Diamantstad - 08

Total number of words is 4356
Total number of unique words is 1891
27.9 of words are in the 2000 most common words
39.4 of words are in the 5000 most common words
45.3 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
bedding van heel-ouden zandsteen door schuring van water beslepen,
met staalblanke lichting waar het plein de straatlijn verbrak. In de
Jodenhouttuinen morde 't geraas der ventende joden. Er was daar een
glim-zwarte oploop van tenten en scharrel van wagens die schokten
op knoklige keien. De dekzeilen der karretjes en kramen huifden
als schouwen, glimmrend van lakglans en er langs henen schoof 't
geduik en gedribbel van petten, het dobbrend gewieg van wijkende,
voortzwemmende parapluies. Nauw was de straat. Huizen stonden
in lodder van scheemring, maagre, onbuikige huizen, slaaprig als
moe-gebabbelde, gapende buren met kurk-kinnebakjes en kwijnende oogjes
in taanvel. Ze schurkten dicht naast mekander, met brokklende daken,
puinveld van pannen en slijmrige pijpen. Wat uitstaande ramen, ramen
van dobbelsteenruitjes, waren zwak van gemijmer door 't machteloos
druilwolken-licht, met bleeke weerkaatsing van mat-roestig blik. Langs
het lood der kozijnen hing aan de rekken het drooggoed, bij de
loods aan de voorzij een roodvoerde deken. Maar zelfs de lichtere
kleuren braken niet uit den schemer van bruin-zwart, grijs-zwart en
grauw-zwart, die vadzig, logzwaar, de huizen, het puin van de daken,
de schoorsteenen, de tentjes omschaduwde. Overal in de stegen en
sloppen hadden de woningen het ontwrichtte gebaar van 'n huis waarin
brand heeft gewoed--deuren, vensterbanken, gevels schoorden geblaard
en verkoold--ruiten waren gesprongen--schaduwvlammen hadden zich diep
in de muren gevreten. Nu, bij het gestadig regen-neerdrensen, kreunde
de steeg eene zwijgende, passieve smart over 't bewegen der joden,
was het glazig geblikker der dobbelsteenruitjes het éénig leven,
't éénig verzet.

Het was nog te vroeg voor de school. Droomerig, de handen in de
zakken--telkens als de dag ging zonder doel, had-ie uren en uren
die 'n ànder voor 'm scheen te verdoen, uren van wandlen, zitten,
kijken, praten, uren waarvan je geen tel hield, uren die sleepten en
jaagden, uren waarvan je niks wist als je wérkelijk leefde--droomend,
alles ziend zonder aandacht, indrentelde hij de Rapenburgerstraat,
keek naar 'n slop--waar, achter 't water, de pootige vormen van eene
fabriek opbeukten. Als een reuzenknots was de cylinder-schoorsteen
in den grond gedreund, een massale, slank-lijnende speer, hoog boven
de fabriekzwaarte bruine roet-boeren gulpend, braking die uit de
aarde scheen te walmen. Soms stond het stroeve gevaarte strak als
'n rotsen silhouet, inhijgend de grijsbolle weekheid der wolken,
soms ontpropte een grijsbruine gulping den schoorsteenmond. Naast
dien onbeweeglijken, spuwenden kegel, vlakte de fabriekswand met 'r
vele celramen. De onderste waren door de onderschepping van 't licht
goorzwart, vuil-beslagen, hadden geeldoffe kozijnen--de rij er boven
was zacht-lichter van glans--daàr boven hadden de ruiten het straf,
plooiloos geglimmer van water in maanschijn. Het gebouw leek eenzamer,
harder, door die stille glanzende ruiten, wier melkwittig spieglen
het weeke der grijsbolle wolken bij 't dak van 't gebouw in vloeiing
greep en herhaalde. Starend-in-droom, keek Eleazar beurtlings naar
't afdrijven der wolken, soepel en rustig over het dak der fabriek en
naar 't ruiten-spel dat het schuiven en glijden deed wederkeeren. Het
werden twee luchtruimen die in damping en nevel bewogen. Donkerde
in de wolken een heuvel, zweefde een roetpluim grillig als 'n
roofdierkop voorbij, dan kroop op het glas de teere weerspiegling,
het vage, loom-trekkend beeld. Toen, ineens, was 't weg, waaide een
vette rook-smakking tusschen wolken en ruiten. De fabrieksschoorsteen
flapte roetklodders de lucht in.

De rook, die opgrauwende stooting van fluimen, log drijvend één
zij uit, schokte hem, deed driftig 'm zoeken àchter de ramen. Het
wàs er. Door 't geglim van de vensters had-ie 'r niet dàdelijk op
gelet. Achter een deel der ruiten danste aarzlend, verdwijnend, weer
ros-wapperend, 't gevlam van verstelpitten. Rook èn vlammen. Ze wèrkten
daar nog. Niet alle molens stonden stil. Het oude spel van arbeid die
arbeid bevocht, de gruwel van 't verdeeld zijn. Zenuw-vinnig beplukte
Eleazar de voering van z'n broekzakken. De verstel-vlammetjes
knipperden, vonkten, zakten in duister. Even bleven ze weg,
schuilend, geslokt door 't glazig geleef van de ruiten. Dan hikkend,
met schokjes en drillend gesar, schoten ze, lekten ze, rood-bijtend
en gelig van huppling. De rook uit den schoorsteen neergeslagen door
'n windstoot, wuierde er in zwarte slieren om henen, buil-zwaar en
grauw van verneevling.
"Stumpers", zei Eleazar.
't Gesater van de verstelvlammen, het gewroet van den rook zeien àlles
van den tijd. De Duitscher, die mèt 'm in 't gasthuis in Brooklyn
had gelegen, de man an wie-die zoovéel had te danken, de man die
niet naar z'n land terug kon vóór z'n straf was verjaard--had
wèl gelijk, als-ie telkens spòttend de arbeidersbladen las,
spottend met 't gesnork en geschetter tegen machthebbers die geen
machthebbers wàren. "Woorden, woorden", zei-die gedurig als Eleazar
tegenstribbelde: "alles woorden! We hebben maar één vijand. Eén. De
arbeider zelf".... Ja, ja, dàt was 't. Wat leek 't glashelder dat
'n mensch, eenvoudig 'n mensch was, recht had op 'n natuurlijk
bestaan. En wat kostte 't 'n overreding, 'n daaglijksch wanhopig
betoog om duizenden 'n eerst haperend kinderstapje te leeren. Zon,
natuur, 't schoon-der-eeuwen, niks zagen ze, niks wisten ze, niks
lééfden ze. En de nog weinigen die uit de verstikking wèg wilden,
die begrepen hoe ieder uur voor miljoenen 'n foltering was, vielen ze
in den rug aan, lieten ze struikelen, joegen ze mee op. Als jongen,
gesleurd door de omgeving, had-ie helpen verrajen. Wat had-ie gejouwd
en gejoeld toen 'r 'n optocht was in de straten, een met 'n rooie
lap vooruit liep. Straatvuil en stronken waren in de jodenbuurt
gesmeten--de vrouwen hadden gekrijscht en gescholden. Druif--den
onderrabbijn--zag-ie nog, bleek en verwoed, schimpend op 't
uitschot, de òrde-verstoorders. Toen was 'n periode in z'n leven
gekomen, dat-ie zàg en met jongens-geweld meedeed an rumoer en
politie-getreiter. O, de kostelijke, màlle dagen van heftig-gepraat,
't in verrukking volgen van sprekers, 't opgewonden geraas als
'n klein ding mislukte. Hoe goddelijk had-ie loopen droomen na
't lezen van Dostojewski's _Schuld en Boete_, gehuurd in 't gore
winkeltje van Salli, den boek-sjaggeraar. Als hìj ooit 'n rijken vent
vermoordde, bestal, zou-die géén wroeging hebben--gaf-ie alles an de
armen, hield-ie geen cent. Waarom had Dostojewski z'n held wróéging
opgelegd? Waarom? Als hìj 't deed--en doen zou-die 't--dan kon geen
joden-god 'm hinderen--bah!--die god was 'n sinterklaaskoek, een
die lei te zeuren, te vloeken--'n misselijk maaksel-van-menschen--'n
tyran die jou as 'n hond verwenschte as je niet van 'm gediend was--'n
potsierlijke schimper, die zooveel eeuwen vroeger al den jood Jezus
met z'n straffen, z'n vloeken, z'n dreigingen van Deuteronomium had
gèslàgen. Gek dat de christenen 'r niet an dachten dat de joden-god
ze voor àltijd in kwalen en ziekten gesmakt!--Nee, hìj zou geen
wroeging kennen, geen schuld, geen boete, as-ie 'n wráák nam! 'n
Kàp-pi-ta-list meer of minder--'r kraaide geen haan naar! In Amerika
had-ie dat jongensachtig-heete, dat bol gezwets zonder ruggemerg
langzaam verleerd, was z'n jeugd-opstand tot bezonnener verzet
geworden, z'n dwaze rooie roes 'n door denken getemperde hartstocht,
z'n haat tegen den joodschen god 'n simpel meelij met mènschen.
Soms herleefde z'n wrok, voelde-die de kerken als zooveel
povere àngsten--sòms als-ie de gods-idee in alle verjonging zag,
in allen strijd-tot-herleving, kon-ie zich nauwlijks 't gebid
en geprevel en gepreek in allemaal rare soortjes, als 'n heusch
ding, als 'n wèrkelijkheid voorstellen. Het ontwaken der arbeiders
geloofde-die, wìst-ie thans als 't groeien van 'n plant. Ongeduld,
woede, onstuimigheid maakten geen knoppen rijp. Eer 'n eik hóóg in
de luchten z'n kruin dreef, eer elk voorjaar bloesems dee glanzen,
gingen maanden en jaren voorbij. De natuur had in alles geleding. De
gods-idee in alles een schakel. Met ruwheid en onverstand werden
wortelen vertrapt. De schoone taak was de behoeding, 't vernielen der
rupsen die blaren en nerven wegvraten. Nòg waren de ergste, geduchtste
verstoorders de arbeiders zelf. Schönlieb, de Duitscher, had gelijk:
dit was de tijd van de machthebbers die geen macht-hebbers waren. Er
was maar één macht--één macht--een nàtùurlijke macht--een gòdlijke
macht die zichzelve vijandig bleef.
De rossig-bewegende verstelpitten, de zwalpende rook zetten het
weemoedig in beeld.
Een grauwe, zwartrandige wolk raakte het dak der fabriek,
overschaduwde het glimmen der ruiten. Van elk venster werd het
bovendeel schemerduister, lei de benedenhelft in bleek-gladde
glanzing. Ze bleven beweegloos als opwaarts starende oogen met weinig
pupil en glazerig wit. Ze kolden den muur uit, die krijt-troebling
kreeg, als 'n gelaat onder den schijn van een groen-omkapte lamp. De
heele fabriekswand met z'n donker-wazige ramen, werd door de grauwing
der wolk van een marmeren kilheid, van een wegdeinende bleekheid,
van een doorzichtlijke teerheid, alsof ze geen bouwsel van steen en
cement, maar 'n droom-ding van nevel en misten. Zoo waren soms ook
wel de straten, als 't laatst zonne-rood van 'n dakraam verstoven.

Dicht bij de school, zachjes opwandlend, ontmoette hij Rebecca, de
dochter van Poddy. Zij zagen elkander daaglijks, bij Suikerpeer,
bij Reggie, bij den cigaretten-jood zelf, op de nauwe, kreunende
trappen. Gewend als ze waren aan de schaduwen van het huis, de
dag-verleptheid der kamers, gevoelden zij eenige vreemdheid elkaar
te ontmoeten in de straat die harder, ontledender werkte. Zij geleek
kleiner bij de huizen, de muren--hij bleeker, ònbekender. Hij moest
wènnen an 'r ander voorkomen. Ze was 'n mooi, zwart jodinnetje,
met los-krullend vol-weeldrig haar en heel-groote oogen. Ze
droeg 'n verslonst japonnetje van bruine blokken op dof-paarse
streepjes. Voor 'r zeventien jaar was ze volwassen, overrijp,
met borsten van vrouw, wat 'r misstond, 'r lichaam ouder deed
schijnen. Het vreemdsoortigst, aantrekkelijk, beangstigend, waren de
wenkbrauwen, zwaar van groei, in elkander fluweelend tot boven den
kleinen, niet gebogen neus. Dat gaf haar gelaat iets van peinzing,
ernst, tegelijk bij iederen lach en iedere fronzing 'n kietlende
wulpschheid. Gitten 'r oogen in vroolijkheid, dan werden de zwarte
brauwen sterker één, verward van pluis, wollig als 'n viltige distel,
ruig van kafnaalden-spreiing. Lachte ze niet, kwam de ontspanning,
dan bleven de brauwen één van fluweeling. Uilen hadden 't zelfde en
katten soms. Als ze 'r oogen gesloten hield, zou je 't niet kunnen
zien.--'t Geeft 'r iets gedrukts dacht-ie, glimlachend om tante
Reggie's praten dadde zulleke hare boven de ooge ongeluk gavve enne
as-die 't niet geloofde, dad-ie dan is most rondhoore bij iedereen.
Zij, gulzig, liep van 'n rotten sinaasappel te bijten, dien ze voor
'n halve cent had gekocht, spuwde met smakjes de schil, de te beurze
plekken. Het sop droop van 'r kin, bemorste de bruine vervuilde
blokken der blouse.
"Dag"--, zei ze verlegen, 'r lippen nat en met gele draadjes.
"Kom-ie ook voor de school?", vroeg hij.
"Voor me zussie", lachte ze, voor 'm stilstaand. Er was vrijpostigs
in 'r oogen. Even hadden ze paarse vlamming door 't schemerlicht van
'n zijsteeg.
"Gaat 'n zussie van jou op school?", vroeg hij opwandlend, kijkend
naar de vierkante slijkranden van z'n schoenen. Zij lei 't uit,
spuugerig-slobberend van den uitgebeten appel, de pitten rècht
voor zich spuwend. Poddy ging meestal zelf. Vandaag was-ie blijve
legge. D'r ware gate in z'n heup gekomme en 't been, 't ééne, voelde
stijf as 'n paal. Z'n ondergoed had al wèke vol bloed gezete,
zonder dat-ie geklaagd had. Hij had de zwere gepapt met korste
ouwbakken roggebrood, maar ze werde grooter en nou brakke ze uit op
z'n heup. Je wer dood-misselijk as je 't zag, zooveul rauw vleesch,
zooveul viezigheid. Bijtend in den sinaasappel, uitscheurend het
dradig safraangeel, vertelde ze verlegen-lachend, mallig, ongewoon met
'n haast vréémde in daglicht te loopen. Schuw keek ze 'ns op naar z'n
gezicht, kauwde schil, spoog die uit in fijne, geel-ronde kwakjes,
zweeg verder tot ze bij school kwamen. De deur stond aan. In de
voorhal was niemand.

"We kennen best wachten", zei hij. Zij volgde zachjes lachend, alsof
ze iets dee wat niet mocht. Buiten tikkel-spette de regen. Hij,
de koude handen wrijvend, en geeuwend, leunde tegen 'n zuil,
beluistrend het zwak gezoem dat boven en op zij, van wand naar wand
gonsde, overal echoën scheen te vinden, overal kwinkjes sloeg van
ver-weg kindergeluid. Zij, over hem, keek naar den grond, spelend
met 'r éénen schoenveter, die slijknat over 't hout slierde en
slappe vocht-figuurtjes trok. In den halfschemer zag-ie 't sterkst
haar ooggitten, de zwarte, kluwige wenkbrauwlijn, den lach van
onwezenlijkheid. Als ze opkeek, keek ze 'm dwazerig aan, als ze
néerkeek had de heele uitdrukking van 't gezichtje 'n doen alsof
ze wìst dat ze bekeken werd, 't wel gek vond, wel gek, erreg-mal en
plezierig. Zulk een schuilen en aanschieten van lach èn het glimlachend
dwalen der oogen onder de broeiing der brauwen was als 'n opwekking,
deed z'n oogen begeerend ontleden, de vormen van 'r beenen in 't
deukend, slapplooiiend blokjes-goed zoeken. De scheemring gaf 'r
een bekoring, zoo als dingen in nacht doen, boomen in nacht, huizen
in nacht. Ze was hier niet 't van den rotten sinaasappel vretende,
verwaarloosd-mooi jodinnetje noch 't verlegen kamer-schepseltje dat-ie
zoo dikwijls op de trappen voorbij was geloopen--zij stond in schuiling
van schaduw, zwijgend, zonder ruwheid, zonder afstootends--ènkel
oògen, zwarte oogen onder zwarte brauwen, zwarte oogen in teerbleek
vel en tuimelend windsel van wild-krullend haar er om henen. Als ze
stràks weer in daglicht zou sjokken, zou 'r vervuild halsvel dat-ie
had opgelet, 'm hinderen, ergeren, zou-ie de sopvlekken van den appel
zien, het vreemd-drieste der oogen. Nou was ze van 'n onnatuurlijke
schoonheid--fijn-witte trekken in slipping van zwart, zonder scherpte,
zonder harde lijnen, zonder bruuske verstoring. Zoo had-ie daareven
de fabriek gezien, zóó herinnerde hij zich 't kopje van 'n Engelsche
danseuse in Amerika, als ze met gespreide beenen op het tooneel lag,
het hoofd op 't schuim van crême-cachemier--zoo kulde 't licht met
flarden, lompen, ellende. Star starend brandden zijn oogen de hare in,
glimlacherde ze niet meer, speelde ze niet langer met den slierenden
veter, keek ze terug zonder schuwheid, brutaal, gemeenig van lach,
't wenkbrauwen-zwart als 'n donkere gleuf, de armen rugwaarts om de
zuil geslagen.

Er ging een deur open. De klank schrilde een schrik in de
voorhal. Watel van kinderstemmetjes tetterde hel.
De deur werd hersloten. Zij, in de weer volgroeide stilte, had
zich afgekeerd, lachte naar de zijde van het verscholen geluid--,
hij onrustig, stapte heen en weder de hal door, de handen in de
broekzakken, nijdigjes, onlekker, half-verveeld, half in kribbigheid
van 'n malle schaamte. As je 'n meissie zóo ankeek, zoo smérig ankeek,
zoo minuten-lang--zij je oogen vasthield, in zich nam, zonder verzet,
zonder weerstand, asof ze zich gàf--dan was 'r goors gebeurd--bleef
'r 'n rillerigheid over je, voelden je handen klam-zweetig na, werd
je dagschuw wakker in 'n donkere bedstee, waar je had liggen hitsen
en geilen.
En hij vond 'r viezig, afstootend. Ze had niet naakter, zinnelijker
voor 'm kunnen staan--als zoo pas tegen die zuil aan.

Er ging een tweede deur open, dichtbij. Een hand hield den deurknop,
trok zich terug. Zacht schoof hij naar den kier, keek het lokaal in
en groote aandacht verdrong z'n koortsige aandoening. In lange rijen
zaten de kindjes, dwaas-kleine kindjes, van vijf, zes jaar, telkens
zes naast elkaar in banken zóó laag dat de knietjes raakten het
blad-voor-de-handen. Alle handjes waren daarboven gespreid; hoofdjes
dicht naast elkaar keken één richting uit. Het waren fletse, bollige,
ouwelijke hoofden met kort geknipt haar, hoofden met zeer, hoofden
met zieklijke, tranende, roode oogen, hoofden van kindren geboren
in krotten, gevoed in krotten, verzorgd in krotten, hoofden die
geen licht, zon, weidegroen kenden, hoofden uit licht-en-luchtlooze
stegen. Er waren er ver over de honderd. Het was een school met
duizend van zulke joden-kindjes, waarvan niet één bloeiend, krachtig,
levensgezond. Achter de banken stonden een paar bedjes. In een lag
'n moegeworden meisje van 'n jaar of vijf te slapen, het ander was
leeg. Alle aandacht van de kindren, ook die van Eleazar, was bij een
hoek van het vertrek. Daar wachtten 'n dertig kindjes op èen rij,
jongens en meisjes, dreumessen met afzakkende broekjes, kousen die
enkels ompropten. Een paar huilden angstig, werden vrindlijk gesust
door de onderwijzeressen, zelf meer kind dan vrouw, in dof-blauwe
voorschooten. Naast een kleine, wit-houten tafel, de handen in
gedurig beweeg over fleschjes van zwartglas, net-beëtiquetteerd,
schalen met water en een groote doos flardjes watten als mopjes
sneeuw, zat de armendokter. Eleazar herkende z'n goedig gezicht,
goedig van glimlach, goedig van kijken. Het bruin, stopplig baardje
raakte bijna het zwartleeren voorschoot dat met banden om den hals
hing. Hij was een der weinige dokters in de groote, rommelige stad,
die den tact had den armen niet te laten gevoelen hoe ze misdeeld
waren, die voor alle zieken 'n gijntje over had, bescheiden en klein
iedren dag ùren in de huizen van ellende doorbracht.
Een voor een nam hij de kindjes op, lei een stuk schoon papier op
zijn borst--daar tegen kwamen de hoofdjes te rusten. Dan behandelde
hij ze. Er zat een jogje van 'n jaar of vier op zijn schoot, kindje
met opgezet-fletse koonen, oogranden rood van ontsteking. Glimlachend
boog de jodenkop, de vingers aangrepen de oogleden van 't kind dat
huiltrekje kreeg.
"Kom, groote man", suste de dokter.
De heele witte oogbal kwam te zien in de dooraderde schelpen van
waterig rood--de bezige rechterhand greep snel 'n druppel-spuit uit
'n zwart fleschje, bracht haar tot dicht bij het oog dat heen poogde
te krimpen en de druppel brandend _nitras_ spette in de onverweerde
kas. Het kind schreeuwde, snot-blaasjes belden uit de neusopeningen,
de beentjes spartelden in de handen der helpende onderwijzeres,
de vingertjes beplukten heftig de sterke, blanke hand die het oog
vasthield.
..."Ho! Ho!... Kom nou!... Wees nou
'n màn!... Zoo... Zoo!"...
De groote spuit siste water na in de oogkas, wegspoelend het sterke
bijtsel en een watje wreef over de nu angstig dichtgeknepen oogleden,
die zoo heftig saamdrukten dat het bleek koontje in smarttrek
opbolde. Maar alweer had de zekere hand het andere oog in bewerking
genomen, kolde dat uit in de bloedranden der buitenwaarts ombuigende,
angstige leden, drupte de druppel in het open ovaal. Het kind
zachjes greide, rukte wild met het hoofdje, wèer klonk de sussende,
goedig-monotone stem en na-spoot de groote spuit, melkstraal slaand
tegen het hoornvlies, in de bleek-roode randen. Afgezet van de knie,
stond het jogje hulploos, verblind, met knuistjes die bewriemden
de gesloten gepijnigde oogen. Een oog twinkte schuw open, beet
krimpend dicht en op den tast, huilend, groene snotzakjes op de
bovenlip, stapten de voetjes naar de bank achterin. Terwijl was
een meisje op het zwartleeren voorschoot gelicht. Ze ging rusten
vanzelf met het hoofdje tegen de borst van den dokter, gewoon aan
de zondagsche inspuiting, glimlachend. Ze had een garstig met zalf
besmeerd hoofdje en alleen het rechter oog was iets aangedaan. Kalm
bekeek de dokter het hoornvlies door een loupe, knikte goedkeurend,
mikte kort met de druppelspuit, spoot water na, wiesch het oog met
'n watje. Zoo hielp hij het eene kind na het ander, geduldig, ze
sussend, gijntjes zeggend, bijna machinaal de zieke kinderoogen
behandlend. Vóor Saartje, die angstig te wachten stond--ze was
óok aangestoken--werd nog 'n ventje geholpen van drie, vier jaar,
met bleeke scherpe trekjes en 'n scherp-vleugelend jodenneusje. Het
eene oogje was blind, melkwit overleid als door parelmoer, het andre
aangetast had een vurig ontstoken rand. Het kind lachte verlegen,
weende niet, verweerde zich niet, leunde zoet achterover--gaatjes
van neus die zwart het gelaatwit doorpriemden, kousjes afzakkend,
gulpje half-open met kreukels van 'n geel-bepiest hemdje. "Leelijk
hoor, joggie"--zei de dokter goedig--"héél leelijk. Dàn maar is
'n sterk druppeltje. En braaf zijn as altijd, hoor..."
Het kind glimlachte zoetjes, mondje open, handjes slap op den buik. En
uit het glazen spuitje, zacht voortgeduwd door den gummidop, viel
een druppel uit het zwartste fleschje Het kind balde de vuistjes,
hijgde snuivend door de kleine neusgaten, vertrok smartlijk de lippen,
klaagde zachtjes... O!... O!... O!.. Het zilvernitraat beet kort in--de
watersproeiing volgde en het jongske geheel blind, tastte naar zijn
plaats, 't ééne vuistje voor het gebrande oog.
Saartje, bleek, ouwelijk, met 'r vettig, verward kroes, huilde nog
vóor ze op werd genomen. Stug snoot de bijstaande juffrouw 't loopend
neusje, gaf haar over aan den dokter.
"Nie-doen! Nie-doen!... Ikke wil niet!", spartelde ze tegen.
"Zal je stil blijve zitte," gebood schel de juffrouw.
Het kind, krijsch-kermend, lang-snikkend, wegduwde de hand van den
dokter, worstelde zich los, gleed op den grond, de rokjes in de hoogte,
het gorig broekje bloot. Nijdig bukte de juffrouw met snauwende handen,
stem die redelijk sprak om 't bijzijn van den dokter:
"Nou! Isse-'t gedaan!... Isse-'t gedaan?.. Jij stoute meid!"
"Kom", rustig-lachte de dokter, haar weder op zijn knie nemend: "Wil
je blind worden, domme meid? Wil je 't zonnetje niemeer zien, 't móóie
zonnetje?... Zoo-oo... Nou doe je braaf... Enne stilzitten, hoor?"...
Weer kolden het kinderoog, het roodachtig, waterig hoornvlies, de
zwarte dierlijk-wanhopig starende pupil in de bleekroode randing der
vleesch-sneedjes, de roodere groef van den traanhoek. Zachte takjes
rood doorsprietten 't wit, dat dicht bij den pupil brandrige vloeisels
had. De gummidop zakte, opjagend den druppel--krampachtig-angstig
rolde de oogbol, trokken de leden, pogend 't oog te beschutten en
het gekerm van 't worstlende kind doorgilde de zaal. Rustig werkte
de dokter, kind na kind opnemend, spuitend, afdrogend. De kindren
zaten in angstige stilte. Alleen aangonsde de stem van den geneesheer,
het praten der juffrouw. Alle hoofdjes, ziekelijk, flets, bol, groot,
waren in nieuwsgierige staring, bàng voor den man die pijn dee.

Zóo had Eleazar ook eens gezeten. 't Wekte vage, benauwde herinnering
an 'n àndre joodsche bewaarschool, waar-ie geleerd had hóé God in
hebreeuwsche letters gespeld werd--hóé 't joodsche alphabet was--hóé de
joodsche geboden--waar ze bang waren geweest als de rabijn op bezoek
kwam, niet dorsten praten als een van de hééren voor de klasse stond,
een van de heeren-van-toezicht, wier mild-zijn hij nu zoo innig
verachtte. Hoe lang was 't geleden? Hoe lang? Scheen niet alles
kortlings gebeurd? Zat-ie daar zèlf niet als schuw, ouwelijk jogje,
met opgeblazen gelaat en kringoogen? Was-ie óók niet gekomen uit een
dier erbarmlijke rothuizen, waar het hout vermurwd en doorvreten,
de steenen ontkalkt, de ruiten ontglaasd? Had-ie niet gewandeld aan
de hand van de gestorven zuster door nauwe, licht-looze straten,
naar de school? Zat hìj daar niet, droomend, verlegen, altijd met
oogen die inwaarts schenen te kijken, naast meisjes en jogjes uit
andere donkere, vale, verstikkende huizen? Toen óok waren ze ziek
de kindjes, bleek, huisduf, alsof de lichaampjes zich zochten te
eenzelvigen met de grauwe, neerdrukkende omgeving. Hij herinnerde
zich 'n meisje zonder haar met enkel uitslag--en 'n jongetje--zou
't nog lèven?--dat-ie altijd zat te bedroomen, omdat 't zoo vies was,
met loopende, groen-ettrende oortjes en 'n gebitloos mondje. Er waren
er toen véel met ontstoken oogen. Toen kwam nog geen dokter. Toen
ging de oogziekte van kind op kind, was het 'n wonder geweest dat-ie
gezond was gebleven--behalve de borst. Maar àl het andere wás er
nog--het meebrengen van droog brood in 'n gescheurd, vuil zakje--het
drinken van water uit blikken kroezen--het slapen in 'n bedje als je
op de bank in slaap was gezakt--het joodsch leeren--het joodsch--de
geboden--de tièn ééuwige geboden--het zitten als natgeregende
parkietjes--de handjes boven tafel--bóven--bóven tafel--Nu herinnerde
hij zich dàt ook, hoe 'r jongetjes waren die al zóó vroeg, met de
handen het geslachtslidje ònder de tafel bewreven als de juffrouw
't niet zien kon, dan zacht-wieglend met vreemdlijk starende oogen
stonden in bevende schommling. Er had zulk 'n jogje vlak voor 'm
gezeten. Telkens zag-ie 't schokkend rugje, 't getril, 't zonderling
buigen van 't lichaam naar de bank, de heete, wijde verrukking in de
oogen als 't kind omkeek, het bleek-jukkig gezichtje. Dat leerden ze
van mekaar. Voor die jogjes scheen 't de eenige vreugde in het zwart
gehoop van steenen, binten, pannen, dat ze Jodenbuurt noemden. O,
'r waren méér herinneringen. Blinde Levi. Héette-die niet Levi? Hoe
die geplaagd werd. Bij z'n geboorte waren z'n oogen al aangetast,
zooals zóoveel oogen aangetast werden door 't druipervocht van 'n
moeder door 'r man aangestoken. Het kwam daaglijks voor.--En rooie
Mozes, die geboren was met 'n horrelvoet of 'n heupziekte--En--En--
--Toèn was 't zoo als nu. De riolen, waarin menschen leefden, de
vergane krotten die geld opbrachten, het heele luidloos-rottend
ellende-monument der hoofdstad, leverde jéúgd, kindren gedoemd
te blijven--weeklijks bemildadigd door de hééren, door den
rabijn. Triestig keek Eleazar.

Rebecca, achter hem, staarde door den kier, zwak op 'm steunend, dan
vertrouwlijker toedringend. Samen aanzagen zij de bleeke hoofdjes,
de hoofdjes met klieren en zeere oogen, de gespreide vingertjes, het
beweeg van den dokter, het grijskil licht dat zachte geluwingen gaf.
Op de voorste bank was een kindje in slaap gevallen, het hoofd
zijwaarts geleund op de handen. Er waren kaarsen gebracht, die
met teedere vlamming 't gelaat van den dokter belichtten, zijn
handen, de zwarte fleschjes, de kom met het water, de doos met de
propjes sneeuw-watten. Er lei 'n meisje op zijn schoot, gillend,
jammerlijk-worstlend. Bij het licht van de kaarsen kolde 'r oog,
wit met schamp-lichtjes, een starende stervens-angstige pupil,
bleek-roode randen en een verwijde, splijtende traanhoek. Zilvrend
bij het sterker licht, viel de druppel brandende _nitras_ in het
schuw-trekkend kinderoog--het hoofdje rukte met krijschend gekerm.




VIII.

Omdat ze heele troepen slijpers zagen trekken, toen ze in de Breestraat
kwamen, liepen ze mee, hij Saartje's hand in de zijne--, zij naàst hem,
nieuwsgierig, dragend 't zusje.
Het reegnen hield aan, zachte spetjes in de modder der straat,
staalkoel geprik van de huid door 't gure geblaas van den wind. Op
de gracht woei 't sterker. Aan de andere zij van het water, bij 't
oude mannen en vrouwen-gesticht, was donker gedrang van wachtende
mannen. Tot aan den kant van den wal hoopten zij saam, slenterend,
schreeuwend, of stil met de handen in de zakken, de kin diep in
de gleuf van den opstaanden kraag. Naar de zijde der Breestraat
waren er meer nog, loopend in groepjes, hoeden nat van den regen,
schouders doorweekt, knieën zwartpuilend. Ze gingen elkander-beduwend,
tegelijk pratend, klittend-te-zaam, de koppen fel buigend, de handen
in schuddend gevraag. Ze vulden aan weerzij het moddrig gekei van de
gracht, stommelend sjokkend, donker-lichaam-gekriel en hoofdenbeweeg
langs de dreigende druiling der huizen. Ze kwamen aan van de brug,
van de eene gracht naar de andre, klissend in broeirige hoopen die
plomp mekander doorzeefden en weer sloten aaneen. Ze gromden in donker
gegolf langs de huizen, wier ruiten reeds hadden 't matte berusten van
dingen die wachten den nacht, wier gevellijn traagde in stottring van
wit, schijnbaar-beweeglijk, meehortend het schorre drijven der wolken.
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Diamantstad - 09
  • Parts
  • Diamantstad - 01
    Total number of words is 3903
    Total number of unique words is 1527
    33.6 of words are in the 2000 most common words
    46.6 of words are in the 5000 most common words
    52.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 02
    Total number of words is 4274
    Total number of unique words is 1852
    29.3 of words are in the 2000 most common words
    40.0 of words are in the 5000 most common words
    45.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 03
    Total number of words is 4409
    Total number of unique words is 1729
    27.2 of words are in the 2000 most common words
    37.7 of words are in the 5000 most common words
    42.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 04
    Total number of words is 4364
    Total number of unique words is 1778
    27.6 of words are in the 2000 most common words
    37.4 of words are in the 5000 most common words
    42.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 05
    Total number of words is 4351
    Total number of unique words is 1740
    25.4 of words are in the 2000 most common words
    34.9 of words are in the 5000 most common words
    40.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 06
    Total number of words is 4524
    Total number of unique words is 1804
    27.3 of words are in the 2000 most common words
    38.4 of words are in the 5000 most common words
    43.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 07
    Total number of words is 4467
    Total number of unique words is 1814
    26.8 of words are in the 2000 most common words
    37.9 of words are in the 5000 most common words
    43.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 08
    Total number of words is 4356
    Total number of unique words is 1891
    27.9 of words are in the 2000 most common words
    39.4 of words are in the 5000 most common words
    45.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 09
    Total number of words is 4456
    Total number of unique words is 1807
    24.9 of words are in the 2000 most common words
    35.7 of words are in the 5000 most common words
    41.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 10
    Total number of words is 4514
    Total number of unique words is 1818
    30.1 of words are in the 2000 most common words
    41.6 of words are in the 5000 most common words
    47.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 11
    Total number of words is 4475
    Total number of unique words is 1908
    27.5 of words are in the 2000 most common words
    39.0 of words are in the 5000 most common words
    44.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 12
    Total number of words is 4431
    Total number of unique words is 1916
    29.8 of words are in the 2000 most common words
    40.6 of words are in the 5000 most common words
    46.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 13
    Total number of words is 4536
    Total number of unique words is 1682
    29.0 of words are in the 2000 most common words
    40.1 of words are in the 5000 most common words
    46.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 14
    Total number of words is 4530
    Total number of unique words is 1781
    31.1 of words are in the 2000 most common words
    43.2 of words are in the 5000 most common words
    48.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 15
    Total number of words is 4610
    Total number of unique words is 1753
    32.0 of words are in the 2000 most common words
    42.9 of words are in the 5000 most common words
    47.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 16
    Total number of words is 4512
    Total number of unique words is 1636
    32.5 of words are in the 2000 most common words
    43.6 of words are in the 5000 most common words
    49.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 17
    Total number of words is 4412
    Total number of unique words is 1775
    28.6 of words are in the 2000 most common words
    38.9 of words are in the 5000 most common words
    44.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 18
    Total number of words is 4088
    Total number of unique words is 1687
    32.4 of words are in the 2000 most common words
    45.1 of words are in the 5000 most common words
    50.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.