Diamantstad - 06

Total number of words is 4524
Total number of unique words is 1804
27.3 of words are in the 2000 most common words
38.4 of words are in the 5000 most common words
43.4 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
schoenmaker. Stug klonken hamerslaagjes, nattig van na-smak. Ook 'n
kind huilde alsof 't véel pijn had. Zacht schoof hij den muur langs. In
den donkeren schuilhoek, overkeek hij de plaats en aarzlend-van-doen
poogde hij te onderscheiden wie er in tante Reggie's kamer waren. Er
bewoog niets. De lamp was niet aan. De deur stond schuin-open. Van
boven, waar meerdre ramen licht-kwijning hadden, vaagde een glans,
gouden waas op het zwartpuin der muren. De neerwipte handwagen leek
een dreigend geraamte, schuwe bukking van kwaadwillig dier.
Luidloos sloop Eleazar nader, maar de deur naast het geluw raam van
den schoenmaker werd geopend en een stem vroeg:
"Wie is daar?"
"Ik"--, zei Eleazar, terugschrikkend naar het duister der poort.
Het was de schoenmaker die buiten kwam, de handen gebold onder het
schootsvel. Afschijn van lamplicht geelde achter het hoekig lijf,
achter de warrige haren. De man boog naar den hoek, herkende den
buurman.
"O. O!.. Ben jij 't?", zei hij--en sneller in grommend beklag ging
zijn stem met klanken van onmachtig, ingeroest huilen: "...Verdomme,
verdomme, nou mot je is kijke!.. Nou ku-je-'t verdomme is zien!.. Je
zou je zoo gaan verzuipe!... Is dat 'n pèst!... En dat hei-je zoo
telkes, telkes as 't water maar effen rijst... Kijk me is an!"...
Samen, schouder aan schouder--de deur was maar klein--keken ze in het
keldertje, waarvan de steenen vloer blank stond. Op het withouten
tafeltje was een kleine lamp die licht-gladding aan het water gaf,
vuilig water boven roode tegels wier zwarte, diepe voegen 'n ruitig
spinweb geleken. De witte kalkmuren stompten zonderling-scherp naar
de balken-zoldring. In een bedstee met wijdstaande deuren zaten drie
kindren, wakker geschrikt. 't Jongste, meisje, vaalbleek, huilde alsof
het pijn had, klaaglijk, week smartstemmetje en de vuistjes bewreven
driftig de holten der oogen, soppend het vocht tot diep over de wangen.
"Hou je smòel!"--, zei woedend de vrouw. Ze had kousen en schoenen uit
getrokken, den zwarten rok hoog om de heupen gewrongen, de strikbanden
van den broek boven 'r knieën gebonden. Zoo trachtte ze 't water in
een emmer te dweilen, telkens den doek als een vangnet uitspreidend,
'm wringend in 'r roode knuisten dat het slijkwater met proesten in den
emmer spoot. Als ze rechtop stond, hingen haar armen over den wikkel
van kleeren, waaronder de gore spleetbroek met natte benglende banden
en harige kuiten van slap, papperig vleesch. Waar de afscheiding was
van de schoenen om de dikke enkels, waren de voeten van ingegroeid
vuil, teenen met baksels van zwart en zoo op de schijven der knieën,
wier puiling in 't papvleesch daardoor sterker werd. Jan, manke
joggie, nog op, zat op de leuning van een stoel, het horrelvoetje
geschurkt over het andere been, oogen glinstrend van pret. In een
hoek van den kelder, op schraging van stoelen, lagen dingen, ruw-weg
daar neergezet om ze droog te houden, een oud matras, een deken,
een mat, een ijzeren pan, een paar waterlaarzen, een pollepel, wat
kinderkleeren. De waterpot, helwit, dreef bij de pooten der tafel,
zachjes dobbrend door 't golvend beweeg van de dweil. Stank van vuil
dat lang in warmte gebroeid, stank van riolen en beerputten, door
't rijzend water geloosd, ontsteeg het glad-kalm water, dat de vrouw
probeerde te hoozen.

Zij had een emmer vol, reikte 'm toe den beenigen man, die bukte en 't
hengsel greep. Donker-gebogen in 't duister der poort, dof-vloekend,
liep-ie naar de gangstraat, smeet met een smak dat 't kletste tegen
den muur, den emmer over den grond, kwam terug, begon weer te klagen:
"... Nou zie je is!... 't Is verdomme om bij te griene!... Je hart
draait òm in je boddie... Al de stront van 'n ànder in je huis! En
zoo telkes met volle maan. En die schoene die àf mòtten! Schei toch
gedoome uit met je geschep! 't Helpt je geen sodeflikker! Hoe meer
je roert in de zwijnerij, hoe meer 't stinkt!"
"Das verrek-me je dànk!", vloekte de vrouw, kwaadaardig de dweil op het
water kletsend, dat 't spette tot over de tafel: "Help liever wat mee,
wat mee, wat mèe!"--, nasnauwde ze, diep-bukkend, de dweil heen en
weer rukkend, het breed achterlijf in den goren broek naar de mannen
gekeerd. Jan, 't manke joggie, had kousen en schoenen uitgetrokken,
besnoepte de kou van 't water met den grooten teen van zijn misvormden
voet, teppend en proevend voorzichtig.
"Kòm!"--,grauwde de vrouw. Het kind doorhinkte het water met
verkneuterd gezicht, lange stappen nemend, asof-ie schaatsen reed,
schepte mee, een vuilnisblik in de hand.
"Moe-oe mag 'k oòk mee-doen?"--,riep Dirk op den rand van de bedstee,
heerlijk vindend 't spelen van Jan. Met de beentjes wiegde-die buiten
't bed, klaar om te springen.
"As je niet lègge gaat, snotaap, sla 'k je voor je smoel!", dreigde
de vrouw en in drift toestappend, kletste zij met 'r natte hand het
kind om de ooren, duwde het onder het dek, stompte verwoed de bulten
van de ruige, vale deken om de lichaampjes der drie: "En às je blert,
trap 'k-je doòd!"--Ruw van gebaar,'t bovenlijf mal-dik door den wrong
der rokken, den goren broek om de beenen gekleefd door de zuiging van
't opgestuwd water, trapte ze in den plas, 't gelaat vierkant in snauw.
Het was zóo grijs-triestig, van zulk een krijschenden jammer, dat
Eleazar het harde, stooterig doen der vrouw natuurlijk, vanzelfsprekend
vond. Ze kneep weer de dweil met wringende rukken, telkens bukkend,
opmoddrend het water dat bruin werd, valer van stank. Haar rok
losgeslierd door 't verbeten werken, viel even neer dat de rand het
water indronk. Vloekend, met huiling in stem, scheurde ze 'm op en
hooger, staand met 'r papprige beenen gespreid en den broek omklakkend
de vleezige heupen. Tip van haar hemd, zwarter dan broek, wipte de
spleet uit en de losraakte banden zogen 't water. Jan, ijvrig, lòllig
dat-ie mocht helpen, plaste met smaaklijk genoegen. Het vuilnisblik
stak-ie in 't water, heevlend het over en met de dunne vingertjes
poogde-die de gootjes te stuiten, die kletterend liepen bij elk van
de hoeken. Flauw brandde de lamp op de withouten tafel, scherper
belichtend een schoen zonder zool, den witten pinrand daarin, een
els, een priem, een mes, een hamer en rommel van spijkers, nagels en
kerfjes van leer. Ook een halfvolle koffiekom, rond en bedrabd stond
bij de lamp. In 't water, rullig gewiegd met dribblende rimpels,
kropen goudslangjes van licht, hupplend met dwaze verwijding tot
plasjes van glanzerig goud en de voeten der vrouw en van 't kind
kwamen killig de gladding doorbleken, die rood werd door weerschijn
der tegels. De schoenmaker, geel in den post van de deur, hoofd
tanig en leerig van juk, met stoppels van war-bruinig haar, bukte
opnieuw, grijpend het hengsel, stortend door 't ruwe aanvatten. En
weer in het diep-dikke bruin van de poort, lijf schuinweg geknakt
door de zwaarte van emmer, droeg hij het vuil dat de aarde onder het
huis opsiepte, naar de gangstraat, waar het schaatrend van plas het
duister doorwitte. Terwijl wiesch Jan zich de voeten, geleund tegen
den kalkmuur, wrijvend met vuilige vingers over het horrelvoetje,
vleeschklomp die zwaar leek te hangen aan 't broos, mager been.
De schoenmaker, weer terug in het geluw gestraal van den deurpost,
dat traag zich verwijdde en licht-vlakking gaf op 't bijtend gegroef
der oude poortsteenen, gromde mistroostig.
"...Zoo 'n sodejuusche kelder!... Zoo 'n ròt-kelder!... En dat 't nòu
mot komme... 't Mot 'r verdik-me altijd weze as 'k werk heb... Nou,
kwaje beroerling, lamstraal, maak 'r geen lolletjes van!... Help
mee!... Dat staat goddoome te spèle!"
"Nou-ou--as 't blik lekt.. ken ik 't hèlpe?", zei Jan, bang voor
moeder die opkeek: "...'t Loopt 'r alles weer langs."...
"Is 't gedáán!", dreigde de vrouw: "...Toe! Toe! Steek uit je
poote!... Allo, neem de pot!"
Het water inslurpte den emmer met klukkende kletsjes--modderig druipsel
en dufzoete stank dreef naar de deur.
"Da's tèlkes zoo", klaagde de schoenmaker: "tèlkes, tèlkes... 'k
Wou da'k verrekte, verrèkte"... Er was grove beest-wanhoop in zijn
stem. Zacht antwoordde Eleazar, niet aanziend den man, stroef-kijkend
naar het voetenbeweeg in het opdrabbend water.
"...Ja, 't is wel erg, wèl erg... Zoo hebben we allemaal wat, mot je
maar denken--mot je maar denken--al is 't 'n slappe troost.--'k Ben
zelf bàng na huis te gaan. 't Is 'n vloek, 'n vloek"...
Gloeiend stompte het bloed naar z'n hoofd. Waar-ie kwam, waar-ie liep,
zag-ie de menschen geknecht in kleine ellenden, versleten in zorg. 't
Was of je enkel dàt, dat alleen op je weg kreeg, als je oogen na den
winterslaap van 'n dooie jeugd waren open gegaan. Bij tante Soor, in
den voddenkelder, waar-ie 'n kom koffie had gedronken, bij Suikerpeer,
òveral in de sloppen die-die langs was gegaan, nou pas weer, leek
't leven vermuft en verlept, als 'n dorrende bloem op 'n zonlooze
vensterbank. Stappend in den avondschemer, de uitstallingen en
winkeltjes van de jodenbuurt voorbij, had-ie met valsch geweld, de
schijnbaar-zieklijke besluiping-van-altijd-'t-zwarte-en-miserabele
te zien van zich af gezet. Hij leed, an de manie van méer
wakker-geschrikten, an de èindloos opletten van grauw. De menschen
hadden zóó lang geduld dat ze niet beter wisten. 'n Blinde wist niet
van licht, als-ie blind was geboren. Als-ie niet zooveel in één passie
gelezen, rijp en groen, dingen die-die hálf had begrepen èn klare,
lekker wakker-schuddende geschriftjes, zou-ie als 't gros van de
stumpers blind-geboren zijn gebléven. Je moest oppassen van ellende
'n kwee-achtig ding te maken. Je moest je vasthouen an 't blijje wèten
dat 'r verjonging wàs--kwam 'r zèlfs bij slijpers die 'r vroeger niet
an gèdácht hadden geen stàking?--menschlief, je kòn niet meer stadig
terneer zijn geslagen. In je verbeelding vlamde overal, zèker de zon
door. Zoo zich opmonterend in stemming-van-veerkracht, was-ie de poort
ingewandeld--nou stond-ie opnieuw, machtloos, als 'n driftige kijker,
met gebalde vuisten. Alle redeneering was lak, nutloos gedroom.

De schoenmaker strompte door den mist van aandampend zwart, naar
de straat. De vrouw rustte uit, norsch, lippen bot saamgekwakt. 'r
Paars-roode voeten-met-vreetsels-van-vuil steunden op 'n sport
van den stoel en onder haar rimpel-ritste het water met gouden
geadem. Jan speelde met den pot dien hij liet drijven, zacht-blazend
en duwend. Klaàglijker werd het pijnlijk gedrens van Aagje.
"Nou dèn!"--, snauwde de vrouw: "Is 't me uit!"
"'k Mot zoo kàkke," snikte 't vaalbleeke kind, 'r hoofdje in persende
duwing op de blauwtijken peluw.
"Je houdt 't maar in!"--, driftig opstoof de vrouw: "'k-Hè genoeg
an mezelf!"--Goediger dan, 'r an denkend, dat 't kind in de laatste
dagen telkens het bed had bevuild en hoe kwaadaardig de man was as-ie
in zoo'n stinkend-nat bed most slapen, plaste ze weer door het drab
water, zoekend den pot.
"Hier is die moe," haastig zei Jan, drogend den rand an z'n kiel.
Op de deken in de bedstee tilde de vrouw het huilend kind, dat met de
magere beentjes gehurkt kwam te zitten. Met ruwige wreef wegveegde ze
't vuil van 't gezicht.
Als een kreun spette het in den pot. Dirk, blij dat-ie wat mòcht, hield
't zusje vast, terwijl de vrouw, hooger schurkend den rokkenwrong,
optrekkend den broek die nat-plooierig zakte, weder het water te
dweilen begon. Jan kudderde mee. Niemand sprak 'n woord--de mannen
wrokten--de dweil perste water in den bek van den emmer, de voeten
der vrouw trapten gaten van drift. Dirkje, die den pot bij 't oor
hield en 't pijnlijk-drukkend meissie bij 'r buikje steunde, praatte
't eerst. De spichtige billetjes had-ie met 'n tip van de nachtpon
geveegd. Nou, in den pot kijkend en smerig van lip-trek, riep-ie hard:
"Moeder!.. Moeder ze heit weer blóéd gekakt!"
De vrouw, neersmijtend de dweil, schuurde door 't water, droogde
de handen lomp-weg an 'r broek, nam 't kind van het dek, lei 't
met sussend beweeg naast Dirkje en Truus, keek in den pot, bij de
lamp. Bij de deur zagen de mannen, flauw-rood tegen het wit der
pot-ronding, 'n grillig lijntje uitgelekt bloed, aarzelend spoor van
een bloedtraan. De vrouw, schuddend 'r hoofd, met jammertrek van
wel-willen-snikken, liep naar hen toe, toonde suffig het meerdere
rood dat takjes en aartjes had in 't waterig bruin. Dan zonder
gespreek, dik-snottrend, hoofd zwaarlijk gebogen, omspoelde zij
den pot in den emmer, die grijs-lauwig bleef van opgedweild water,
niet dieper van kleur werd. Ze spreidde den vadoek opnieuw, wrong 'm
met knarsig gewring, snikte dofingehouden, harder van neus-haal als
het water in den emmer kletterde. Haar broek zachtjes afzakte door
't veelmalig bukken en een stuk bleek-fletsig vleesch van de bil
overbarstte den snijdenden band. Jan, rustig, plezierig van mors,
lepelde het water in den schuingehouden pot. Z'n horrelvoet stond
als een vleezige knoest met een schaduw-wond onder den enkel.
"Kan 'k je hèlpen? Wil 'k 'n emmer halen?"--, vroeg Eleazar.
"Nee," knikte de schoenmaker en plomper: "'t Helpt geen verdomnis. 't
Is monnikewerk. We houen 't de heele nacht, de heele nacht. En morrege
zakt 't van zellef"....

Het was geheel duister geworden. Voorzichtig schuiflend liep-ie de
plaats op. Bij tante Reggie was nog geen licht. Goddank. Alles naar
bed. Geen teleurstelling. Geen belabberde uitlegging. Maar uit het
licht-doezlend raam van Suikerpeer werd een hoofd gestoken en de
groentenjood vroeg:
"...Eli--bin jij 't?"
"Ja," schrikte hij,
"Kom-ie nie bòven?... Reggie is hièr... Mod-je geen kommetje?"
De nauwe trap kraakte alsof spaanders werden betrapt. Boven werd een
deur open gezet. Schemerschijn belichtte de uitgeloopen, grijze treden,
de muren van zwart cement.
"Is dat uitblijve!"--, klaagde tante Reggie.
Hij glimlachte lichtschuw, pogend te zien wie er waren, struikelde
haast over 'n matras, waarop vier kinderen sliepen. Bij de tafel
zaten Suikerpeer, Essie z'n vrouw, tante Reggie, Dovid, Mijntje,
de oudste dochter van Suikerpeer en twee vreemden, 'n magere man met
'n langen baard en 'n jong meisje met loskrullig zwart haar. In de
bedstee, waar ze met moeder en vader saam-sliepen, lagen nog twee
kinderen. Stank was in de kamer, stank van te veel menschen, stank
van den emmer in 't hokje. Het raam stond open. De lampen in den
ijzeren hanger brandden laag met spitsing van zuigende vlammen.
"Og!"--, verweet Dovid, schreeuwrig, vies-kregel: "nòg, dalles-man
blièft boven water te komme! Dat schnort de heele dag langs de
weg! Ha-je thuis gewees ha-je werk gehad! Og, wad-è schlemiel!"...
"Werk?"--, vroeg Eleazar verwonderd.
"Is dat uitblijve!" klaagde de blinde weer, bekijkend de klanklijn
van z'n stem: "waarom bin-je nie kome ete?... Dan was je Berlijn nie
misgeloope... En zoo'n onrust..."
"Berlijn?... Berlijn", herhaalde Eleazar in toon van ontrusting.
Dovid, zich opwindend, driftig van trek om neus en om lippen, handen
trillend door 't wriemlen der vingers, overschreeuwde hem:
"Ja, Berlijn! Berlijn! Berlijn! Wat sta je as 'n pilaar! Weet je nìe
wie Berlijn is! Had thuis geweest ha-je werk! Loop 'm nou achter z'n
togus, as-die àndere angenome heit!"...
"Nou! Nou!", suste de blinde: "Heit-ie nie gezeid dad-ie 'n plaas
voor 'm open zou houe?... Wat maak jij je drùk, Dovid... As-die nog
nie-eens gegète heit!"...
"Laat-ie wel vrete!", schreeuwde Dovid: "Laat-ie niè vrete! Ook
'n zorg!"
Het was tusschen hem en Eleazar al lang 't geharrewar van twee die
mekaar in geen jaren hebben gezien, mekander niet meer verstaan.
"Berlijn?", informeerde Eleazar rustig: "is-die van de fabriek van
Laboen?"--en zich 't geheugen scherpend, zich den naam herinnerend,
zei-ie met zekerheid: "Ja, dat-'s die van Laboen. Voor die werk 'k
niet. Dank je. En 'k werk nou voor niémand. De staking komt 'r door."
Dat gaf gejoel, zig-zag en kolking van stemmen, angstig besust door
Essie, bang voor de slapende kindren.
"De schtaking? De schtaking!", riep Suikerpeer, dik-lodderend, met
't raspig geluid van z'n ontstoken keel.
"De schtaking!", schreeuwde de man met den langen baard, dien Eleazar
niet kende.
"De schtàking! De schtàking!", tierde Dovid slaand met de vuist op
de tafel, dat de kopjes rinkeltetterden, eén slijkrig koffiedik
stortte: "De pescht! De pèscht! 'k Zel nòg langer schwieje-nieje
lijje! 'n Golle! 'n Golle! Wie geeft me te poojen as 'k 't nie
heb?... Hei-'k nie wèke zehaam gezete zonder 'n cent 'n makke te
verdiene? 'k Bin dijmantschleiper en geen stráátschleiper! Betale
zìj de huur?--Betale zìj 't brood?--Betale zij Witjas?--Betale
zij 't vleesch!--Oggenebbiesch vléésch! Ich muss fressen! Ich muss
fressen!--Voor mijn part leit Dekker zich ziek! 'n Miessemisschinne! 'k
Hei 'n partij kappies angenome en knappe jongen die ze me
afneemt! Nòg! Hij vertelt wat overnieuws van de schtaking! De
schtaking! Narrigkat! Die laat zich mesjogge make! Hei jij in maande
'n cent gezien! Hei ik in maande 'n cent gezien? Geen brood krijg-ie
geborgd! Gasserponum! Schwans! Stomme schwans! De schtaking! De
schtaking! Nòg!"...
Speeksel ontspetterde z'n mond en 't gladgeschoren beenig hoofd
zenuwbeefde van woede. Met driftig gebaar nam-ie de kom van de tafel,
dronk, zich verslikkend bij 't wilde geslurp.
Koel keken de grijze oogen van Eleazar en 'n trekking van trots
kwam om z'n dunne bloedlooze lippen. Nog vóor Dovid was begonnen
te razen, had-ie gevoeld wàt 'r zou komen, had-ie door de gewilde,
'r dik-opgelegde drift begrepen dat de zwager, die al den eersten
avond van z'n thuiskomst over de meeting in 't Paleis met Suikerpeer
had zitten ruzieën--in kwaadaardigheidjes en geschetter z'n onrust
verborg. Zònder angst had-ie z'n woede niet kláár gehad.
"As jij wil onderkruipen", zei hij met de kalmte van iemand die de
onechte opwinding van 'n ander neemt voor wat ze is: "as jij kameraden
die werk hàdden en 't voor jou, voor mijn, voor honderd anderen hebben
neergelegd--wil bestelen--mot je dat zèlf weten. Je kameraden..."
"...Me kammerade!".., schreeuwde Dovid zangrig-schel: "Adenoj
elleheine, me kamme..."
"...'k Wou oòk uitpraten", viel Eleazar hem bits en zóo domineerend
in de rede, dat Dovid met nog nà-mummende lippen ophield: "...As jij
wil onderkruipen mot jìj dat weten... Ik doe 't niet--al krepeerden
we zóo as we hier zitten van honger"...
"Gelijk heit-ie", zei de man met den langen baard.
Eleazar zag 'm aan. Hij had den harden kop van 'n Poolschen jood, 'n
gebogen neus in velscheur-striemen, rood-omrande oogen en 'n baard van
ruwe bruine slieren, waarin zilverdraden metaal-schampjes sloegen. Aan
den linker-mondhoek, vurig-builend naast het daar korter pluizend haar,
spande een gezwel als een knikker. Dàt zag Eleazar het eerst.
"Gelijk! Gelijk!", schreeuwde Dovid in meerdre opwinding: "zoo'n
maugverdraaier! Me kammerade kenne de pescht krijge! As ìk nie
onderkrope was in de tijd van me oogziekte, zatte we niet in
de dikkedesch! Zal ik nòu mesjogge zijn? Was hab'n we vemiddag
gefresse?--Schappie-hindelemindel!--Vreet jij je daar 'n barsting
an!--Waas hebbe we gister gefresse? Zogererwte! 'n Brok zuur an de
kar! Staat nie me bovenbed in de lommerd? Staat nie me talles in de
lommerd? Voor mijn part krijgt de heele mischpooge de chòllera, vuile
addermekakstraal!... 'k Zal nog langer de ouwe vrouw en me kindere
late verrekke! Eer ìk de partij kappies uit me poote geef zalle
juillie allemaal sjankes krijge!--En jij--jij 'n darme-reising!"...
Nu in natuurlijke woede, geelbleek, stond-ie op, smeet z'n stoel tegen
't raamkozijn, verzette de koffiekom met 'n smak op de tafel.
"Og, wad-è frotter haurik!", smaalde Essie, de vrouw van Suikerpeer,
na een stilte van onthutsing, en krènkender smaalde ze: "benche
ken-die niet--zal die vlòèke!"...
"Enne tòch heit-ie rech," lodderde Suikerpeer oòk opgewondener:
"Wat heit hij met 'n schtaking te make! Heit-ie niet ogge-nebbiesch
làng genoeg geschtaakt! Ken jij je kindere wegpattere? Ik zweer je
bij mijn gezond, bij mijn kinders-lang-leve: 'k hei vemiddag enne
gister, enne weisz-ich-viel hóé lang aardappele gevrete met vèt! As
'k 'n schleiper was en werk kon krijge, schleep 'k de heele nach en
mòrrege nach en overmòrregenach tot Sjabbes toe!"...
"Wat zal hij néé zegge?", meende zachtzinnig de blinde, starend naar de
peer van de lamp: "Wat zal jìj nee zegge, Eli!.... Hebbe we nie pech
gehad van dad-jij van Ammerika bin weromgekomme? Sta 'k nie voor de
vierde sjabbes in de schuld bij Witjas? Krijgt nie de fruitman? Krijgt
nie Kalf van de nasscherei! Ogge-nebbiesch me Saartje heit geen hèmpie
an 'r lijfie!... Berlijn is 'n toffe jongen--Schnij jij je 'n bezze
bittere krieje voor àndere! Schnijje zìj zich 'n krieje over jou? Een
'n makke!--Jij mot nie stake! Dat zijne rissches. Zoo zal God me nog
eenmaal 't licht in me ooge gunne: Dovid heit rècht"...
Ze zweeg, napreevlend met 'r droge lippen, vrindlijk-rustig knikkend
naar de zij van Eleazar. Maar de donkre stem van den Poolschen jood,
sprak hortend, stem langzaam ver-heeschend in drift:
"Rècht!--Wàt is recht?--Recht is as je grijp wat je ken grijpe!--Recht
as 'k gàp, as 'k honger lei!--Recht as 'k ze spuug in d'r gezicht die
me beschwindele!--Recht as 'k ze trap op d'r hart!--Recht dat-ze d'r
longe, d'r lever verzieke die me kindere te kort doen!--Recht as d'r
ingewande van krampe krepeere!--Wàt is recht? Recht is as juillie
't verdòmt langer honger te lijje!--Recht as je strijdt vóór je
maag! Wat ken één man, Dovid? Og! Juillie mot as 'n klit an mekaar
kleve! Geve ze niet goeischiks dan neem-ie kwaaischiks. Kwaaischiks
is dan je rècht!--Alléenig doe je niks, niks, niks--alleenig krijg-ie
geen speldeknop, geen korrel suiker, geen spùg water, geen korrel
zand! As juillie klève an mekaar, klève, dan kenne juillie dwinge,
dwinge dat ze de schwerenaut uitbreekt!"...
Hij zweeg, de handen bevend op 't vlak van de tafel. Op 't hooge
voorhoofd waren de aren gezwollen en wit-schuimend speeksel drabde
over z'n lip naast het roòder-geworden gezwel.
Opnieuw was stilte in de kamer, aandroesde gepraat van de plaats,
waar de schoenmaker liep met z'n emmer.
Essie van Suikerpeer, verschrompeld bandeau-vrouwtje, sprak
'r aanloopje zoekend, slijmrig-bedeesd "...Nou ja, ù heit goed
prate, u weet niet wat 'r komp-kijke: Dovid ken 'n goed stuk brood
verdiene... hij werkt met víér tange"...
Dovid, die bij 't raam stond, wond zich lawaairiger op. Rauw krijschte
't geluid uit zijn keel:
"En nou zal 'k godverdomme 'n onderkruiper weze!... Kenne ze me
allemaal de maarsch lekke!... Voor mijn part schtàke ze, schtàke ze
tot ze de krenk krijge!... En 'n rotkoorts op de koop toe!... Zal ìk
me schikke na Dekker!... Zoo zalle z'n achterste kiezen na vòre!... En
jij je geschwollen legge! Nou zàl 'k onderkruipe--nou zàl 'k--Legge
juillie je allemaal ziek!"...
Mager van woede, de oogen uitpuilend, spuwde hij naar den grond,
liep de kinderen op 't matras voorbij, smeet de deur met bonzend
geweld achter zich toe.
"Wat 'n mamsertòmme!"--, zangerig zei Essie, 't bandeau-hoofdje in
de handen wieglend.
Verlegen stilte bleef tot Dovid's voetstappen niet meer op de trap
werden gehoord. Dan kwam gepraat van alle kanten. Suikerpeer, Essie,
tante Reggie namen z'n partij, sprekend gelijk, elkander met spuugrig
lawaai in de rede vallend, zich opwindend, druk van gebaar.
Rond de tafel smoezelden ze, Reggie over 't raam, bij Essie en
Suikerpeer. Om den hoek Rebecca, de dochter van den Poolschen jood,
luister-zwijgend als Mijntje, de oudste van Suikerpeer. Podnowsky,
naast Eleazar, schoof naar het venster nu er meer ruimte was gekomen,
ging te-keer tegen de drie, soms overschreeuwd, soms overschreeuwend,
grimmig verwenschend die 'm hadden vervolgd van af z'n kinderjaren
toen-ie met vader en moeder uit Rusland was gesteenigd.
Koffie-lebberend, moe, leeg door 't gevast, luisterde Eleazar. Soms
keken z'n grijze oogen in de groot-zwarte van Rebecca, verwonderde
hij zich over de frischheid van 't ravenzwart meisje dat hier niet
scheen te behooren,--dacht-ie aan de rijpheid van 'n pioen. Sterker,
in grooter jeugd, was 't ongewoon wangenrood als-ie naar Mijntje keek,
ook zoo van zestien, zeventien, kamer-sip, bleek, met korsten in de
haren en over de ooren, wat al de kindren van Suikerpeer schenen te
hebben. Even door de warmte der kamer perrelde zweet op z'n voorhoofd,
maar de tochting van 't raam, wit-slaand tegen z'n vel-heetheid
luchtigde 'm op.

Laag nedervlakte de zoldring-van-balken met schuwlijk dobbren
van lampelicht-kringen. Op de tafel was morsig gewar van kommen,
koppen en schotels, glanzerig wit, door klodders en sopjes bruin
overstort. Het zeil, geel, met bloemen-gefleur en weg-krabde gaten,
lei met bultende vouwen en glimmige plasjes.
Behang was er op zij van de deur--, de rest in flarden gekruld, hing
los aan de wanden van spikklige kalk. De muur was 'n vervellend dier,
dat de oud-doode huid van zich afschudt. 't Netst blankte de kast
met deuren van klein-glazen ruitjes--er achter planken met puntige
tanden vergelend krantepapier, tanden groot en gelijk, knipsel van
Mijntje. Daarop borden en glaswerk, roodkoperen dingen in dofrood
gevlam. Den rand van den schoorsteen, terzij van de bedstee, had
Mijntje belegd met repen behangsel en ook daarin roofdier-tanden
geknipt, lauw nu ombollend door de warmte der kamer. Op den grond,
bij de koperen kachel, lagen de kindren, Meijer vooraan, die wakker
nog was. De drie andre, hoofden verzakt in de peluw van zeegras,
sliepen met opene monden, leelijke kinderen, ouwelijk-joodsch. Esther,
meisje van twaalf, had witte plekken op 't hoofd, waar 't haar school
onder zalf; Jaantje, kindje van tien, had 'n groen-zwerend oortje;
Flippie, 'n jongske van zes, snurkte door 't mondje, bekrabde in
slaaprig beweeg 't hoofdje van korsten dat 't waterig bloed bekleefde
de haren. De jongste lagen in de bedstee, waar ze sliepen met vader
en moeder. Mijntje lag meê op den grond. Bram, 't jòngste kind,
onrustig van slaap, bewoog soms met stokkende kreetjes in stuip,
stil-zieklijk kindje, dat langzaam uitteerde. Bekkie het eenig gezonde,
lei stil achterin.
Om de tafel zaten de menschen, bonkige lijven zwartend bij 't schemerig
schijnen der lampen, glimglans op de handen in 't licht, vleesch-rood
op de gelaten, wit-sterke schamp langs de kommen en spullen. Schaduw
van Mijntje's rug strekte stug-strak van 'r stoel over de hoofden der
kindren op den grond, waduw van weifelend zwart. En de deken aan 't
voeteind, rood-met-bloemen-van-geel en lostornde pluizen daartusschen,
wolde in spreidender licht. Achter het hoofdeind was de deur van de
kast waar de strontemmer stond. Er hing daar een plaat met woelige
zee en een man staand in een dobberend hulkje. Ze was haast verbruind,
met bellen van vocht en er onder stond vaagjes-gedrukt met bleekende
letters: _Wilhelm Tell befreit sich durch einen Sprung aus Geszler's
Gefangenschaft._
De menschen an tafel redeneerden nog druk. Mijntje, Rebecca
zaten gieglend te fluistren. Podnowsky, de Pool,--ze noemden 'm
Poddy--twistte met Essie en Suikerpeer. Eleazar, vermoeid van het
slentren, knikte in slaap. In de bedstee huilde een kind. Afleiding
gaf dat, daar Essie ging sussen en Eleazar, òpschrikkend, luisterde
mee-knikkend naar het nieuwe gepraat.
"Dad's Bekkie", zei Suikerpeer en loddrig van lach, zei hij een
grap van 't kind: "Die is zoo góógem, zoo uitgeslape voor 'n kind
van drie jare... Wàs ze niet drie?... Wi-je geloove dad-ze de trappe
afloopt en dan zoek 'k 'r en waar denk-ie dad-ze dan zit?... Bij de
geneiwekoopman!--Maar nou zal 'k je 'n gijntje vertelle... Van morrege
wor 'k wakker en daar zeit de gebenchte memme: "vader wad-heit-u
van-nacht weer met moeder gewipt--U begrijp me: gewipt!--Gijn van
zoo'n kind!..."
Blinde tante Reggie lachte èn Essie èn Mijntje èn Rebecca--de meisjes
met proestend na-giglen en schuw-driestig kijken. Essie die 't kind
had gesust, vertelde dan verder:
"...Weet je nog van Joozepie oleveschonoe--Wil u gloove Poddy: we
hebbe ellef kindere gehad!--as diè wakker kwam en we deeë iets--ù
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Diamantstad - 07
  • Parts
  • Diamantstad - 01
    Total number of words is 3903
    Total number of unique words is 1527
    33.6 of words are in the 2000 most common words
    46.6 of words are in the 5000 most common words
    52.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 02
    Total number of words is 4274
    Total number of unique words is 1852
    29.3 of words are in the 2000 most common words
    40.0 of words are in the 5000 most common words
    45.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 03
    Total number of words is 4409
    Total number of unique words is 1729
    27.2 of words are in the 2000 most common words
    37.7 of words are in the 5000 most common words
    42.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 04
    Total number of words is 4364
    Total number of unique words is 1778
    27.6 of words are in the 2000 most common words
    37.4 of words are in the 5000 most common words
    42.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 05
    Total number of words is 4351
    Total number of unique words is 1740
    25.4 of words are in the 2000 most common words
    34.9 of words are in the 5000 most common words
    40.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 06
    Total number of words is 4524
    Total number of unique words is 1804
    27.3 of words are in the 2000 most common words
    38.4 of words are in the 5000 most common words
    43.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 07
    Total number of words is 4467
    Total number of unique words is 1814
    26.8 of words are in the 2000 most common words
    37.9 of words are in the 5000 most common words
    43.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 08
    Total number of words is 4356
    Total number of unique words is 1891
    27.9 of words are in the 2000 most common words
    39.4 of words are in the 5000 most common words
    45.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 09
    Total number of words is 4456
    Total number of unique words is 1807
    24.9 of words are in the 2000 most common words
    35.7 of words are in the 5000 most common words
    41.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 10
    Total number of words is 4514
    Total number of unique words is 1818
    30.1 of words are in the 2000 most common words
    41.6 of words are in the 5000 most common words
    47.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 11
    Total number of words is 4475
    Total number of unique words is 1908
    27.5 of words are in the 2000 most common words
    39.0 of words are in the 5000 most common words
    44.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 12
    Total number of words is 4431
    Total number of unique words is 1916
    29.8 of words are in the 2000 most common words
    40.6 of words are in the 5000 most common words
    46.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 13
    Total number of words is 4536
    Total number of unique words is 1682
    29.0 of words are in the 2000 most common words
    40.1 of words are in the 5000 most common words
    46.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 14
    Total number of words is 4530
    Total number of unique words is 1781
    31.1 of words are in the 2000 most common words
    43.2 of words are in the 5000 most common words
    48.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 15
    Total number of words is 4610
    Total number of unique words is 1753
    32.0 of words are in the 2000 most common words
    42.9 of words are in the 5000 most common words
    47.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 16
    Total number of words is 4512
    Total number of unique words is 1636
    32.5 of words are in the 2000 most common words
    43.6 of words are in the 5000 most common words
    49.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 17
    Total number of words is 4412
    Total number of unique words is 1775
    28.6 of words are in the 2000 most common words
    38.9 of words are in the 5000 most common words
    44.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 18
    Total number of words is 4088
    Total number of unique words is 1687
    32.4 of words are in the 2000 most common words
    45.1 of words are in the 5000 most common words
    50.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.