Diamantstad - 10

Total number of words is 4514
Total number of unique words is 1818
30.1 of words are in the 2000 most common words
41.6 of words are in the 5000 most common words
47.0 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
heit aardig de poeperij--allemaal groen en groen"....
"Da's koperzuur," zei tante Heintje die zelf zes kindren dood had.
"Nou! Nou! Klets nou niet! Let op je spel! Strakkies hei je weer
allemanspraats as d'r een kien heit!"....
Soor werd kwaadaardig. Het achterlijk kind, door honger en
pijn-in-'t-mondje, had in 'r tepel gebeten. Heftig drukte zij 't
hoofdje in de borst tot de tandjes loslieten, de fijne bloeddrupjes
kwamen te zien op 't geelbruine vel--en in lust om zich op iemand te
wreken, krijschte ze giftig:
"Speule mot-ie die vuilik in plaas dad-ie na zijn kind omziet!"..,
"Sloof 'k me nie de heele dag voor ze uit?", keef hij kort, een schil
op z'n kaart leggend.
"O, ikke nie?", klaagde zij smartlijk, om de pijn van het weer zuigend
kind: "ikke nie? Og, wad-'n stik etter!"
"Stik etter?", vlamde hij op: "stik etter?... Wat mod-je van mijn,
uitgespogen schtik spek!... Krijg nièt ellek jaar 'n kind!.... Wat doe
'k met al dat krièl!'....
Zij pijnlijk, het kinderhoofdje aandrukkend, bevoelde den tepel, die
vurig opkleurde in 't nattige bruin--beet 'm haar verwenschingen toe:
"Leg jìj in de pijn om 'n kind te krijge!.... Krijg 'n sjankes op
klompe!..... Gebruikt zijn vrouw as 'n hoer!...."
"Hou je smoel, schijtemmer!" dreigde hij driftig.
"Make juillie nou geen roezie," zei Heintje zachjes-gedwee: "maak
geen verschteuring..."
En Raschel, wijs schuddend het hoofd, schreeuwde zangrig, broeirig
zittend op Joozep's hand:
"....Vader heit de kolder in zijn kop!... Kom nou,
veruit! Zeventig!.... De ouwe man! [12]
"Je neus tegen me togus an," rijmde Joozep ongevoelig voor de herrie.
Soortje wiegde sussend het kind, dat gulzig-bijtend zoog. De slappe,
magere borst hing als een futlooze zak tusschen het zweeterig plooien
van 't hemd en 't bruingaren lijf. Langs 't hoofd van het kind en de
tiet slierde een lint van de muts, die scheef lag op den bandeau. Zij
zoogde met bevend gebaar, krimpend bij Maupie's schrokkig trekken,
zelf hongrig en wee van de daaglijksche aarpels met vet.
Nathan hield nu den zak met de dopjes. Raatje en Joozep, schouder aan
schouder, lievig bekeken mekanders vochtige lippen. De lamp bedampte
de hoofden van Heintje, Jacob en Nathan, het klein-dor gelaat der
grootmoeder.
"....Nommertje twaalef!.... Nou let je nie op!"....
"....Da's al gewees!"....
"....Zanik nie! 'k Weet toch wel wad-'k róóp!"
"....Zèstig."....

Zij speelden nog, toen Eleazar met Saartje op den arm en Dovid ze
stoorden. Dovid was stevig gemept door de stakers. Zijn oog was
gezwollen en 't bloed uit z'n neus kleefde in 't stoppelig haar van
z'n kin en de wollige das. De laag-warme kamer werd wakker van 't
gillerig vragen en roepen--het spoegspettrend huilen van Dovid. De
grootmoeder, verschrikt, suf-nog-van slaap, riep wàt 'r was, maar ze
krijschten dooreen, mekaar de woorden afbijtend, angstig en druk.
"Die vuilike!", raasde Dovid, den neus bettend met 't water,
dat Raatje vies-bleek hem voorhield: "die gallaskoppe.... Die
pestkanker-smoele!... Wad-hei ìk ze gedaan?... Mod-ik me late dwinge
'n partij kappies uit me klauwe te geve as 'k ze eenmaal hei?.... 'k
Mot frèsse!... 'n Golle! 'n Golle!"
"Mot jij je láte slaan?", schreeuwde Nathan: "had ze 't lich uit d'r
ooge gespoge! Had ze lam getrap in d'r lieze!"...
"Waas kan hij tegen zooveul!"--, gilde tante Heintje.
"...Kan 'n man tegen duizend van die straatschleipers!"--, tierde Dovid
heftig-grienend: "Is 't geen schandaal van belang dad-ze je belette
te werke?--De sodemieters!--Mod-ik nog langer honger lijjen?"..... En
zich krankzinnig opwindend huilde hij zijn woede:... "Eer zalle d'r
kloote àfrotte eer 'k 't werk uit me poote geef!... En die vuile
addermekakstraal, die kàle luis--te kaal om z'n kont te krabbe--trekt
nòg d'r partij!... Hoe ken men z'n éigen zwager afvalle!... Loop
me onderweg mesjogge te make op de koop toe!... Lazer jij dood voor
mijn part!"...
Stil zat Eleazar naast Jacob.
"...Wat beklaag je je?"--zei hij bot, slaperig Saartje tegen zich
aanduwend: "hei'k je niet gewaarschouwd?--Onderkruip nìet"!...
"Stik! Stik!", gilde Dovid, den doek die 'n bloedrige prop leek,
dreigend in z'n vuist ballend: "Krijg 'n darme-reising, vuilik!... Wat
doe 'k met je gelul!... Geef me 'n paar schoene--dan trek 'k ze an
achter je lawaaie!"....
"Gróót gelijk heit-ie!", riep Nathan schorkrijschend alsof-ie achter
de voddenkar liep: "Stel jij je godverdomme in de brès voor die luie
pargen!... Neem jij de partij op tègen je zwager!"
"As hij en as juillie niet je èigen vijanden waren", hield Eleazar vol:
"dan was 't met de ellende gedaan"...
"Verrek! Verrek! Val dood!", schreeuwde de slijper.
"Gedaan... Gedaan", herhaalde Eleazar, dom-halstarrig: "...Solidariteit
is àlles ... ènkel solidariteit"... Een koor van spottende,
kwaadaardige stemmen schrikte 'm op. Hoe kon-ie zóó stom zijn geweest!
"Verrek! Verrek!", krijschte woedender Dovid: "Weisz ich viel van
solledareteit! 'k Sla 't an me kont! Wat krijg j'r in de lommerd
voor? Betaal 'r je huur van! Solledareteit! Nòg! Maak dad-je te vrete
krijg, luie verdommeling!"...
"...Zolledareteit!", schorde Nathan: "zorg dad-je ouwe blinde tante en
't schaap dad-je daar draag niet krippeere van honger!.... Wat maak
jij je de zappel om zolledareteit!"...
Tante Heintje, breed uitzittend, de handen op het morsig blad van de
tafel, zong 't over de andere stemmen:
"...Zolledariteit?... Waas ist zolledareteit?... 'n Aardige fijne
man!... Spreekt fráns!... Zolledareteit!... Zolledareteit!... Mezomme
zal je meene!"...
En Joozep die in de korte gaping lacherig schreeuwde:
"Solledareteit--Krijg de schrijt!", deed ze allen lawaaiend lachen.
Eleazar haalde de schouders op. Je kon ze net zoo goed de boeken Mozes
ondersteboven te lezen geven. In keigrond zaaide je niet--als je bij
zinnen was.
Dovid vloekte, schold, Nathan verweet, raasde--hij sprak niet meer,
leunde achteruit. Terwijl de stemmen vinnig keften en schorden, voelde
hij wee-knagende steken. Z'n borst was nog niet in orde. Iedermaal
dat-ie slikte, hapte-die angstig. God, wat stonk 't hier weer--wat
hadden z'n longen 'n moeite, 'n moeite.
De kelderdeur stond vol-open. Bij de kist met bloedrige
slagersbeendren, was Jacob bezig zich uit te kleeden. Eleazar zag
'm stappen op 't matras naast Gompel, het slapende jogje. En door 'n
nevel van moeheid, aanwaasden de kamer, de bedsteden, de kinderen op
den grond, de stukkende lamp, de tafel met het kienspel, de cursausche
amandelschillen, de kelder met de muffende, stinkende kisten en
manden. Zoo hij nu zat, uitgeput, loom, met natte, ijskoude voeten,
geleek hem de grijze, vertrapte wereld waarin hij zich bewoog,
waarin ze allen gedoemd waren hun leven te kniezen, hopeloos,
wereld van alleen gràuwen jammer. Het was om schreiend, met enkel
knetterende razernij in te zakken, het hoofd te bonzen tegen den
stank-uithatenden grond en God en de wereld zoo heet te vervloeken,
als je krankzinnigst oogenblik 't nauwlijks zou kunnen. Je zou willen
spuwen op àlles, op de leugens van goed en kwaad, op 't geteem van je
eigen hersens, die wikten, bedachten, aarzelden--je zou willen buldren
je onmacht, gillen je smart om die nuchter-gèwòne dingen, om tante
Reggie, den schoenmaker, Suikerpeer, den poolschen jood, den man op
't bordes van Golconda, om de duizenden, honderdduizenden genekten,
jammerlingen, stumpers--om den kelder en de kamer, den stank, de altijd
brandende lamp--de tien kindren, den man, de vrouw, de grootmoeder,
allen neergekwakt, verdierlijkt, verstompt. Even lachte-die mal in
't geroes van de kijvende joden. Dertien menschen in één hol, in
'n uitgegraven aardgat waar alles je tegenkotste. Zouen de komende
tijden niet rood zien, met koortsige spetten in de oogen, als ze
bedachten hoe 't gewéést was?

Van 'n balk viel 'n drup op 'n kaart. Lusteloos suften zijn oogen
naar Soortje. Zij zat bij de opene bedstee te huilen, hield 'r hand
om de borst. Het lurkend kind had vreemd-roode lipjes alsof 't bloed
had gehoest en onder den bruingelen tepel slangde een kronkelend
streepje. Stil-snottrend bewreef zij de borst die door 't gulzige
zuigen bloed had gegeven, klagend noch roepend.
"Scheelt je wat, tante?", vroeg hij.
"Niks. Niks", zei ze: "la-maar gaan--la-maar gaan--Beurt wel is
meer"...




X.

Doch den anderen dag was zijn hoop weder groeiend, scheen 'm z'n
opstanding tegen 'n god--of je 'm als bijbelding, wraakzuchtigen smaus,
als liefde-galmend kwakzalver òf als de natuur in 'r rijpe wonderen
zag--een verstandeloos ding, kweeksel nog van de dagen toen Druif
'm vertelde van 'n wezen boven en buiten de menschen. Wist-ie niet
beter? En als-ie aàrzelde was 't dan niet 't gevolg van z'n stemmingen,
z'n jóódsch gedroom, z'n bloed-arm gestel? Door moeheid werd je zwak,
laf, oordeelde je dwaas en met angst over leven en dood, neigde je
zonder grond onder je voeten naar 'n mysterie die je noch verschrikte,
noch ontmande wanneer je frisch en bedachtzaam overwoog. Een
klassenstrijd en 'n god waren mekaar gezond-afstootende zaken, tenzij
je god weer noemde 't rècht van 't bewegend volk om tot den kern van
't geen de aarde aan vruchten en weten bezat, te geraken, maar dan
blééf 't de prachtige vernieling van 'n mystieken, alles-gedoogenden
god door wat de tijden hadden gebouwd. De god-der-eeuwen-tot-nù stond
buiten het leven, buiten de werkelijkheid, hing als een logge last aan
de rede en eerst tháns scheen 't het vertraptst deel der menschheid
te zijn, dat onbewust of geleid door bedenking _in_ eene godheid
herleefde door zich aan den strijd, de verjeugdiging te geven. God--als
't dan 'n náám, 'n woordenspel, noodig had--god was Strijd. Waár je
rondkeek zag je 't bestaande vergaan, verdringen. Ouwe bladeren werden
mest voor nieuwe planten. 't Rotsel van mensch en beest was voor de
landen nieuw leven. Je kon 't voorbeeld zoo eenvoudig niet stellen,
't niet zoeken onder den bevroren grond of in de diepste zee, in de
luchten of in 't lichaam van den mensch, overal, overal zag je strijd,
wroeting van levende en zwijgende stof, dood en opstanding. Het was
ontzaglijk. Dàt alleen gaf je een ruimte van schoonheid. Het begrip
Arbeid in de natuur. Stilstand was nergens. Strijd was de verplaatsing,
strijd--de opwerking, strijd--'t dooden. Had-ie niet pas gelezen
hoe de strijd van bepaalde bacteriën 't lichaam gezond hield, dat
'n mensch bacteriën zoo nóódig had als eten en drinken? Was niet in
hem 't dapper gevecht van de onzichtbaren die 'm verdedigden tegen
de indringers in de longen? Als je dat klare bedacht, hoorde je dan
niet meelijdend 't geschetter van de van-anderer-arbeid-levenden
tegen de wakker-wordenden, 't geraas en de woede van uitgebloeid
groen tegen jong loof? En 't goddelijk-malle dat ze uit verweer hun
vormendienstjes, hun aanbidding van 'n hééngerotte godheid tegenover
de natuur-frischheid van strijd stelden. In de bedstee, de handen onder
't hoofd, lag-ie daar over blijmoedig te droomen.

Soms sloot-ie de oogen, soms keek-ie door 't raamvierkant naar het
geklomp van de daken. 's Morgens in bed, uitgerust, kláar voor den dag,
zette je àl wat gebeurde in den rustigen schijn van stille gedachten,
leek je hoofd een koele zaal waarin je 't licht had getemperd naar
eigen begeeren.
Teer-kleine klopjes schrikten 'm op. Saartje stond in 't portaal.
"Oome!... Oome Eli!", riep ze met duchtig geluid om 'm te wekken.
"Wel--kom binnen, m'n kind," lachte hij zacht. Als hij 't ouwlijk
gezichtje met de rood-zeere oogen en 't warrige kroes bezag, dacht-ie
aan Esther, de vroeg-doode, de eenige waar-van-ie gehouden. 't
Meisje, lichtschuw, stak 'r hoofd door de deurspleet. Ze droeg op een
bruinschilfrig bord twee hompen brood, zwartglimmend van stroop. Zelf
was 'r mondje 'n volwreven groezel, zóo als ze gesmuld had.
"Oome--tante die zeit"--maar 'r stemmetje zakte in doezel van
lachen--oom in z'n bed met slaap-dikke oogen en 'n punt van z'n
teen--'n kokkert van 'n teen--net de néús van Suikerpeer...
"Nou--wàt zeit tante?", vroeg-ie vrindelijk knikkend.
Zij lachte maar door, greep den teen met 'r strooperig handje.
"Wel, jij feeks van 'n meid," dee hij, wijkend terug, als in
angst. Zij hel-schaterde, de oogen vroolijk vergroot, den arm met
't bordje gestrekt. Toen zette ze 't neer op den stoel, klom in het
bed, poogde z'n hoofd met stroop te smeren. Hij, joelend van schrik,
trok 't dek om het lijf, ontvluchtend 't kleverig handje, tot-ie zich
plots liet verrassen en 'r in de armen greep.
"Jou rakker!", dreigde hij boos.
Zij liet zich niet foppen, zag an 't gekijk van z'n oogen dat-ie
niet kwaad was, gierde kinderlijk-valsch over 't bruin bij z'n
snor. Ze zaten samen op 't bed, de man de haren verward, de borst half
ontbloot--'t kind bleekjes en klein, 't jurkje gescheurd en verschoten,
de kousjes van gaten doorvreten.
Hij zoende haar op 't strooperig wangetje.
"En wie zendt dat lekkers, jij deugniet?", vroeg hij gelukkig, blij
met de vrindschap van 't kind.
"Tante die zendt 't", zei ze en--bluffend: "O, we hebbe zoo 'n bóél!"
"Wel, wel, wel", sprak hij verbaasd om 't wonder: "Heit vader geld
thuis gebracht?"
"Vader--nee, vader die slaapt nog--die is zoo geslage--weet u dat
oome?--Z'n oog is zoo blauw, zoo blauw as..."--ze zocht naar een
beeld--"zoo blauw as 'k weet nie-wat!... Wéet u dat oome?"
"Ja, dat weet 'k"...
"...Gemeen, hè, oome?... Smerig, hè? hè?--om zoo maar te slaan. As
ze na mijn 'n poot uitsteke, dan neem 'k--dan neem 'k"--groot werden
'r oogen bij 't hévig verzinnen--"dan neem 'k 'n stok en sla 'k ze
dóod--de flikkers, om zoo mìjn vader te slaan!"
"Goed zoo", lachte hij rustig, strijkend het kroes langs 'r hoofd. Het
was 'n zoo heerlijk iets 'n kind grootemansdaden te hooren fantaseeren.
"...Dan, dan" ging ze voort, 't gezichtje in doddig gepoog om de kracht
van 't dreigen bij te houden: "dan neem 'k 't broodmes van tante en
dat steek 'k ze in d'r buik--hè, oome?--en dan snij 'k ze d'r hals
af--om zoo mijn vader te slaan--hè, oome?"... Zij keek hem niet aan,
staarde het raam uit, over het veld der plompe, roetgore daken. Daar
zag ze 't gebeuren.
"Dat zou 'k maar niet doen", riep hij voorzichtig: "want dan komt
'n agent met 'n sabel en die neemt je mee."...
"Dan steek 'k 'm oók dood", zei ze geweldig.
"Nou dà's wel schriklijk", lachte hij luid. Even kuste hij 't magere
kind. Ze liet 'm begaan, nadroomend nog. Op d'uiterste spits van het
voorliggend dak, waar 'n grijs-molmig hijsch-blok bot speerde, was
speelsch de zon aangeschoven. Een blanke lichtlijn deelde het rood en
de kalken strepen. Het rood en het vaal der àndere daken, met goten
en moddrige randen, werd zwaarder en doffer van kleur, schijnbaar
wegkrimpend van 't lichtvak. Zonderling-wazig gulpte rook uit een
pijp, warrlend de opening langs, dan geel-kronklend kruipend de baan
van het licht door en blauwig met lustlooze kwijnsels bewegend naar
't overzijdak. Het meisje, de brandrige oogjes rood van ontsteking,
keek naar den helm en den sabel, die glinsterend glansden in 't spel
van rook en van zon. Haar wimpertjes knipten. Dan sprak ze weer rad
van 't geen 'r zoo inviel.
"Oome mod-je niet ete?" 't Leek haar een tergend bedrijf--dat lánge
gewacht.
"Ja, ja", zei hij begrijpend: "jij wil nog wel wat, hè?... Neem maar
'n reepie."
"Nee", keek ze gulzig: "tante zeit dad-'t van ù is."
"Ik heb niet veel honger", glimlachte hij, keek naar haar dadelijk
schrokkige happen. Eerst likte ze vleiend de stroop, tot 't lepelend
tongetje glimmend geteerd en bruinige draadjes kleefden de mondhoeken
om.
"'k Bin 't zellef weze koope--héusch oome", verhaalde ze wijs:
"gistere eerst met 'n pakkie na Wolf."...
"Wie is Wolf?"
"Wolf?--Ken u Wolf nie, oome?"--ze kauwde wat sneller de bruintaaie
prop--"Wolf--da's om 't hoekie.--Weet u nie?--As je schoene an 'm
brengt geeft-ie cente--enne as je kleere brengt geeft-ie cente.--Weet
u nie, oome?--Enne dan krijg-ie 'n brief-ie--enne as je dan met 't
briefie werom komp dan krijg-ie alles werom--begrijp-ie, oome--maar
dan mod-je overnieuw cente geve.--As u nou gaat de straat deur--al
maar rechtuit--dan is 't om 't hoekie--weet u nou nie?"
"Ja, noù weet 'k 't," knikte hij: "en wat hei-je gister an 'm
gebracht?"
"...Gistere?"--zij peuterde pijnlijk in 't mondje--"gistere heb
'k gebroch de sjabbes-rok en 't jekkie en de sjabbesmuts van tante
Reggie enne d'r schoene--maar die wou-die nie hebbe. Zeg an je moeder
zee-die--ikke hèi geen moeder, wel, oome?--dadde de schoene niks waard
zijn--nou de zole die wàre kepot, das wáár oome--enne as de zole kepot
zijne dan ken je d'r nie op loope, wel?--nou enne toen heit-ie op
de rok en de muts en 't zijjen jekkie--weet u wel dad-ze an sjábbes
draagt--vijf-en-zeventig cente gegeven--'t is 'n gierige stinkert,
oome--en altijd 'n droppel an z'n neus--zóó'n groote droppel."--Zij
spande den duim en den wijsvinger om de grootte te wijzen.
Zorgvol keek Eleazar naar de daken, wetend hoe de blinde hechtte
an sjabbeskleedij. As 't goed niet voór sjabbes terug was--kans was
'r niet--had ze 'n dag van diepe ellende. Het kind babbelde voort.
"...Jan van hiernaast oome..."
"Wie 's Jan?"
"Jan,--da's Jan-van-de-schoenmaker--weet u nie?--die heit 'm laast
zoo lekker verneukt, oome. Die heit 'n drol in pepier gedaan--hoor
u, oome?--enne zoo door 't raampie gestoken. Enne toen heit-ie
gezeid: meneir wadde krijg 'k 'r op?"--even schudde 't lichaampje
zóo van stijgende pret dat ze niet verder kon en met stuipende
proestjes moeilijk zei: "...enne toen heit die vent 't opegemaakt,
oome ... hahaha!... Enne toen zee-die wat is dat?... Hahaha!... Enne
toen riep Jan: dat mot je maar ruike!.. Hahaha!.. Enne toen zijne we
hard weggeloope"....
"Zoo das mòoi!", verweet Eleazar zelf er om lachend: "jullie most
'n pak voor je broek hebben.. Mot j'r meer heen voor tante Reggie?"
"O jee zoo dikkels", blufte ze weer, blij dat ze die dingen mocht
doen: "van de week bin 'k driémaal gewees--eens met-è--met-è--wat was
't ook weer?--met-è deken--en eens met 't ganneke-ijzer--enne gister
met tante d'r sjabbesgoed... Mod-je nie ete, oome?"...
"Ja zeker", knikte hij vrindlijk. Met sprong hij 't bed uit, schoot
in z'n kleeren. Vandaag zou niks 'm ontroeren. Z'n uitgerust lichaam
gaf 'm een wondere kracht. Over de daken vloeide wijder het licht,
een musch tsilpend bewoog op den stang van 'n schoorsteen. 't Leek
of de dag geluk moest bevatten, of een ongekende geheimenisnadering
uit de droogkoele lucht die 't raam binnenstroomde, steeg. 't Was
stil op de plaats. Zelfs 't geklop van den schoenmaker dat meestal
naar boven echoode klonk niet, en d'overzij-ramen schenen verlaten.
't Kind naast 'm bij 't raam, boog 't hoofd diep voorover.
"Wat hóog, oome, hè?"
"Nou!"
"As je d'r uitviel dan was je dóód--oome, hè?"
"Asjeblief!"...
Hij plonsde het hoofd in de kom met 't water dat-ie 'savonds
meenam van tante, die 't héele huis most voorzien. Er was maar
één kraan. Saartje spuwde terwijl spuugvlokjes naar Suikerpeer's
onderkozijn. Spelend telde ze de witte schuimpropjes die onhoorbaar
kwakten op 't hout. Spuwde je verder, dan zàg je ze niet, vielen
ze in 't slijk op de plaats, waar stronken en bladen verrotten en
vreemd-gesplinterd 'n boord lag, gevallen uit een van de ramen.
Nog zich nadrogend keek Eleazar het donker der gang in. Stug veegde een
borstel de treden der trap. Rebecca, een doek om het hoofd, de zwarte
slierharen verward langs 't teerbleek gelaat, lachte verlegen. Ze had
den verlepten japon omgeslagen, de slijkzwarte voering naar buiten,
de armen gestroopt ver omhoog dat 't vleesch snoerde in kreukels en
plooien. Het haakje van 't vaal-fluweel boord uitgetarnd, liet vrij
den molligen hals met de fijntakte aêren.
"Goeienmorrege," zei hij, zich drogend.
"Dàg," riep ze schuw in den schemer der trap.
"Dat kon je bij mij ook wel is doen," meende hij vroolijk: "m'n
meublen bederven. Ik heb in geen maanden geveegd"...
"Ach kom," lachte zij, leunend terug, verlegen opkijkend.
Saartje kwam mee in de deur.
"Dag Bekkie! Dàààààg!"
"Dag Saarlief"...
IJvrig begon zij weder te vegen, telkens 'n tree op, toen op 't
portaal, lacherig-pratend, kruipend op handen en knieën. De voeten in
ouwe pantoffels sleurden kurk-schuiflend den rokkenwrong na, soms met
'n haastige puiling der kuiten.
Hij, etend 'n reepje met stroop, wenkte 'r binnen, vroeg naar
'r vader. Angstig-timiede, hield ze zich vast aan den deurpost,
den schuier onnoozel bewegend. Nooit kwam ze 't huis uit--of 't was
voor de kindren. Ze scheen eene ingeschapen moedertjes-toewijding te
bezitten niet hechtend als andere meisjes aan 't loom-vadzig drentlen
op Sjabbes. Nu, in 't strak licht van 't raam, de oogen git-dwalend
onder de lijn der vergroeide brauwen, het roodwollen doekje om 't
zwarte der haren, welig en grillig als 'n wingerd, was ze van zulk
eene vreemd-wilde schoonheid, dat 't schertsend gepraat hem ontzakte
en de oogengloeiing van toèn--in de hal van de kinderbewaarplaats--haar
weder dwaas-driest deed lachen.
"Wat kijk je?",--zei ze droog, stem die nauwlijks een klank had.
"Ik kijk zoo maar--zoo maar"--lachte hij, met heet-kroppend gewring
in de keel.
"O--kijk je zoo maar," staarde ze voort, 't gitzwart gestoei van
'r oogen in gurgel van lach.
"Zoo maar"--herhaalde hij, pogend te schertsen. Dan stond-ie op,
verzette den stoel naar 't raam, speelde met Saartje. Zij, bukkend,
de heupen omhoog in den tuimel der rokken, begon zacht te vegen.
"Doe 'k je nou 'n plezier?", lachte ze kinderlijk.
"Of je", zei hij: "licht dat me meublen bederven als ze staan in
de stof!"
Zij lachten beiden. Er was niets in de klein-lage kamer dan 'n bedstee
met 'n simpel matras, 'n stoel en 'n kist met 'n kom. Maar zijn lach
duurde niet lang. 't Kind sprong z'n schoot af.
"Dag oome!"
"Waar ga je heen?"
"Ik mot na de school!"...
"Wacht dan nog even"...
"Nee oome--Jan staat benejen al klaar".
Ze had hem gezien op de plaats, stampte de trap af, toeslaand de deur.
"Wat 'n nest van 'n kind",--zei Rebecca diep bukkend. Schuw keek ze
op, half angstig, half-lachend.
"O, zoo'n nest", herhaalde hij flauw.
En het stug gekuch van den schuier klonk in de stilte. Star
keek hij het raam uit, eerst naar het overzij-dak, felrood en
dampend. Sufbleeke wolkjes krulden de goot langs en ook van de
nattige pannen steeg als een waas het opdrogend vocht. Dan zag hij
omlaag naar de kindren die samen gingen de poort door met Mijntje,
de dochter van Suikerpeer. Achter hem schorde de schuier, hijgend
met lang-dorre stooten.
"'t Is in làng nie-gedaan", zei zij het eerst.
"Nee, in lang niet," zei hij snel en hard. Zij veegde stil bij de
bedstee, het hoofd van 'm af, de grot-van-de-rokken met 't slanke
kuitenbeweeg scherp naar hem toe. Haar roode doekje dreef zacht op
den krommenden rug, de ouwe pantoffels wipten los van de hielen.
"Ik wil 't wel élleke dag voor je doen," sprak zij na een poos, en
hurkend op de knieën, den fletsen japon als 'n tuil om den buik, keek
ze 'm aan eerder fel dan verlegen. Zóo stiet ze hem af. Als ze ènkel
timiede, schuw in 'r doen, was ze lief van bekoring, leek ze 'n kind,
vreèmd aan de gulheid van zon, vreèmd aan alles wat buiten--maar
't zéker gekijk dat ze soms had, gaf 'm een afkeer, die niet was
te ontleden.
"Wel, da's goed," zei hij vijandig: "dat wil 'k heel graag--maar is
't niet lastig?"
"Nee," lachte ze kort en daarna vlug-oprijzend: "zal 'k je bed doen?"
"Trek de deken maar recht," knikte hij.
't Was toch 'n verheugend gezicht--'t meisje dat 't kussen klopte en
gladstreek z'n deken. Ze wreef met de handen er over, zat op den rand
van de bedstee, waar Saartje gezeten.
"Hei-je geen laken?"
"'n Laken--welnee!"...
"En leg-ie niet koud?"...
"Alles gewoonte"...
"Wij legge warmer," lachte ze opnieuw.
"Wie?", vroeg hij stug. 't Werd wonderlijk-vreemd dat ze zoo zat,
in dien wingerd van haar onder 't roodwollen doekje.
"Wij," zei ze verklarend: "me zussie--me broer Jozef en ikke--wij
legge warmer. En as 't koud is, kruipe we dicht op mekaar"...
"Zoo"--, sprak hij glimlachend om 't plotsling vertrouwen en èven
ontmoetten hun oogen. Zij, wieglend op den rand van 't bed, sloeg
neer ze 't eerst, dwazerig spelend met 'n punt van de deken.
"Rebecca--Rebecca!--Waar zit je?"...
Poddy schreeuwde beneden de gang door.




XI.

Gehurkt in de bedstee, kreunend en vloekend, hield de poolsche jood
de deur open. Z'n stok kromde als een hand om den knop, viel op den
grond toen ze de trap af kwamen.
"Mod-'k me tong uit me bek schreeuwe!", snauwde hij, hijgend--:
"waàr... waàr..." 'n Logge slijmhoest benauwde hem plotsling, doorbaste
't beenig lijf. De nagels in de bedsteeplank gewrongen, den vaalrooden
rimpelkop met de wilde baardslieren diep in stuipschudding gebogen,
kraakhoestte-die, inslurpend den adem met fluitende kreunen, dan weer
donker-rogglend op braken af. Het schuimig kwijl droop langs den baard
op den paars-groenen borstrok, alle sneden in 't harde gelaat werden
wit door 't gespan van de huid, 't vinnig gezwel aan den mondhoek
purperde fel alsof 't zou bersten.
"Drink-'s, vader!"--, riep angstig Rebecca.
Driftig weerde hij 'r af, richtte pijnlijk-grijpend zich op. De deken
glee en bij het reutelend hijgen, dat den kop ver-paarste, de aêren
zwart-striemend deed zwellen, kwam de heup met 'r bloedende wonden en
gaten bloot. De lappen grijsklamme pap, vervuild en doortrokken van
strooperig bloed, zakten het been langs tot over de knie. Een oogenblik
klonk 't raspend geroggel, 't slurpen der strot zoo klagerig-scheurend,
dat Rebecca begon te schreien en Eleazar dacht dat-ie zou stikken.
"Drink dan 's, vader!"--, huilde 't meisje, 't glas in de
angstig-bevende hand.
"Hoor je niet, Poddy? Drink is!--", drong Eleazar aan, zèlf 't
glas nemend. Stomp-hijgend, lippen die koortsig mumden, slikte de
zieke en opnieuw hoestte hij rauw, wringend 't lijf uit het dek,
de oogen beloopen, den mond als een smartgeul in 't schuim en de
kwijlige klodders van den baard. De bedstee stond in schemer. De
deur aan de raamzij, schuin-open, onderschepte 't licht van 'n raam,
goor van stofbultige ruitjes, waarachter 't schubbig vaal-slijkrig
kwakken en ribblen van ouwe dakpannen. De poolsche jood, half naakt,
de ettrende heup kil belicht, de handen knoestig geklemd om 't hout,
den baardigen kop in martling bewogen, leek in 't scheemrende, morsige
bedhok zoo afzichtlijk ziek en benauwd, dat Eleazar terug-schrikte
en 't slingrende glas water uitgulpte. Niet sprekend keken ze toe,
tot 'n reutlender, brakender hoest lucht scheen te geven en een
fel-gele roggel met zware bloedvinnen langs den baard op den grond
klette. Toen zakte-die kreunend, zwakker na-hoestend terug. Op 't
voorhoofd, rimpel-doorgroefd als 't gelaat, kleefden grijzende haren in
zweet. Uit den mond, wild vergrimd, rukte de adem, stootend en kermend.
"Zal 'k je helpen?"--, vroeg Eleazar.
De knooklige hand in het bedhok schudde afwijzend.
Kort knerste de voet van den jongen man over 't bloed en 't slijm en
een rillige weeheid doorgriezelde hem bij 't zien zoo-dichtbij van de
heup, de kerven, 't dik-stollend bloed, de rottende blauw-omkringde
gaten met de kwalletjes pap en den druipenden, ei-gelen etter. Een
wond, hoog bij de bil, was het grootst. Al het vleesch er om heen,
verweekt en vervreten, kromp naar 'n etterend hol, vinger-wijd, vlak
naast 't beenige jukken der ruggegraat, en er boven, in 't midden
van den rug, plakte 't smerig be-etterde hemd, was 'n andre rottende
plek. Op het matras, vaal betrijpt, met bosjes rullige houtwol die
de naden doorbarstten, droogden bloedklodders en klonten. Er was een
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Diamantstad - 11
  • Parts
  • Diamantstad - 01
    Total number of words is 3903
    Total number of unique words is 1527
    33.6 of words are in the 2000 most common words
    46.6 of words are in the 5000 most common words
    52.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 02
    Total number of words is 4274
    Total number of unique words is 1852
    29.3 of words are in the 2000 most common words
    40.0 of words are in the 5000 most common words
    45.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 03
    Total number of words is 4409
    Total number of unique words is 1729
    27.2 of words are in the 2000 most common words
    37.7 of words are in the 5000 most common words
    42.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 04
    Total number of words is 4364
    Total number of unique words is 1778
    27.6 of words are in the 2000 most common words
    37.4 of words are in the 5000 most common words
    42.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 05
    Total number of words is 4351
    Total number of unique words is 1740
    25.4 of words are in the 2000 most common words
    34.9 of words are in the 5000 most common words
    40.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 06
    Total number of words is 4524
    Total number of unique words is 1804
    27.3 of words are in the 2000 most common words
    38.4 of words are in the 5000 most common words
    43.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 07
    Total number of words is 4467
    Total number of unique words is 1814
    26.8 of words are in the 2000 most common words
    37.9 of words are in the 5000 most common words
    43.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 08
    Total number of words is 4356
    Total number of unique words is 1891
    27.9 of words are in the 2000 most common words
    39.4 of words are in the 5000 most common words
    45.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 09
    Total number of words is 4456
    Total number of unique words is 1807
    24.9 of words are in the 2000 most common words
    35.7 of words are in the 5000 most common words
    41.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 10
    Total number of words is 4514
    Total number of unique words is 1818
    30.1 of words are in the 2000 most common words
    41.6 of words are in the 5000 most common words
    47.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 11
    Total number of words is 4475
    Total number of unique words is 1908
    27.5 of words are in the 2000 most common words
    39.0 of words are in the 5000 most common words
    44.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 12
    Total number of words is 4431
    Total number of unique words is 1916
    29.8 of words are in the 2000 most common words
    40.6 of words are in the 5000 most common words
    46.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 13
    Total number of words is 4536
    Total number of unique words is 1682
    29.0 of words are in the 2000 most common words
    40.1 of words are in the 5000 most common words
    46.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 14
    Total number of words is 4530
    Total number of unique words is 1781
    31.1 of words are in the 2000 most common words
    43.2 of words are in the 5000 most common words
    48.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 15
    Total number of words is 4610
    Total number of unique words is 1753
    32.0 of words are in the 2000 most common words
    42.9 of words are in the 5000 most common words
    47.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 16
    Total number of words is 4512
    Total number of unique words is 1636
    32.5 of words are in the 2000 most common words
    43.6 of words are in the 5000 most common words
    49.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 17
    Total number of words is 4412
    Total number of unique words is 1775
    28.6 of words are in the 2000 most common words
    38.9 of words are in the 5000 most common words
    44.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 18
    Total number of words is 4088
    Total number of unique words is 1687
    32.4 of words are in the 2000 most common words
    45.1 of words are in the 5000 most common words
    50.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.