Diamantstad - 12

Total number of words is 4431
Total number of unique words is 1916
29.8 of words are in the 2000 most common words
40.6 of words are in the 5000 most common words
46.2 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
sneeuwvlokken, die uit den grauw-dreigenden hemel bleek-bevend vielen.
Van het grimmig luchtpantser naar de zwarte, stevige, harige
koppen, plooiden, bewogen, spiraalden, verschoten-weer zacht-witte
lijntjes van sneeuw. Het was geen wild dwarrlen noch jagen van
vlokken--kinderangstig, spelend, soms schijnbaar stijgend-terug,
waaitrilden de stuifjes en pluisjes, even-glanzend in een
bruinen volbaard, luw-prikkend stervend op de warmte van 'n huid,
droomrig-meetrillend op het knippend beweeg van een wimper. Eleazar
wachtte ontroerd tot ze zwegen, hernam toen met kalmer gebaar,
straf-kijkend in het warren der zwarte takken:.... "We zullen lééren
te willen, kameraden, leeren te volharden, leeren éénsgezind te
blijven. Waarom wonen onze ouders, broers, zusters in krotten waar geen
zon schijnt, waar geen plant kan leven? Waarom sterven we zonder licht,
lucht, vreugde? Waarom zien onze kinderen 'r ziekelijk uit, worden ze
geboren misvormd en mismaakt? Waarom groeien we van onze jeugd tot in
't graf--in ellenden, ontbering, wanhoop, leed? Waarom staan we hier
in de sneeuw te bédelen met schuwe gezichten en benepen harten om
'n verhooging van lóón? Waarom blijven we vervolgden, verschopten,
gevloekten, wij die àlles voortbrengen, bewerken?--Kameraden, we zijn
gedoemd zoolang we verdeeld zijn, zóodra we verdeeld raken!--We geven
nièt toe--Verliezen we 'n éérste staking, dan beginnen we in jaren
geen tweede--we móéten! We moeten vooruit, vooruit, vooruit! We willen
òns deel van den strijd, dien onze makkers over de hééle wereld met
vreugde en opgewektheid strijden--we moeten òns deel van die taak
begrijpen, 'r voor vechten, 'r voor aanhouden al striemt 't bloed
van ons lichaam. Wat we vandaag vragen, èischen--is waarachtig geen
vraag-van-beteekenis, geen eisch die 'n eind maakt aan den jammer,
't onrecht, de verdrukking. Dat weten en voelen we. Maar èlke stap is
er een, elk voorposten-gevecht telt mee, elke kleine overwinning leert
voor de toekomst. Kameraden--denk een voor een an je eigen thuis--an
't thuis, 't verdriet, de armoe, 't ongeluk van je buurman--denk
an je eigen wéerloosheid--denk an de mácht van ons allen-tezamen,
an de màcht die overwint"...

Brusk zweeg hij, stapte houdingloos achteruit, terwijl goedkeurend
gegrom en geklap op 'm toe-dreunde. De traptreedjes af-schuchterend,
met armen die plots lomp-willoos slingerden, 'n lichaam ganschelijk
onbeholpen van verlegen dronkenschap, 'n gelaat dat zenuwtrok, niet
tegen den dagschijn in scheen te durven, zocht hij met beverige
wils-verdwaasdheid 'n plekje om ònopgemerkt te schuilen. Het was
of de koortsige bewustheid 'm sullig uit de hersens droop, of-ie
gruwelijk-ingespannen 'n boek had zitten lezen, zonder overgang
in schril morgenlicht keek. De achterhoofd-hoeken tintelden
pijnlijk--klopte een kramp-strooming van z'n nek over de steile
nekhaartjes--zoog z'n denken moeïg weg, met opschichtende verwijtjes
dat-ie slècht had gesproken, niemendal gezegd, dat-ie an 't doorslaan
was geweest--dat-ie geen woord meer wist--geen wóord.--'n Ander sprak,
de sneeuw waasde sterker, grooter van vlok, natter van smak. Z'n hoofd
stond te luistren, bleek en oud, z'n hoofd dat als 'n gedrongen ding,
zonder afmeting, zonder ronding, zonder steun voelde--zag-ie alleen
de haren van z'n snor die barstig onder den witten neus wipten.
Toen-ie wat kalmer werd, toch met een nalooming van drukkende
afgematheid, zocht hij Juda en Hes, vond ze niet. En opnieuw schrijnde
'n heet-klamme ontevredenheid in 'm op, begonnen z'n handen kleverig
te branden, prikkelde 't vreemd-dor in z'n tong bij 't denken aan 't
éérst moment van z'n spreken--de hersenleegheid--de volslagen wilde
afwezigheid--de visie van den ruigen, piesenden hond. Zanikerig,
drenzend, zonder aandacht naar de tent starend, trachtte hij z'n
woorden-van-straks te hervinden, te herhalen. Als-ie alles zoo
innig voelde, zoo hartstochtelijk in zichzelf wist te zeggen, waarom
stikte-die dan in gebrabbel en gehakkel--waarom kon-ie dan nou niet
den eenvoudigen zin van z'n stortvloed formuleeren? Waarom trilde
je na? Waarom sprak je tot Juda of Hes of Klaroen géwóon, bedacht,
rustig, en kwam 'r als je tot 'n màssa lang-geweten dingen wou zeggen,
'n duivel achter je staan, die je hitste, sarde, kwelde, tot je denken
an flarden hing en je begon te ijlen, te ijlen in 'n róés... Waarom was
je 't praten tot 'n menigte verleerd, 't simpel gevoelig praten over
absolute waarheden, die je niet meer zoo simpel, zoo gevoelig waar
kón maken als je stond door allen bekeken? Waarom zei je dan grove,
onrustige, plotsling-opwellende dingen, werd je gezwollen, hol, duf,
romanphrase-achtig? Toch móést hij er door, voor nu en voor later,
als-ie 'n róéping had, als-ie de lijn van den tijd volgde, de tijd
die een sterke, bewuste, overal hel-klinkende stem had... Opgeruimder
schudde hij de sneeuwvlokjes van z'n jas. 't Dee 'r niet toe hóé-die 't
gedaan had. Ongeveer was 't bereikt. Ja, 't was 'n verluchting dat-ie
't dùrfde, dat-ie de dompe, vervalende sfeer van 't krot waarin-ie
leefde, ineens, zonder aarzling had afgeschud en in 't volle licht
had gestaan om z'n kameraden te bemoedigen, op te wekken. O, o,
díé schuimende heerlijkheid had-ie bedreven--ze hadden gejuicht--ze
hadden begrepen--ze hadden in de handen geklapt om één van d'r
ellende-genooten, om één die plóts voor ze was komen te staan. O, o,
't geluk dat je nou overal, òveral, uit àlle menigten, schuwe mannen
zag rijzen, die éérst hijgden en mumden, dan vanzelf 't pad vonden
om met zekere gebaren de veilige richting aan te duiden.... De oude
peinzer was in 'm wakker geworden en een zachte blijheid, 'n lieve
warmte van hoop en berusting groeiden, nu de overspanning verdween.

Prettig-wild stoof de sneeuw toen-ie met Juda tusschen de menigte
liep. Den grauwen hemel zag je niet door 't wijde gestraal, 't
druk-sproeiend wriemlen der vlokken. Voor hen gingen mannen met
sneeuwplakken op de hoedbollen, sneeuwstrooisels op de schouders,
sneeuw op de ruggen, sneeuw in de haren, sneeuw op de schoenen,
sneeuw om de hoofden. Over de kozijnen, over de goten, over de daken
waaide het witte gestuif, klittend tot wallen en rondingen. De huizen
schenen te molmen, weg te deinzen zonder omtrek, zonder harde muren,
zonder gevels en pijpen. Door de zwarte, mat-starrende ruiten sneden
witte sponnen, zacht-soepel wit dat vloeide in 't geel der kozijnen en
spinten. Een enkel spion stak verschrikt 'n veldje van sneeuw in het
schuine, gestadig gewirrel en op den hoek van de straat kroop een wigje
met spichtige punt langs een raambouw omhoog. Vol leien de tramrails
en roosters, week overboog de weg, felwit en breed naar de brug met 'r
witzware leuning. Het was een duwend dringen van sneeuw, een vallen,
warrlen, bewegen dat de lucht verschemerde, doorduizelde. In het
stilwit plantsoen, waar de boomen scherp rezen, diepzwart van stam,
de takken omhoog veerden als stalactieten in kalklicht, stoeiden
luidschreeuwende kindren. Sneeuwballen ploften en braken, tolden met
schimmigen zwaai, patsten dan week in berstende stuiving. Angstig
holde een meid, de handen stijf langs 'r hoofd--suisden de ballen haar
na, smakkend op 't roodbruine doekje, deukend in 't rokkengeraas,
bepoedrend den wrong van 't haar. Greep haar een stevige sjouwer om
't lijf, smeerde z'n sneeuwprop tot diep in 'r nek, bukte opnieuw
en wrong in den gillenden mond 'n klodder die huilend en spuwend ze
spoog. Daalde dikker de sneeuw, haastig en smijdig. Onder de voeten
nakraakte ze dof, schurend met wrang-zachte wrijving. De koffen in
de gracht werden strakwit van dek en tuigage--'t spiegelbeeld klom
uit het water in bleekig vlokkengedraaf.

Juda, den kraag om de ooren, stapte zwijgend en norsch. Eleazar liep
vlug en veerkrachtig. Het stugge geschuier der sneeuw gaf 'm lust om
te spreken. De synagoge ging aan. Op de stoep, onder één parapluie
stonden Davy en Berlijn van Laboen.
"Kijk", zei Eleazar, minachtend.
Berlijn had 'm herkend, trok Davy snel mee. De deur flapte open,
doorliet den schijn van veel lichten--de deur flapte dicht.
"Was dat nie Davy?"--, vroeg dof-grommend Juda.
"Ja", sprak Eleazar driftig, denkend aan den middag toen de juwelier in
'n wal van agenten van _Golconda_ naar _Adamas_ was geleid.
De sneeuw bejoeg met striemende stralen de ruiten der kerk,
overheuvelde schuin de kozijnen. Geluwe lampwasem lichtte in
't groenketsend glas, bleef in stroeve, vervreemde stollingen
hangen, bijna teruggeslagen door 't bleeke, grijs-grauwe druilen
van den heengaanden dag. Meerdere joden kwamen ter kerk. Telkens
piepte de deur, gaapte de kerkruimte open--geel-wreede lichten
en banken-gepuil--knoerste de deur in morrig gesteun van 'r
veeren. Herkende Eleazar, Druif, den onderrabijn, dien-ie had
zien sjaggeren, broeiend-begeerig, in het _Casino_, sjaggeren
in blauw-flonkrende diamanten, sjaggeren met dorre grijpvingers,
sjàggeren, 't week-zinlijk gelaat met den ringbaard en den krachtloozen
neus achter de vensters.
"Druif!", zei tegelijk Juda en grimmig den jood nakijkend, die in
het deurgat verdween, snauwde hij: "die bìdde as wij verrekke--die
dùrve bidde!--Dat 'r de bliksem in sloeg!--Wij haast geen vrète door
de staking--zij in 'n warreme Schoel--bah! bah!"...
"Waarom zoue ze vandaag minder bidde as anders", antwoordde Eleazar,
voortstappend in de sneeuw naar de jodenwijk: "waarom zoue ze jùist
vandaag méér geweten toone? Geen stàking, wel 'n staking--wie in onze
tijd in 'n kerk bidt, bidden kan, slaapt of huichelt. En omdat je d'r
goeie trouw wil geloove--ze liege niet allemaal--mot je ze met geduld
probeere wàkker te porre. Strakkies, toen 'k in de tent stond en voor
't éérst van me leven spràk, heb 'k hardop gebeden. 'n Ander gebed ken
'k niemeer"...
"Weet jij wàd-'n kerk is", viel Juda hem in de rede: "'n kerk dat
is--dat is 'n drie-dubbel vretende kanker--'n kanker met duizend
gezwellen!--Hoe kén 't bestaan dat onder één dak de dief zit te bidde
naast de man die-die daaglijks begapt en beschwindelt?--Hoe ken 'n
gód bestaan voor mijn én voor Davy én voor Berlijn én voor Druif?--As
Mozes vedaag diamantschlijper was, zoue ze 'm nèt zoo hard uitzuige,
kon die zich krom legge met 'n vrouw, 'n zieke dochter en twee kindere
as ik!--Nòg, 'n kerk da's om je d'r onder te hóúen--Waarom speelt
zoo'n frotte rebbe geen godverdomme tegen Davy en de andren? 'k Wou
dad-'k de poote van Simson had--dan trok 'k ze na de verdommenis"...
Hij had zich opgewonden, spuwde giftig in den sneeuwgrond.
"Gàmmer", zei Eleazar: "wìj, onder mekander zalle in 't gróót doen,
wat Simson dee. Wij zijne óok 'n reus met uitgeboorde oogen--en nog
niet genóég gesard. Let op: ònze tijd komt. De kerk is 'n onderdeel,
de staking 'n onderdeel. De hoofdzaak is--is"--geheimzinnig-kinderlijk
lachte hij: "dat de werachtige messias op is gestaan die ons zal
verlosse en na Jeruzalem voere"...
"Ja", zei Juda simpel, zonder eenige verklaring te vragen--volkomen
begrijpend wàt Eleazar bedoelde--: "hij is 'r--in àl de lande--in àl
de lande--'k ben blij dad-k 'r 'n pietsie van beleef"...
"Ik ook", zei Eleazar.
Zwijgend, beiden met een bijna weemoedige vreugde dat ze bij allen
tegenslag, in alle omstandigheden, verheugenis hervonden door de
kracht eener samenwerking, die eenvoudiger, verheffender dan eenige
godsdienst de wereld rondging, stapten zij in de sneeuw, de hoofden
gebogen tegen het jagend gedwarrel.
Als een eerwaardig gevaarte lag de jodenbuurt, indrukwekkend van
witte kronkel-alleeën. Ze was nu geheel anders en statig van
schoonheid. Straatjes, stegen, sloppen, daken vervloeiden tot
'n gedaantelooze sneeuwromp. Over de modderkeien effende zwaar de
sneeuw--sneeuw lei op de karren, op de buigende huifjes. Al 't gore,
vuile, verweerde, verbrokkelde, school achter het wit verkoelend
geraas. De ouwe poortjes en bogen stonden bleek en massiever,
de kelder-uitbouwen waren als banken in krijtrots gebijteld. Wit,
sponzig-wit, wijdden geulen en brokklende dijkjes. Je kon nauwlijks
de ruïnen, de stegen en krotten herkennen.

Op de binnenplaats speelden Saartje, Meijer-van-Suikerpeer en
Jan-van-den-schoenmaker. Ze hadden een grooten sneeuwbal gerold,
heen en weer, tot-ie 'n reus was geworden, vet en lomp met overal
zwarte kinderhandjes er in.
"Nou--wat 'n kànjer, sodemerakel!", schreeuwde 't manke jogje,
pijnlijk de vingers beblazend.
"Zou-die niet breke, oome?", vroeg Saartje, 't groezelgezichtje rood
van het werk.
"Ach, bè-je belazerd!", riep schoenmakers-Jan: "je ken d'r op
stáán!"...
Samen drongen ze den bal voort, de donkere poort door naar 't
straatje. Klonken hun stemmen frisch als de sneeuw, onder 't steenen
gewelf. Even stond Eleazar in luistring. Dan liep-ie binnen bij tante
Reggie, die in 'r stoel sliep, den mond hijgend open.




XIII.

Wrokkend liep-ie den Amstel langs, de tintel-kouwe vingers in de lauwte
der broekzakken. De sneeuw klukte onder z'n voeten--z'n adem stoof
in ploffend gedamp. 't Was 'n belabberde nacht, 'n verbijsterende
morgen geweest. Toen-ie Reggie wel-te-rusten wenschte, had-ie moeite
niet in snikken uit te barsten. Ze zat in de onverwarmde kamer, bij
de uitgaande lamp--had niks gegeten dan 's mòrgens 'n homp brood,
't laatste dat de bakker borgde--an alles kwam 'n end--nog meer poffe
dee-die niet.
"Wel te ruste", had-ie benepen-hijgend gezegd.
"Dag jònge--slaap lekker," had ze geantwoord, de handen,
vredig-van-wrijf in den schoot.
Toen had-ie de deur achter zich gesloten, even op de binnenplaats
staan zinnen, vinnig, triestig en mal. De terging, de vervloekenis, dat
'n blinde niet te vrèten had! Den knop hield-ie in de hand, alsof-ie
iets beestigs beging met zóó heen te gaan. En over-gevoelig, gek,
niet na-denkend--as je 'n heelen dag had gevast, kreeg je van die
helle, waanzinnige oogenblikken, waarin je onstuimige dingen dee,
dingen van plotslinge drift en zenuwspanning-op-huilen-af--had-ie de
deur weer geopend, was hijgend op 'r toegestapt om 'r dorre handen
nog eens en nòg eens te zoenen.
"Wat is dat--wat is dat, Eli--nar van 'n jònge?"--, had ze gevraagd.
De tanden had-ie in 't lippenvleesch gegrimd, om 't niet sentimenteel
uit te gillen--toen had-ie hokkend, hoog-van-stem gezegd dat-ie dacht,
dat ze--dat z'm geroepen had, nà-geroepen.
"Nee", zei ze, verwonderd-ongeloovig, niet begrijpend, waarom-ie dàt
ineens had gedaan.
"Mòrge zal 'k zorge dat 'r eten in huis is", zei-ie onrustig, opgehitst
door 't verwijt van 'r zwijgen.
"Da's goed", knikte ze: "en anders houe we maar jonkippoer, wàdde? Voor
mijn is 't 't minste--maar de kindere--de kindere is 'n zòrreg"...
"Ja", had-ie gezegd, weer naar de deur gaand: "zal 'k de lamp
uitblaze?"
"Nee, nee, jònge. 'k Blijf op Dovid wachte--'k Begrijp nie waar Dovid
zit, waar Dovid uithangt. Nou zie-je, nou zie je dad-ie rècht had,
toen-die wèrke wou"... Dan merkend an de stilte dat-ie 'r nòg geen
gelijk gaf, viel ze snel in: "'k maak 'r jou geen verwijt van, nie tot
over 't end van me jore--jij heb 'n goed hart--en jij bin geen kind,
maar 'k zeg enkel maar: nou zie je--nou ziè je--wàdde?--Je ken de
wereld nie overeind zette--dat doet God zellef as-die 't wil--wadde?"
Aldoor terwijl ze sprak, had-ie in de vlam van de lamp staan kijken,
die kleiner werd, rood-peuterend kringde. En toen ze zweeg, had ze de
sputterinkjes gehoord, flauw-glimlachend gevraagd of-ie 'r toch maar
wou uitblazen--voor de stank en de walm. In de stilte der kamer was
de lamp aan de piepende kettingen gezakt, had z'n adem geploft. En
samen in 't duister, hadden ze nagepraat, tot buiten de klok elf
dompige slagen gaf.
Boven, in z'n kamertje, had-ie getracht 't venster te openen,
rukkend en wringend, de vingers bezeerend. 't Raamhout was aan het
kozijn vastgevroren, de ruiten kartel-glanzend bebloemd, weerden 't
uitzicht op de daken. Hij stikte. Buiten leien vaarten en grachten
sinds dagen dicht, buiten werd schaats gerejen, buiten woei 'n
felle oostenwind bij aangroeiende maan--hij had 't benauwd--hij had
moeite adem te happen--hij voelde zich gejaagd en róód-wakker en
schel-van-denken, als-ie als kind zoo dikwijls bij plots aanluwend
voorjaar geweest was. Z'n schoenen uittrappend was-ie op 't bed
gaan liggen, zonder dek, kijkend naar het gevlam op de ruiten,
de zilver-schubbige varens en zwammen, de biesjes en splijtende
trossen, die scherpten in 't maanlicht. Het beeld van de blinde
vrouw, benejen in 't donker, stond in z'n hoofd gebeitst--'t
gewrijf van 'r handen--'r glimlach--'r vrede. Sterk-snuivend,
de oogen gespannen, de tanden geklemd dat de kaken 'm pijn deëen,
bèdàcht-ie. Alles kon, alles mocht, dàt niet. 'n Blinde met honger,
'n blinde die dezelfde maag-krimping voelde als hij nóu, was wel 't
liederlijkst dat je je voorstellen kon. Z'n kleeren had-ie verkocht,
z'n boeken, z'n sjofel hebben en houen--z'n horloge stond in den
lommerd--al leie z'm op de pijnbank, hij wist geen dubbeltje uit
den grond te stampen. Wat nou? Wat? Wat? Suikerpeer had zelf niet
te eten, zou morgen probeeren met sneeuw-opruimen of bijten-hakken
wat te verdienen--Poddy lei ziek, doodziek, met zulke aanvallen van
koorts en ijling dat Rebecca 'm tweemaal 's nachts had gewekt--tante
Soor, tante Soor--'t was om te gillen van 't lachen, as je je hulp
overkeek--je hùlp!--Nou liep 't voor 't eerst héélemaal spaak. 't
Beloofde 'n afschuwelijken dag--kinderen, 'n hulpelooze voor wie geen
kruimel brood, geen turf, geen olie in huis was. 's Middags was-ie rond
gegaan, zoekend 'n karwei, 't eerste 't beste, verlegen aanschellend
hier en daar of-ie 't ijs van 'n stoep mocht krabben. Overal had-ie
bot gevangen. De bouwvakken stonden stil. Duizenden waren werkeloos,
grondwerkers, metselaars, opperlieden--'r was pas dien morgen 'n
optocht, 'n honger-optocht van armoedige, genekte kerels geweest
en de taaie staking van de diamantslijpers, luie bliksems die werk
konden krijgen, as ze d'r driestheid van èischen-stellen lieten
varen, zette 'n dubbelen wrok. Wat mòrgen? De bevroren ruiten met
'r krinklend gevlam van manelichte-bloesems, 'r sneeuwwitte kelken,
bessen, lovers en stekels, brandden in z'n oogen. Nou lag-ie sullig
en slap als duizenden rondom. God, god, as-ie opstond, 'n paar
straten doorliep, kwam-ie op pleinen waar ze in lekker-warme café's
zaten, kwam-ie bij huizen waar ze met giften en fooien wanhopigen
susten. 't Dek over z'n koud-geworden voeten trekkend, de oogen in
gemarteldheid sluitend, had-ie de gekste invallen gehad, misdaden
liggen uitpluizen, die-die wist dat-ie nièt zou begaan. Maar 't
was slaap-knufflend en lollig gemeene dingen uit te spinnen, dingen
van sluwen diefstal--dat ze je niks konde lappe en je geld bij de
vleet kreeg. In z'n gehitste wakkerheid, onrustig, de geluiden van
't huis beluisterend, 't hoesten van Poddy, 't schreeuwen van Bekkie
bij Suikerpeer, had-ie 'r plezier in gekregen de detective-verhalen
te overdenken, die-die in Amerika had gelezen. As-ie 't dee met 'n
zakkie peper, of met 'n ploertendooier erges op 'n stille gracht--of
loerde bij Wolf, 't pandjeshuis, waarvan Saartje 'm had verteld,
tot de vrouw of de dochter alléén was, of 'n ruit indrukte van
'n effectenkantoor, of 's nachts bij rijke menschen--en 'n pond
groene zeep meenam voor 't vallen van de glasscherven. Woelend,
dwaas van scherpzinnigheid, had-ie bijzonderheden liggen wikken,
hoe-ie 'n pet zou opzetten, die nog niemand van 'm gezien had en
z'n jas met de voering naar buiten dragen voor 't signalement, en
'n groote hoop leggen in de kamer en de klok stil zetten, dat ze naar
beroepsmisdadigers zouen zoeken. Toen daarover moeilijk doordenkend,
log van murmureeren alsof 'n snikkend-warm ding in z'n middenhoofd
wroette, tobde-die hoe 't kòn, hóé ze 't deëen de èchte misdadigers,
de roovers-van-ras. Slaap-soezend, half in droom, zou-ie nog--want om
'n grooten hoop te doen--most-je--most-je--'t kennen--en datte ging
maar niet as je 't wóu--zoo maar eén-twee-drie--as je geen trek had--al
leien 'r tonnen in de brandkast. Poddy, benee, had 'm wakker gehoest,
met 't reutelgeluid als van 'n huil-blaffenden hond. Misschien had-ie
geslapen, misschien niet--hoe laat 't was, kon-ie niet gissen. Even
stutte-die op de elbogen, luistrend naar Rebecca's stem, 't rogglen,
't vloeken, wou-die opstaan om te helpen. De geluiden dempten in
nacht-zwijgenis--ver, ver weg, tinkelde 't carillon van 'n klok,
en 'n muis, 'n muis die-die kende, die-die wel had zien loopen,
knaagde achter 't behang. 't Hoofd in 't kussen borend, om den
slaap te vatten, had-ie gepoogd an wat ànders, ànders te denken,
had-ie nijdig tegen 't behang geklopt om de muis die 'm wakker hield,
te verjagen. Maar 't getob was-ie niet kwijt geraakt. 't Maanlicht
had-ie zien heenbleeken, 't ochtendscheemren aangrauwen, achter de
straffe, kristalwitte ijsbloemen. Vroeg-opgestaan, korzelig, vermoeid,
had-ie zich niet kunnen wasschen. 't Water in de kan was bevroren--de
droogdoek stramde in plooien, stijf en weerbarstig. Hoofdpijnachtig,
met lust om ruzie te zoeken, was-ie de poort uit gegaan, zonder bij
Reggie binnen te loopen. Met leege handen dee-je niks. En hij had
gisteravond beloofd, beloofd, gek as-ie was, om te belooven wat je
toch niet kon nakomen. Na-suffend over z'n gemurmureer, z'n hersenloos
zaniken van inbraak en moord, gromde-die kwaadaardig en wrevelig. De
stomheid om over boeken-misdaad te zeuren, as je voor de werkelijkheid
van 'n brood voor 'n blinde en kinderen stond.
Eerst was-ie angeloopen bij 't sneeuw-bureau van de stad, waar
honderden drongen, vijandig kijkend naar wie door de queue probeerde
te sliepen. Suikerpeer groette. Die was leeper geweest en al om vier
uur van huis gegaan, 'n Half uur wachtte-die, verkleumd, trappelend,
huilerig van ellende--toen kon-ie inrukken. Alleen de voorste werden
genomen. De rest was niet noodig. Mee-sjokkend met 'n paar ouwe
stumpers, die in 'n toevluchtsoord sliepen, die teminste 'n kop
warme koffie hadden geslikt, had-ie langs de ijsbanen gedrenteld,
waar al vroeg de vlaggen vroolijkten, en metselaars, timmerlieden,
diamantslijpers, de sneeuwbeddingen veegden. Elke gracht, elk water
had z'n banen met hunkrende hongerlijders. Onder de bruggen hakten ze
't ijs, om vlonders te leggen en centen te bedelen. Stoelen werden
aangedragen en schaatsen om te verhuren. Overal was 't 'n haasten
om de ouwe plaatsen in te nemen, overal keken ze den bleeken,
jongen jood en de verdane kerels van 't toevluchtsoord weg. Toen
waren ze weer aan 't aanschellen gegaan, door deurkieren vragend of
ze stoepen mochten schoonmaken, asch strooien, bijten hakken. De
menschen sliepen nog, de dienstmeiden zeien nee. En zoo, in den
star-heldren wintermorgen,op van kou, grimmig van wrok, was-ie
alleen verder gegaan, de zwaar-trekkende karrepaarden langs, de
zwiepende bezems ontwijkend van de mannen die voor de stadsreiniging
werkten. Eén ding had-ie nou nog, 'n màl ding dat 'm in was gevallen,
'n ding waarvan-ie gehoord had. Als 't ijs-pantser over 't water lag,
kregen de visschen 't benauwd, mosten ze lucht hebben of stikten
en dreven dood naar de bijten. Als-ie den Amstel afliep, de groote
banen voorbij, had-ie kans en al most-ie den heelen dag wachten,
wat boven kwam was 'n uitkomst, 'n maaltijd. Voortstappend, zonder
gedachten--in 'n lichaam dat vier en twintig uur geen voedsel gehad
had, waren geen werkende hersenen meer--zag-ie de verlevendiging van
't water met z'n tenten, planken, zigzaggende rijders. De boomen,
norsch en zwart, droegen malsch-witte reepen, bogen soms in den wind,
met stuiving van sneeuw. Waar de tramrails sneden, had pekel de keien
gebruind, vloeiden plassen met bulten en builen.
Klukkend persten z'n schoenen, bleek-dampend berstte z'n adem. Nergens
zag-ie 'n bijt. Sneeuw en ijs hadden de gaten verstopt. Stilstaand,
grienerig van woede, verkleumdheid, wou-ie terugkeeren, in bed warmte
gaan zoeken, toen 'n schelle jongensstem 'm riep.
"Dàààg Eli!"
Omkijkend herkende-die manken Jan-van-den-schoenmaker.
"Gedoomes fijn, hè!", schreeuwde 't jogje: "jeezes-mierande wat leit
't dicht! As 'k geen manke poot had gong 'k rijje! Ga jij d'r mee op?"
"Nee", zei Eleazar: "'t is hier koud genoeg!"
"Hù!", schimpte de rakker: "dat zeg-ie maar--asof 'k nie-weet da-je
nie durreft as d'r geen balke onder legge".
Hij zei 't zoo kinderdriest, dat Eleazar in den lach schoot.
"Balken legge d'r genoeg onder", zei-ie, rillerig: "maar an balken
heb-ie nie veel. 'k Zoek 'n bijt voor dooie visschen."
"Wat mot je met dooie vissche?", vroeg de schelle stem van den jongen.
"Eten!", zei Eleazar.
"Verrek! Wat hei-je an dooie bliek? Die zou ik nie luste"...
"As 't maar lekker gekookt wordt," zei Eleazar, om 'm te overtuigen:
"vecht je om 'n graatje!"...
"Dooie bliek--die stinkt.--As-je denk da-je mijn 'r tusschen neemt,
zeg, mot je vroeger op staan!"
Weer lachte Eleazar, 't ventje dat als 'n oud mannetje praatte bij
z'n dunnen nek schuddend.
"Dooie bliek en dooie voren, gestoofd met 'n scheutje azijn, Jan--daar
zou jij van smulpapen, as 't warm voor je op tafel sting."
Samen liepen ze op, de man en 't manke jogje, sprekend als kameraden.
"Hei-je dan 'n schepnet?"--, vroeg Jan, geintresseerd.
"As ze boven drijve hei-je ze zoo maar te grijpe."
"Boven drijve? Boven drijve? Verrek--dan rake ze toch onder 't ijs!"
"As 'r 'n bijt is, zoeke ze lucht--'n visch die geen lucht krijgt
stikt--net as wij"...
"Hù!", schreeuwde 't jogje, schel in de ochtendlucht lachend:
"hù--'n visch die in 't wàter stikt--hù--hù!"
"Geloof je 't nie?"
"As jij 't wèl geloof"--, redeneerde het ventje, zwaar hinkend in de
sneeuw: "dan hei-je ze je belazerd--en da's stom genoeg voor zoo'n
groote kerel."
"Dank-ie wel", grinnikte Eleazar, opgewekt door de frissche brutale
geluidjes naast 'm: "maar 'k denk dat 'r nog wel 'n páár dingen
in 't leven zijn, die jij èn ik nog nie weten. As 'n visch zóó
doet"--stilstaand bootste-die met z'n kaken 't happen van hijgende
kieuwen na: "as 'n visch buiten 't water leit te trekken, dan wil-ie
ademe--snap je?"
Even dacht Jan. Toen zei-die helder-betoogend: "Sodejuu--dan zoue
ze toch ééns zoo goed leven, bùiten 't water. Zie je nou wel dat
ze je belazerd hebbe! As je ze ophaalt an de hengel binne ze as de
weerlicht kapot--nou--nou?--Hoe ken dat nou? In de lucht zit toch
meer lucht as in 't water, werin heelemaal geen lucht zit".
"In 't water zit óók lucht", begon Eleazar uit te leggen, maar Jan was
'r als de kippen bij.
"...Hù! Hù! In water lucht! Dan zou je telkes bellen na boven zien
komme. As je met 'n ouwe pijpesteel in water blaast, komt 't 'r net
zoo hard uit, as je 't 'r in fluit! Jij loopt te klesse. As 'k jou
met je kop onder water hou, mot je verzuipe. En je zou nie verzuipe as
'r beneejen lucht was."
"Dank-ie voor 't lesje", zei Eleazar, in 'n hoek gedreven en nog
eens z'n aanloop nemend: "toch zit 'r lucht in water en al zat 'r
geen lucht in, dan vin je in 't water dezelfde dinge die in de lucht
zijn--heusch, Jan"...
"Nou breek me klomp!", schetterde de jongen: "as water lucht is
en lucht is water, dan zoue de vissche kenne vliege en de vogels
vortzwemme!--Jou kenne ze alles wijs make! Je mot ze maar late lulle!"
"En wáarom komme ze dan dood boven drijve in de winter?", lachte
Eleazar weer--toch kleintjes, want, och, och, as je dingen van uit de
vèrte wist, drukte de eerste de beste slimme rakker je plat--"waarom,
as 't water toeleit gane de vissche met dùizende kapot?"
"Omdat", zei 't jogje dadelijk: "omdat ze verrekke van de kou, net
as de grootvader van de flesschetrekker an de overzij, die ze in de
kelder bevroren hei-je gevonden"...
"Nee", zei Eleazar: "benèjen in 't water is 't, as de boel toegevroren
is wàrmer, net as onder de grond"...
"Jij ken wel zóóveel zegge!"
"Vraag 't dan an de meester op school".
"Op school mag-ie niks vrage--enkel je vinger opsteke as je mot
pisse"...
"Nou Jan--'t is werachtig zoo as 'k 't zeg."
"Hù!", schreeuwde spottend 't ventje: "hù! Ze hei-je jou verneukt,
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Diamantstad - 13
  • Parts
  • Diamantstad - 01
    Total number of words is 3903
    Total number of unique words is 1527
    33.6 of words are in the 2000 most common words
    46.6 of words are in the 5000 most common words
    52.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 02
    Total number of words is 4274
    Total number of unique words is 1852
    29.3 of words are in the 2000 most common words
    40.0 of words are in the 5000 most common words
    45.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 03
    Total number of words is 4409
    Total number of unique words is 1729
    27.2 of words are in the 2000 most common words
    37.7 of words are in the 5000 most common words
    42.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 04
    Total number of words is 4364
    Total number of unique words is 1778
    27.6 of words are in the 2000 most common words
    37.4 of words are in the 5000 most common words
    42.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 05
    Total number of words is 4351
    Total number of unique words is 1740
    25.4 of words are in the 2000 most common words
    34.9 of words are in the 5000 most common words
    40.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 06
    Total number of words is 4524
    Total number of unique words is 1804
    27.3 of words are in the 2000 most common words
    38.4 of words are in the 5000 most common words
    43.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 07
    Total number of words is 4467
    Total number of unique words is 1814
    26.8 of words are in the 2000 most common words
    37.9 of words are in the 5000 most common words
    43.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 08
    Total number of words is 4356
    Total number of unique words is 1891
    27.9 of words are in the 2000 most common words
    39.4 of words are in the 5000 most common words
    45.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 09
    Total number of words is 4456
    Total number of unique words is 1807
    24.9 of words are in the 2000 most common words
    35.7 of words are in the 5000 most common words
    41.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 10
    Total number of words is 4514
    Total number of unique words is 1818
    30.1 of words are in the 2000 most common words
    41.6 of words are in the 5000 most common words
    47.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 11
    Total number of words is 4475
    Total number of unique words is 1908
    27.5 of words are in the 2000 most common words
    39.0 of words are in the 5000 most common words
    44.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 12
    Total number of words is 4431
    Total number of unique words is 1916
    29.8 of words are in the 2000 most common words
    40.6 of words are in the 5000 most common words
    46.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 13
    Total number of words is 4536
    Total number of unique words is 1682
    29.0 of words are in the 2000 most common words
    40.1 of words are in the 5000 most common words
    46.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 14
    Total number of words is 4530
    Total number of unique words is 1781
    31.1 of words are in the 2000 most common words
    43.2 of words are in the 5000 most common words
    48.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 15
    Total number of words is 4610
    Total number of unique words is 1753
    32.0 of words are in the 2000 most common words
    42.9 of words are in the 5000 most common words
    47.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 16
    Total number of words is 4512
    Total number of unique words is 1636
    32.5 of words are in the 2000 most common words
    43.6 of words are in the 5000 most common words
    49.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 17
    Total number of words is 4412
    Total number of unique words is 1775
    28.6 of words are in the 2000 most common words
    38.9 of words are in the 5000 most common words
    44.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 18
    Total number of words is 4088
    Total number of unique words is 1687
    32.4 of words are in the 2000 most common words
    45.1 of words are in the 5000 most common words
    50.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.