze 'm bewusteloos. Hij kwam niet meer
bij. Juda, die 'm opzocht, om 'm te troosten, om 'm te vertellen van
de begrafenis van Poddy en de kinderen, 'n begrafenis waarbij de heele
jodenbuurt op de been was geweest--'n begrafenis waarbij de menschen op
straat hadden staan huilen, zoo aandoenlijk als de optocht was van twéé
groote en vìjf kleine kisten--Juda, die 'm óók had willen spreken over
de éérste gelukkig-gewonnen staking, Juda werd niet bij 'm toegelaten.
Maar Reggie, geleid door 'n pleegzuster, Reggie, die nog niets wist
van Saartje en Moosje, mocht bij 'm, zonder te praten.
Zittend bij 't bed, liet ze de dorre vingers van 'r niet gekwetste
hand over z'n gelaat glijden.
Schrikkend omdat ze geen adem bij z'n neus en z'n mond voelde, begon
ze beverig te huilen.

Uit het joodsch gasthuis werd-ie volgens den joodschen ritus op het
joodsch kerkhof begraven.

EINDE







AANTEEKENINGEN

[1] Ik herinner mij de antwoorden van Van der Goes in 1891 niet meer,
weet dus niet of hij analoge bewijzen gaf.
[2] _Prozastukken_, blz. 52.
[3] "En voords zoû ik u vooral gaarne hooren verklaren, _waarom
mijn intuïtie mij niet een even groot recht van spreken zou geven_
als de mogelijk meerdere wetenschap en overweging van anderen hun
geeft."--_Prozastukken_ blz. 51.
[4] "Indien dus gevraagd wordt welke, na den voorbijgang der
naturalistische, de overtuiging thands is, luidt het antwoord:
geene". _Tot een Levensleer._ Verz. Opst. blz. 325.
[5] Negen.
[6] Nummer negen-en-zestig.
[7] Nummer één.
[8] Nummer dertien.
[9] Nummer negentig.
[10] Nummer elf.
[11] Nummer twee en twintig.
[12] Tachtig.
You have read 1 text from Dutch literature.
  • Parts
  • Diamantstad - 01
    Total number of words is 3903
    Total number of unique words is 1527
    33.6 of words are in the 2000 most common words
    46.6 of words are in the 5000 most common words
    52.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 02
    Total number of words is 4274
    Total number of unique words is 1852
    29.3 of words are in the 2000 most common words
    40.0 of words are in the 5000 most common words
    45.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 03
    Total number of words is 4409
    Total number of unique words is 1729
    27.2 of words are in the 2000 most common words
    37.7 of words are in the 5000 most common words
    42.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 04
    Total number of words is 4364
    Total number of unique words is 1778
    27.6 of words are in the 2000 most common words
    37.4 of words are in the 5000 most common words
    42.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 05
    Total number of words is 4351
    Total number of unique words is 1740
    25.4 of words are in the 2000 most common words
    34.9 of words are in the 5000 most common words
    40.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 06
    Total number of words is 4524
    Total number of unique words is 1804
    27.3 of words are in the 2000 most common words
    38.4 of words are in the 5000 most common words
    43.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 07
    Total number of words is 4467
    Total number of unique words is 1814
    26.8 of words are in the 2000 most common words
    37.9 of words are in the 5000 most common words
    43.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 08
    Total number of words is 4356
    Total number of unique words is 1891
    27.9 of words are in the 2000 most common words
    39.4 of words are in the 5000 most common words
    45.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 09
    Total number of words is 4456
    Total number of unique words is 1807
    24.9 of words are in the 2000 most common words
    35.7 of words are in the 5000 most common words
    41.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 10
    Total number of words is 4514
    Total number of unique words is 1818
    30.1 of words are in the 2000 most common words
    41.6 of words are in the 5000 most common words
    47.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 11
    Total number of words is 4475
    Total number of unique words is 1908
    27.5 of words are in the 2000 most common words
    39.0 of words are in the 5000 most common words
    44.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 12
    Total number of words is 4431
    Total number of unique words is 1916
    29.8 of words are in the 2000 most common words
    40.6 of words are in the 5000 most common words
    46.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 13
    Total number of words is 4536
    Total number of unique words is 1682
    29.0 of words are in the 2000 most common words
    40.1 of words are in the 5000 most common words
    46.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 14
    Total number of words is 4530
    Total number of unique words is 1781
    31.1 of words are in the 2000 most common words
    43.2 of words are in the 5000 most common words
    48.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 15
    Total number of words is 4610
    Total number of unique words is 1753
    32.0 of words are in the 2000 most common words
    42.9 of words are in the 5000 most common words
    47.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 16
    Total number of words is 4512
    Total number of unique words is 1636
    32.5 of words are in the 2000 most common words
    43.6 of words are in the 5000 most common words
    49.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 17
    Total number of words is 4412
    Total number of unique words is 1775
    28.6 of words are in the 2000 most common words
    38.9 of words are in the 5000 most common words
    44.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 18
    Total number of words is 4088
    Total number of unique words is 1687
    32.4 of words are in the 2000 most common words
    45.1 of words are in the 5000 most common words
    50.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.