Diamantstad - 04

Total number of words is 4364
Total number of unique words is 1778
27.6 of words are in the 2000 most common words
37.4 of words are in the 5000 most common words
42.5 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
groentandige smoelen gezegd: hier woont 't joodje Spinoza? Hadden de
kindren 'm niet nagejouwd als-ie langs de huisjes schuchterde? Ja,
zoo wàs 't geweest. In de achterhoeken van Holland leefde nòg niets,
leefde vandaag nog ènkel stompzinnig jezus-gebral waaraan de ontwaakte
jood-Jezus vreemd was. Luisterend naar z'n adem-gejaag in de stilte der
zieken-zaal, had-ie dat sentimenteelig gevoeld, tot 't boek 'm weer òp
nam naar de hoogten waar voor menschdrek geen plaats was. En hersteld,
komend op 't zeilschip, was 't góédig joodje en joodje geweest.

Sprekend met schijnbaar-opgewekte en-toen's, saamschrapend
de klein-holle evenementen der reis, om ze bezig te houden,
gloeide de heete wrevel van het weken-gedùld-zijn tot zijn keel,
't vrindlijk gedùld-zijn door den kaptein, door den hofmeester
met 't rooie-puisten-gezicht, door de beenige kerels die de zee
had verdierlijkt tot uiterlijk-brave bonken, wier visie van land
één groot bordeel met zuipende meiden, harmonica-gekerm, whiskey
was. Het waren dagen van eenzelvige melankolie, altijd besloten in de
kleine cabin--en de maaltijden--en het gebed, dat hij aanhoorde als
vreemde, dat hem hinderlijk was, hinderlijk om 't bóék, hinderlijk
door den terugslag die er van uitging, terugslag van jóódje,
alleen en zwijgend bij grove kerels. Van af den éérsten dag toen
hij ziek in de kuil zat en het gezoek beluisterde, het gepraat
in de cabin, het gevraag: "waar is 't joodje?"--, de antwoorden:
"'t joodje is"--en wèer "'t joodje is"--nog eens "de jood"--en "òns
joodje"--zoo zonder ophouden--en het gezond-lallend gelach om de
uitgelodderde grap van den rooie-puisten-hofmeester, dat-ie liever
geen smaus met 'n hàlleve zou willen zijn--en 't donker-grommend
gebulder om de vuilheden van den stuurman die in plat-hollandsch zei
dat 'n jodenlul even goed was as 'n christenlul, dat lul, lùl bleef,
ook al was 'r 'n stukkie af--en 't bordenlawaai, het stemmen-gedreun,
terwijl hij in de kuil braakte, weggeleund tegen 'n tros, met grijze
grauwing van dood in hoofd en over de borst en door de beenen--van
af dien éérsten dag had hij zich bij hen geweten als 'n verlegen
lichtschuw jogje, dwaas-verlegen--verlegenheid aangroeiend door
lichamelijke zwakte--verlegenheid die 'm dreef tot tamheid en schuchter
mêe-praten. Nergens had hij pijnlijker de màcht van het bruute gevoeld,
den eeltigen knuist van bijbel-brabbelend christenvolk. Er was geen
ontloopen mooglijk geweest, geen bedrieglijk niet-willen-zien als in
steden. Daar op de volle, wijd-cirklende zee, onder de stolp van een
grotesk luchthuis had hij daaglijks, uur aan uur, en zoo maánden de
verlegenheid van geiriteerd dènkend joodje-van-ras tegenover groote
lichamen, zware schouders, platte goedigheden, ruig psalm-gegalm
tot 'n heidensch christen-godje, ondergaan. Ze noemden 'm spoedig
gemeenzaam, om z'n gezwijg, om z'n zachtheid, om z'n glimlach,
'n bèst joodje, geen scheldnaam bedoelend, niet begrijpend dat ze
'm sloegen als met 'n door mestvaalten gehaalden knoet. Zoo had hij
ze verlaten, vriendlijk, met een laatsten handdruk--als 'n hond die
de knuisten belikt van 'n trappenden baas--voor het eerst van z'n
leven gedwongen-natuurlijk ondergaande 'n tergend noodlot, den hoon
van 'n ras, den onnoozelen strijd van ontaarden tegen ontaarden, van
stumpers tegen stumpers, waaraan het eenvoudigst gòdsbegrip vreemd was.

Als hij tante Reggie en Soortje en Dovid en Suikerpeer had moeten
verhalen van z'n reis, zou 't zijn geworden een zacht verdrietig
gespreek over dagen en nachten van ziekte en koortsing, van groote,
stadige eenzaamheid. Maar omdat ze daarvan even weinig zouden
begrijpen als de matrozen van z'n starren lach, práátte hij in den
kamerschemer over stootinkjes-van-buiten, over zaken die ieder na
lange reis vertelt, alsof het gebeùrde, 't tot herinnering geworden
leven romannetjes-beweeg, avontuurlijkheden, schrikjes, verrassingen in
prettige schakel houdt. Het zou eene hàrder vernedering zijn geweest
dezen in luistring gehurkte lieden, met doodenschijn van stervende
huizen op 't gelaat, ook maar één woord van de benauwende triestigheid
te zeggen, die achter z'n oogleden gloeide bij het weder-doorvoelen der
reis-melankolie. Ze zouden grof spreken van _rissches_, het àndre dat
hen zelf ver-stumperde niet beseffen. En zoo weidde hij traag-sprekend
uit over afzijdigs, zeide hij dof-klaaglijke dingen over den schrik
van den mòrgen toen in de hangmat dichtbij de bootsjongen niet
bewoog, hoe een arm af had gehangen met 'n blauw-witte lijkehand,
hoe de begraafnis kort en plomp was geweest--'n stuk verteerd zeil
met rijgsteken dichtgehaald en 's middags aan tafel wat napraat met
psalmen. Het bewogen gaan van z'n stem gaf licht-bruine stilte in
de bronzing der kamer. De gezichten met aan-geelender weerschijn
van het ruitjes-venster, magerder, trekloos, stonden een wijle stil
op het peinzend geadem, alsof 't blauw-wit lijkehandje kou om de
hoofden sloeg.

Soor hoofdschudde het éerst, zei rekkend: "ogge nebbiesch... ogge
nebbiesch..." en 't rap-praten der andren heen-ruwde de stilte,
terwijl ze weder bewogen en de mat-glans der koffiekommen in de handen
opblankte. Dan sprak Dovid met donkere doling, opnieuw van Esther's
dood, drensde het gesprek in de scheemring over-wat-zij-nog-gezeid-had,
over de familie-kwaal, over Eleazar's bloedspuwing, tot Suikerpeer
angstigde dad-'r over wat anders gesproke moch worde, dad-'t voor
Eli niet plezierig most weze over niks as dood en ellende te prate,
zóo as-die 'n poot over huis zette....
Saartje, op z'n schoot, was in slaap gezakt. Door het dun jurkje heen
voelde z'n wijd-spreide hand het adem-geveer onder de ribjes en de
krullen van 't warrige kroes pluim-kittelden aan tegen z'n kin. Nu zelf
in geluister, niet meer voorwerp van aandacht, zat sterk hij gebogen,
aanhoorend de klachten van Dovid, die maanden werkloos geweest was
door ziekte der oogen--twee weken verdiend had, nou weer wàchtte. Ze
hadde 'm angerajen na Antwerpen te gaan, maar in Antwerpen was 't
_dalles_... 't Was niks gedaan met de roosies... de boel was verpescht
enne de gojjiem verpeschte de boel nog meer.... Gistere-avend was 'r
'n meetting gewees in 't Paleis.... Dekker had gesproke.... Dekker
had fijn gesproke.... 'r Ware mozies angenome.... Maar wat zou 't
géve?.... Je vrat de nagels van je vingers.... Waar geen _mezomme_
was, kwam geen _mezomme_ bij.... Over 'n maand ha-je de winter.... As
hìj ze niet uit Ammerika had geholpe.... god weet wad-'r gebeurd
was. Zoo klaagde hij voort in de scheemring, zeuring van stem met
bevestigingsroepen van Soortje en Suikerpeer, zangrig gewrijf van
geluid over de tafel met het kopjes-geplak.
Eleazar, de kin op het kroes van het kind, hoorde 't aan, alsof-ie niet
weg was geweest, altijd zóo had gezeten bij dezelfde menschen, bij 't
zelfd voorwerpen-geglans. Buiten was het dalende scheemring. Het cement
van den blinden muur goorde toe op het raam als een grauw-wolkige
mist, waarin de pijpende afvoerbuis het éenig-werklijke was. Tegen
de kleine ruiten van 't venster, zwak doorkruist; en het gespannen
tullen gordijntje, rondde de rug van den pratenden slijper en
de vierkanting van zijn gladgeknipt beenig hoofd bewoog in rustig
geschok. Het gelaat had geen wit, geen trekken meer. De stem sprak uit
het wiegend hoofd, uit den zwarten bollenden rug. De grauwingen van
den huiskoker dompelden neer om zijn lichaam, om den melkschemer van
het tullen gordijntje, om den beugel der stoel-leuning. Tante Reggie,
recht voor de glimmen der koperen kachel, wier glanzende ballen het
donker doorkolden als manen in randen van bloed, had een gelaat van
nog even bevlamd donkergeel, geel van 'n foliant in scheemring--ook
'r hand, gekromd om stilliggend Moosje, scheurde het zwart zwakjens
op. De andren zaten naast 'm, zag-ie niet, zag-ie alleen als-ie het
hoofd afwendde naar de zij van de glazen-kast, die verlegen vlekkingen
had en 't rood gebroei van het koperen ganneke-ijzer op d' onderste
plank. Laag drukte de zoldring met plompe geel-bruine balken, op de
goudsels van zwart, bruin en brons der avondscheemring. Het was het
laatst gefilter van stedenlicht langs grauwe muren, dat zwaar van
ingeslurpte schaduw door de stofruitjes zeefde. Van de binnenplaats,
van het zwart cement, van de kalkbroksels en zaggende scheuren,
dampte het aan als trage rook over daken van zwart-roode pannen,
hangend met vadzige kruiping om de vormen der kamer, teer-doorbroken
door 'n aangezichtsschemer, door de schamping van 'n koffiekom,
door het wazig ruitengeglim der kast, door de geeling van 't koper.
Eleazar, terugleunend, liet het over zich komen, het avondguldsel, de
trage bruining, de schaduwtasting, het laatst licht der stervende
huizen. Zijn bleek-witte hand strekte naar de tafel, hief de
bleek-matte kom, maar er was gebeef in z'n vingers en de stank van de
plaats, de zoete, rottige damp klitte slijm naar zijn keel als bij
hevigen angst. Dovid in drenzend gesprek, weer geheel in de zorgen
van 't oogenblik, sprak met donker-dolende stem, twistend met Soortje
en Suikerpeer.
"Drink nog e koppie, Eli", zei Reggie, 'm niet hóorend.
"Nee," zei hij, opstaand: "'k heb 't wàrm"--en met 't kind op den arm
kwam hij bij den deurpost te leunen, pogend de aanzwelling van mislijke
weeheid te onderdrukken, die het kamertje, de plaats, de scheemring hem
gaven. Binnen werd sterker 't gepraat. Suikerpeer in ruzie, sprak met
dik stemgelodder, zangrig aanhoudend, Dovid in de rede vallend. Ze
hadden het over iets--hij wist niet wat--zwaar-vermoeid, met
gloeiend-puilende oogen luisterde hij naar 't gefrommel der klanken.
".... Emmes!... Emmes!..."
".... Wadde wèet jij d'r van!... Wadde wèet je d'r van!", kregel-klonk
Dovid's stem.
"'k Zal geen gezond uur meer hebbe!... Is 't waar Soor? Is 't
waar? Hèit 't 'm cente gekoscht?"
"'n Pietsie 'n makke! 'n Cent 'n zeer oog!", driftig-beweerde Dovid:"'k
La-me daar afstrijje wad-'k met éige ooge gezien heb!--Geen cent
heit-ie d'r an betaald.... 'n Cent 'n makke! 'n Màkke!"
"Hij heit 'r an betaald bij mijn en bij jouw gezond", slijmde
Suikerpeer's stem.
"Neèm je gelijk! Neèm je gelijk! Nòg!" zei Dovid met raspen van
verveling.
"Jij praat over dinge die je nie-wéet", slijmde de ander weer, koppig,
geluid van ontstoken keel.
"Nòg, lek me de màarsch!", snauwde Dovid.
"Lek jij mìjn de màarsch! Over wadde mot ik jóu de maarsch lekke?"--,
gijnig vroeg Suikerpeer, nalachend, stem als 'n vetprop.
"Lek 'm dan dùbbeld", droog Dovid zei en de stem van de blinde
zachtjens dan suste: "Make juillie geen roezie.... Wat sjadt 't of-die
betaald heit of niet"....
Dovid hield aan, duidelijk makend wàt-ie bedoeld had,
zangerig-schreeuwend als Suikerpeer 'm poogde te overpraten. Bij
Eleazar was kort de luistring geweest. Nu, in de oopning der deur,
keek hij naar den snauwenden bek van den huizen-koker, naar de beue
gebrokte muren, de drooglatten, de kleeren, de bovenste vaag zwemmende
ruiten die d'overzijdaken beloensden, naar de donkere poort. In één
woning was licht al, zag hij 't hoeken van 'n platborstige vrouw in
paarsigen doek, die 'n kind kamde en telkens aandachtig den kam onder
de lamp stak, zoekend met fel-turende oogen. Diep als een oude smart,
wier schrijning tot-leven-gegroeid-is, voelde hij de zacht-gloeiende
kropping der keel, die hem gewerd, als hij de kròt-huizen zag.
Maar de hand leunend tegen den deurpost, wreef langs de mezoesos,
de blikken huls, waarin de Geboden stonden te schimlen. Glimlachend
keek hij er naar, betastte het zwart-roestig ding, trok er aan. Het
bengelde zacht. En aldoor glimlachend, vreemdelijk lachend tipte hij
't los met de nagels, hield het in de hand, draaide het om en om,
dat het dofjes glimmerde in de grijzing van den huiskoker, als een
blik stukje speelgoed. Saartje wakker geworden zag 't hem doen.
"O!", zei ze, kindergeheimzinnig: "O.... oomè!...."
"Wat is 'r?", glimlachte hij, er mee spelend, maar in plotslingen
wrevel, niet meer lachend, stroef kijkend naar het muren-gewrok,
liet hij het hulsje in z'n zak glijden, hield de armen om 't kind.
"Wat zit 'r in, oomè?", vroeg ze zachjes, wetend dat 't niet mòcht.
"Niks", zei hij stilletjes-lachend: "niks, kleine aap.... Morgen
krijg je 'n cent." Met 't kind in de armen ging-ie de kamer weer
in, vragend of Saartje en Moosje niet na bed mosten. Tante Reggie,
knikklend, stond op, droeg slapend Moosje.
"Zal 'k licht voor u maken?"
"Wat hèllept me dat?"--, vrindelijk lachte de blinde: "dòmme
jongen!.... Doe 'k 't nie elleke avond? Waddè?"....
Soortje, Suikerpeer, Dovid waren in rammlend gesprek--hij met Saartje
in de armen, tastte achter Reggie de donkre alkoof binnen.
"Wees maar nie bang", waarschuwde de blinde: "'r is geen trap.... 't is
'n alkoof.... As je maar niet teugen 't petrolie-stel stoot en niet in
de emmer trapt".... De deur klapte dicht, afsluitend de scheemring der
kamer. Hij stond met het kind in de armen, schuifde een eindje vooruit,
tastend, blind als tante Reggie. Ze had Moosje in de bedstee gelegd,
nam Saartje over, hielp haar aan 't jurkje. Eleazar streek een lucifer
af, die kort de bedstee belichtte, hol en diep--'n schoorsteen--'n
zwarten kalkmuur. De lucifer brandde tot z'n vingers, viel neer en
hij kraste 'n tweede af, angstig, snel.
"Wat dóe je toch?"--, vroeg de blinde: "maak geen brand."
"Nee", zei hij zacht, rondkijkend met gespannen oogen bij de korte
lichting der lucifers. Het was eene kleine vensterlooze alkoof,
berghok geweest, met één kalen, water-zweetenden muur, waarvan het
zwartlak was verschilferd. Achter puilde de bedstee, smoezlig van
hout, met 'n stukkende matras en 'n voddige gestikte deken, waarvan
de naden waren gebarsten. Kwallen verteerd-grijze watten hingen 'r
als klonten aan. Anders lei niets in 't hout-gat. Op zij schuinde
de huif van een vroegeren schoorsteen met 'n roestig petroliestel
en 'n tweede matras opgerold met 'n touw. De grond was van oude in
zand vertrapte tegels. Onder de schoorsteenhuif, wit op 't lak dat
streepsels van afgetraand vet had, bloemde donzige schimmel. Stank
van een tam-werkend, tot braking ophitsend riool, scheen uit de naden
van den grond te breken. Viermaal had-ie een lucifer afgestreken,
viermaal de weerlichting gehad van de donkre alkoof met de bedstee,
den glimnatten muur.
"Wat doè je? Wat doe je toch?", praatte de blinde, bezig met 't kind:
"Je bin nou niemeer in Ammerika, Eli.... Wìj hebbe geen lif"...,
lachte ze.
"Waar slaap ù?" vroeg hij, nog 'n lucifer afstrijkend.
"Bij de kindere in de bedstee.... Wad-zou 't anders?"
"En Dovid?"
"Op de grond"....
"Op de grond".... herhaalde hij zoekend, zich niet verwondrend,
daar hij 't altijd zoo gezien, zélf als kind met Esther en Bram
en Jozef, die allen dood waren, op éen matras op den grond had
geslapen:.... "maar die stank"--ging hij voort: "'r mot 'n riool
zijn... 't Stinkt.... 't Stinkt.... 'k Wor 'r misselijk van"....
"Da's de emmer, oome", zei Saartje, wijzend den hoek bij de deur. De
lucifer was uitgebrand. Vinnig kraste er weer een en zich omkeerend
zag-ie den emmer zonder hengsel, bijna gevuld tot den rand met geel
vocht waarin bruine drollen opdreven. De lucifer, rood-wirrelend,
viel er in neer, siste en 't bleef donker. Bloote voetjes betipten
den grond. Het kind liep op 'm toe, nam z'n hand, zei helder: "Dag
oome Eli". Hij bukte, zoende 'r op het toegestoken mondje, haalde
diep in den stank, den stank die uit den emmer sloeg, zich vastbeet
in zijn mond, in zijn speeksel, in zijn strot, in zijn longen, in
het vocht van zijn oogen.
"Zoo--enne nou slàpe", maande de blinde: "hoor je me, Saar-lief?"
"Ja, tante."
Dovid kwam tastende binnen.
"Zijne juillie hier?.... Waar is Eli?"
"Hier", zei hij, hoest-schrapend.
"Gooi jij de emmer is uit, Dovid", sprak tante Reggie: "de wagen is
d'r nog niet"....
"Staat-ie 'r nog?.... Is me aàrdig vol", schatte Dovid, de duimen om
de lippen van het hengsel.

Door de opene plaatsdeur zag Eleazar 'm gaan, wijd-beensch,
rug gebogen--en mislijk, ziek door het schokken van z'n maag,
het weeëe-watergeloop in z'n mond, stapte hij de plaats op, de
donkre poort uit naar het nauw-straatje, dat doodliep op eene
roerlooze gracht. Even om den hoek van de poort stond hij stil,
stampvoetend-onderdrukkend den aandrang tot braken, inhoudend de
krampende stooting der maag, alsof zeeziekte opnieuw tot 'm was
gekomen. Hij bedwong 't, speeksel spuwend tegen den grond en met
vochtig-heete oogen, klam, zwaar-van-hoofd keek hij het water toe, dat
zwak-groenig lichtte. Het straatje, zelve een slop, was in drukte van
buiten zittende joden. Bij het licht van een lantaarn in de kromming,
leien jongens lawaairig te jassen. Dàar alleen werd het geschemer
der muren gebroken. Naar het water was alles morrige, vijandige
schaduw, grommelde 't zwart van den avond. Het norschte zoo triestig,
overweldigend van weemoed dat hij onbeweeglijk bleef, in-snikkend de
dreiging die er uit rees. Naar de gracht verzakten de huizen, muren als
klodders, met striemsels cement en schuwe droogstokken-zwieping. Een
oude loods, zwart van mekander beklimmende planken, schoorde vooruit,
grom-schaduw plompend in 't rottende water. Er liep daar een trapje
met treedjes van kurkerig hout naar omhoog, treedjes met uit-slepen
gleuven van schuinende voeten. En langs die, glad van handengeglij,
beklom een leuning 't bordesje van hout dat voor drie deuren was. Er
stonden bij den verzakkenden muur vuile putsen voor komkommers--er
was meer, méer. Maar niet dàt wrong tot z'n keel. Het was de bitse
schemer die naar het rottend water strompelde, die het slop en de
huizen en het water en de woning-ruïnen aan de overzij der gracht
in klaagsels van zwart zette, zwarte klaagsels op de houten loods,
op de verzakkende schuur, op 't stijfdroogde goed, op de latten langs
de ramen--klaagsels zwart, zwart-van-avond onder dichtblaarte boomen,
zwart van vleermuizen-vlucht, zwart van rouwwaden in 't donker van
dooden-wagen--zwart, als modder langs verweerde wanden, over begroeide
pannen, zwart over het trapje met de kwakklende treedjes, over het
water dat stil lei, verstoven blankingen, koperkleurig gegrinnek van
drijvend vet had. Met vochtig-heete oogen, koud van uitperlend zweet,
bijna ver-willoosd door 't zwart, het aanzwalpen van den huizennacht,
de stankingen--gister, eergister was 't de zee nog geweest, de zéé met
'r luchtkoepel, 'r zon--liep hij tot vlak bij de gracht, hurkte naast
'n blauwigen steen schuin in modder gezonken. Meerder licht was hier,
groen-stollend licht, overglijdend het water. Het geleek nevel en
wolken-gekwijn, d'oude stompen van baksteen langs-koperend, wazend
naar de scheemring der overzij-huizen wier dof-molm gehang scheen
te breken onder 't plomp schoorsteenwoud. Vlak tegen den gracht-wand
groeiden nog boomen, gebogen naar 't poelige water, geblaarte verwoeld
als om nachthoofd van grijsaard. Het was een kleine horizon van water,
groen, huizen, oud en bedolven onder stuiving van asch, star-oogend
in heesche verstikking.
Zieker, met opstijgende weeën, gloeiing in hoofd, nek en borst,
stutte hij de kin op de handen, keek naar het water aan z'n voeten,
dat log was van rotsels met moeilijk-opdobbrende bellen. Er lagen
roerlooze klitten aardappelschillen, hoepels en loof,--er tusschen
drollen en stronken, en 't glimmig-hol kreng van een hond. Doch de
stank walmde zoo zwaar, zoo benauwend-zoet, deed 'm zoo opnieuw denken
aan de alkoof en den emmer-met-vuil, dat hij plots opstuipte en in
hevige schokking van 't lijf, het hoofd tegen de planken der loods,
te braken begon, alsof bloed de longen ontspoot.
Kreunend zag hij 't braaksel in de modder plassen, met kruipend-gesiep
over den leisteen. Een groote grijze rat, opgeschrikt door 't
gerucht, sprong te water, heen over 't braaksel. Het leven scheen
uit hem te gudsen, te gùdsen, zoo voelde 't hoofd als een klomp
met uitbrekende hersnen. Lang bleef hij zoo, suffig, zonder wil,
het hoofd tegen de loods, moeïg kijkend naar de onderste, groenige
plank, naar 't aangestoven zand, naar de steenen--de steenen, het
braaksel dat-ie begon te ontleden--zoo precies as-ie wist wát 'r
in was--jodekoek met krente en sucade--enne koffie--Niks vies--niks
vies--Je wist wàt 't was--jodekoek met krente--krente en sucade--enne
koffie--Maar de benauwing kwam nog eens. Hij braakte den stank terug,
den stank van de kamer, den stank van de plaats, den stank van de
scheemring. Inert-stuttend tegen de loods, blauw-wijdde in z'n hoofd de
zee-bij-avond--de zee eentonig van zang--en 'n vinnig-zwart zeiltje
in de verte--en 'n violet kartelwolkje. Het gonsde in z'n ooren,
de borsthaartjes kleefden nat, de rug voelde koud, het hoofd léeg,
léeg met zware, drukkende haren.

Toen hij het hoofd weder hief, stotterden tranen uit zijn oogen, loome
bloed-heete tranen. Maar er gloeide woede in hem om z'n zwakheid en
met drift scheurde hij den zakdoek naar het gelaat. Er ketste iets met
metalen geluid op den steen. Hij raapte het op, herkende de blikken
huls van tante Reggie's deurpost, waarin de vergane Geboden. En met
hartstocht-gebaar smeet hij het ding in de stinkende, groen-wazige
gracht, waar het zonk tusschen de spattende bellen-van-rotting,
naast het zwart-holle kreng van den hond en de drollen die bewogen
als dobbers. Kort kringde het water, meewieglend het vuil, de hoepels,
het kreng. En weder teruggaand door de poort, zag hij dat het dieper
avond was geworden. In de kamertjes-boven waren weeningen van licht,
doch benee voor de huisdeur zaten Reggie, Soortje en Dovid luchtje
te scheppen.




IV.

Het was een middag van overzwoel, vadzig gezwadder, toen hij naar de
fabriek ging. Uit de zijstraten snikte 't bewegen der menschen naar
't stofzweetend asfalt. Huizen bukten dorstig-vermoeid met vensters
wijd-open als hijgende keelen, de kozijnen weiflend in 't schamper-geel
licht schorden als droog-grauwe lippen. Een buiklucht van koppen en
wit-in-vertroebling bebroedde de daken, zwoelingen gulpend tusschen
de schaduwgeulen en diepten, de gevels wier vluchtend gelijn in den
hemel golvingen sneed. Hijschblokken, dik van kop, rekten de nekken
met haken die kromden als tongen van adem-inkermende honden.
Naar het einde der straat werd dichter het wanden-geweef, verzwartte
het blokken-geplomp als een heffing van mokers. Ruiten keilden daar
vlammen, spetten en schichtige stralen, als-of ijskristallen en
sneeuwdons in kaatsing van avondpurper krompen.

De menschen liepen in duwend gedrang, schuiflend het stof dat
branderig kroop. Ze stonden bij winkels, traagden weer voort, de
sleepen in handschoende handen en zonschermen als kleine gootlooze
daakjes. Dicht langs hem henen, blazend en puffend, blauw-glimmrende
diamanten in bleek-vette oorlellen, ging joden-dame, hoofd als een
sproetenpioen, gele blouse met zweetige plassen in d'oksels, heupen
vet en gezwollen, borsten als stram-staande uiers. Ze zweette en
blies en 'r ooren vonkten den glimmrenden schijn door de straat--'r
ooren droegen teeder geglans van dauw-op-een-bloemstruik--'r ooren,
garstig en spek-bleek, slierden een zilveren herfstdraad met bevend
geflonker door 't stuifsel dat voeten sloegen uit asfalt. Vet en
heup-kwallend, dauw-smachtend, ging ze een hoek om.

De gracht, waar hij kwam, groende weg met oude bollende bruggen en
water tusschen de dammen der straat. Eene zij lag in overplassing van
krijterig licht, licht op de gevels, bordesjes, ruiten, kozijnen,
licht met driftigen goudstraal op koperen knoppen--de andere in
schaduw van 'n bierbrouwerij, wier schoorsteen 'n reuzenspeer geleek
rustend op het zadel naast den maliënkolder. In het beweegloos,
vaal-vlakkend water effende een scheidlijn van licht en schaduw,
wiegelde de gevel-vluchting, lang-bleeke kartling met wit en geel,
versmalde ramen, verfletste gordijnen, groenige wolling van boomen. De
oude zwarte rioolgaten braken daarin klodder-spelonken en diep onder
't buikige lijf van een kof, school 'n logger geduister.
Het was stil op de gracht. Er liep een briefbesteller en 'n man zat
op 'n handwagen. Een meid dweilde de treden van een bordes, voeten
in wippende sloffen. Hiér deed 't aan als de rust van 'n dorp, van
'n glunderig dorp, met zonneplas-wegjes en koeien zwaar-trappend in
wei. Hier kon je effen ademen. Hier zag je lucht en wolkjes bòven,
tusschen de grachtgevels--benèe in 't water, nog eens en nog eens. Uit
't fabrieksgebouw snorkte geraas en een man duwde 'n kruiwagen over
een schokkende plank, die schuin over stoeptreden lag en kolengruis
zwiepte.
"Is Juda an 't werk?"--, vroeg Eleazar.
"Juda? Juda is boven", zei de portier.
Voor 'm uit, in de lange donkere gang, gromde 't knarsend
kruiwagenwiel, krakend over gevallen stukken steenkool alsof er
grint lei. En weer daadlijk was 'm alles bekend, de plakkaten van
den fabriekseigenaar over molenhuur, de manifesten, de lange zwarte
gang, het portiershokje, het rogglend grommen der machines. Van
achter en door de deuren en van de trappen knoerste het de gang door,
rommelend, suizend met grijs-bruine kreuning. Het was of een storm in
het gebouw raasde, de steenen wanden langs reutlend, schor-gierend
door stukgeslagen ruiten en met grooter geweld joel-fluitend in
hoeken waar ijzer en steen meerder weerstand boden. In de verre
diepte der gang kraakte 'n geul rood en vlammen uit een oven, met
berstende walmen van roet--de metalen bons van een deur sloot het weer
af. Zacht-zoetlijke stank van machines en olie lauwde aan. Hij wachtte
tot 'n kruiwagen, zwart en leeg, hem voorbij bolderde, passeerde
de opene deur van een zaal met wentlende riemen, gebogen mannen en
lekkende vlammen van verstelpitten en een binnenplaats en wéer een
zaal, waar 't geraas verwarder ravotte, stemmen in zangrig geschreeuw
't schijven-geschuur overpsalmden. Eleazar luisterde naar 't oùde,
oùde liedje.....: "De Dimantschleiper haben de Zehring!..... Laufen
auf de Brategasz mit vaatjes heering!..... Owei, owei wat ist me
wei..... Mit de Dimantschleiperei!"...., slijpliedje dat-ie gehoord
had toen-ie nog potjongen was op den winkel, waar ouwe Jacob 't
rad draaide, stoom niet gekend was. Glimlachend terugdenkend aan
dien tijd, nasprak-ie trapklimmend 't vervolg-deuntje zooals-ie 't
zich herinnerde, zooals-ie 't had gezongen en geschreeuwd:..... "De
Dimantschleiper sitze-in-'n hoekie.... Trinken 'n koppie koffie,
fressen 'n zwei-en-halbe-cents boterkoekie... Owei, Owei!... 't Is ze
zoo wei mit de Dimantschleiperei!"..... De trap krinkelde om, een-hoog,
twee-hoog, drie-hoog. Hij duwde een deur open en het machine-geraas
der zaal kletterde vol op hem toe, egaal, dof van kreuning, behamerd
door 't metalen geklik van een mortier, waarin 'n potjongen boort
stampte. Vlug wipte hij het trapje op, dat over de draaiende as als
een vlonder over een sloot driekantte. Juda, gebogen achter de schijf,
in lezende aandacht bij de vier tangen, waarvan een-ie vasthield in
klauwenden greep, keek glimlachend-verrast. Zijn zwart-grove hand
drukte de bleeke van Eleazar met hartlijkheid en 't suizend gestamp
der assen en wielen overgromde zijn stem. Ook Moppes en Klaroen en
Leon en Hes en ook Rijst van achter de andere bank stommelden langs
de krukken, begroetten hem goedig, lawaairig, pratend door elkaar en
al gijntjes zeggend vóor-ie twee woorden gesproken had. Maar dan weer
achter de schijven, de koppen naar hem toe, schreeuwden ze lachrig
met veel belangstelling, vragend naar vrinden en bekenden, die nog
in Amerika waren. De christen-chipsmakers aan de overzij loerden hun
schijven langs.
"Wèer 'n baas!"--, schreeuwde Leon over de hoofden van Moppes en
Klaroen.
"Geef je me vijf guldes méer in de week en 'n broodje met
pekelvleesch?"--, lachte Hes, splijtend de dikke lippen.
"Zonder pekelvleesch doet-ie 't ook!", lachte Klaroen, 't gele gelaat
met de zwarte oogwallen toewendend naar Eleazar.
"Ik ben niet voor baas gebore," grunnekte Eleazar, 't hoofd schuddend:
"'k heb alles verziekt."
"Wat zeit-ie?"
"Hij zeit dat-ie alles verzièkt heit!"
"Wàt heit-ie verziekt?"
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Diamantstad - 05
  • Parts
  • Diamantstad - 01
    Total number of words is 3903
    Total number of unique words is 1527
    33.6 of words are in the 2000 most common words
    46.6 of words are in the 5000 most common words
    52.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 02
    Total number of words is 4274
    Total number of unique words is 1852
    29.3 of words are in the 2000 most common words
    40.0 of words are in the 5000 most common words
    45.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 03
    Total number of words is 4409
    Total number of unique words is 1729
    27.2 of words are in the 2000 most common words
    37.7 of words are in the 5000 most common words
    42.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 04
    Total number of words is 4364
    Total number of unique words is 1778
    27.6 of words are in the 2000 most common words
    37.4 of words are in the 5000 most common words
    42.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 05
    Total number of words is 4351
    Total number of unique words is 1740
    25.4 of words are in the 2000 most common words
    34.9 of words are in the 5000 most common words
    40.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 06
    Total number of words is 4524
    Total number of unique words is 1804
    27.3 of words are in the 2000 most common words
    38.4 of words are in the 5000 most common words
    43.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 07
    Total number of words is 4467
    Total number of unique words is 1814
    26.8 of words are in the 2000 most common words
    37.9 of words are in the 5000 most common words
    43.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 08
    Total number of words is 4356
    Total number of unique words is 1891
    27.9 of words are in the 2000 most common words
    39.4 of words are in the 5000 most common words
    45.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 09
    Total number of words is 4456
    Total number of unique words is 1807
    24.9 of words are in the 2000 most common words
    35.7 of words are in the 5000 most common words
    41.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 10
    Total number of words is 4514
    Total number of unique words is 1818
    30.1 of words are in the 2000 most common words
    41.6 of words are in the 5000 most common words
    47.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 11
    Total number of words is 4475
    Total number of unique words is 1908
    27.5 of words are in the 2000 most common words
    39.0 of words are in the 5000 most common words
    44.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 12
    Total number of words is 4431
    Total number of unique words is 1916
    29.8 of words are in the 2000 most common words
    40.6 of words are in the 5000 most common words
    46.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 13
    Total number of words is 4536
    Total number of unique words is 1682
    29.0 of words are in the 2000 most common words
    40.1 of words are in the 5000 most common words
    46.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 14
    Total number of words is 4530
    Total number of unique words is 1781
    31.1 of words are in the 2000 most common words
    43.2 of words are in the 5000 most common words
    48.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 15
    Total number of words is 4610
    Total number of unique words is 1753
    32.0 of words are in the 2000 most common words
    42.9 of words are in the 5000 most common words
    47.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 16
    Total number of words is 4512
    Total number of unique words is 1636
    32.5 of words are in the 2000 most common words
    43.6 of words are in the 5000 most common words
    49.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 17
    Total number of words is 4412
    Total number of unique words is 1775
    28.6 of words are in the 2000 most common words
    38.9 of words are in the 5000 most common words
    44.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 18
    Total number of words is 4088
    Total number of unique words is 1687
    32.4 of words are in the 2000 most common words
    45.1 of words are in the 5000 most common words
    50.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.