Diamantstad - 07

Total number of words is 4467
Total number of unique words is 1814
26.8 of words are in the 2000 most common words
37.9 of words are in the 5000 most common words
43.9 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
begrijp me wel, dan begon-ie te roope: vàder, vàder, vàder ik
mod poe-oe-oe-pè!... Moeder, ik mod poe-oe-oe-pè!... Mijntje, ik
mod poe-oe-oepè!... En àls van voren af an, om geregeld mesjogge
te worde... net zoo lang tot wij d'r uit moste scheije! Ogge
nebbiesch--nou is-die dood en 'n schein kind--werachtig 'n
christenkind!..."
"...Ja", zei Suikerpeer snel--vergeefs had-ie met z'n oogen zitten
knip-wenken om Essie te waarschouwe dadde Mijntje en Rebecca zulleke
bed-dinge niet moste hoore--nou sprak-ie mal-luid om 't gelach héen te
praten: "Je ken wadde beleve! Lach nou zoo niet! D'r valt nimmendal
te lache! Ja-ja we hebbe al vier kindere na Zeeburg gebrach en 'k
denk--dat Brammetje,--dat Brammetje..." Hij stokte in bekijking van
het bedsteedonker, waar 'n ademkreuntje in hapering stootte.
"'t Is 'n wònder, 'n wònder die herzensziekte", zei Essie bedrukt,
de handen in 'r schoot.
"Alles wat Gòd doet is welgedaan", zei rustig-glimlachend de blinde:
je mot God met vràge nie verzoeke--Kom, Eli breng me de trap af..."
Ze stond op, storend Eleazar, die met het hoofd in de hand naar
Rebecca keek, naar 'r sappig gezichtje in den tuimel van zwart haar,
naar het git van 'r oogen.
Hoe komt die hièr--dacht-ie. Hoe is die zoo frisch gebleven bij
ouwe, verdane menschen? En wat lacht ze driest--wat heeft ze gemeene
trekkies om 'r mond--wat 'n vreemd snuitje--As ze nièt lacht, me niet
ankijkt--as ze stil bij de lamp zit--is ze 'n vervroolijking van de
kamer--en às ze lacht--as ze met natte lippen wacht of 'k méélach--gaat
'r iets klams, iets branderigs, iets hinderlijks van 'r uit.
"Blijf-ie zitte, Eli?"
"Nee-nee," zei-ie opgewekt.
Voorzichtig liep-ie voor de blinde, 'r hand vasthoudend, tree voor
tree, bracht 'r naar de zoet-walmende kamer benee, stak de lamp aan,
verstrooid.
"...Wat doe je? Wat doe je?"--glimlachte ze: "voor mijn hoeft 't
alweer nie!... Maar nou je hièr bin--: je boterhamme staan in de
kas... Neem-die medeen mee... Hoor je? Hoor-je?..."
In de glazen kast zag hij ze, nam ze van het bord, zei 'r goeien nacht.
"Gebruik je verstand, je verstand, Eli", sprak zij hem na: "wat ken je
mazzel weze mee te doen met de òngijn van 'n schtaking?.. 'n Schtaking
is ongeluk--òngeluk... Wees geen verschwarzte nar--ik ziè de zake
zooveel beter as jij ... zooveel bèter ... zooveel bèter... Ga nou
morrege na Berlijn, die heit gróót werk."
"Nee", zei hij beslist... "as 'r geen smàusen en zieltjes onder de
arbeiders waren, zouen we àlles doen... Ga maar slapen... Van Dovid's
verdiensten vreet ìk niet mee... Ik kom er wel. Goeien nacht."
Hij sloot de deur. Op de plaats was 't nachtduister. In de
massale zwartheid der muren, zwart als de lucht boven, broeide
venstergekwijn, licht als het rood van moede oogranden. Dat stond
zwijgend, had angstige sproeiïng van rottend rood in het plompe,
builende zwart. Zelfs geen menschenbeweeg en geen schaduw, enkel
vaal-rood langs ouwe gordijnen.
Het hol van de poort wasemde schuifelend grondlicht. Met het brood
in de hand ging Eleazar er heen, struiklend over een emmer die niet
was binnengehaald. De deur van den schoenmaker stond wijd-open. Hij
zelf zat op de keldertrap, arbeidend voor de tafel, die hij naar
zich toe had getrokken. De vrouw was gaan slapen bij de kindren
in de bedstee. Het water, hooger gerezen, had gouden glanzels en
'n keeglende gouden lampe-baan naast de teere weerspiegling der tafel.
"Nou zie je wat d'r hurrie geholpe heit," praatte de schoenmaker
voortwerkend: "as je de hàlve nacht blijft scheppe, helpt 't nòg
geen mieter! Zoo ken 'k teminste werreke en morrege trekt 't de grond
in. Dat eeuwig geneuk van die wijve!"...
Zijn hamer beklopte een zool, indrijvend de pinnen, de vuist, prop
om den steel, schoot driftig op naar het oor en weer neer.
"Werk plezierig," zei mat Eleazar.
"Plezierig!--Plezierig!" herhaalde de man monotoon en flauw-lachend.
De trap kraakte stug onder zijn voeten, nu hij naar boven ging. Hij
bewoonde de kamer bòven Suikerpeer. Amerika had 'm verwend. Hij had
niet meer kùnnen slapen, sámen met Dovid op den grond van de alkoof,
bij tante Reggie, Saartje en Moosje. Hij woonde alléén, at bij
Reggie. Zoo was 't het beste geschikt, niet te duur. De kamer dee
vijftig cent in de week--en hij was vrij. Bij Podnowsky, den Pool,
stond de kamerdeur aan. De lamp had gestoomd. Zweving van roet was
tot op 't portaal.
"De lamp heit gewalmd. 't Stinkt," zei Poddy, die rondliep op kousen
met knollige gaten. Aan oude bretels hing zijn broek en de paars-groene
borstrok omspande de magere borst. Vaag zag Eleazar een bed op den
grond, hoofden van kindren, 't open gesprei van een bedstee, een
pot en op tafel stronken van bloemkool. Meer bij de deur stond een
kleinere tafel met doozen tabak en sigaretten.
"Da's mìjn negotie," zei Poddy, strijkend de hand door den baard en
wijzend naar de sigaretten: "daar mod-ik me vijf kindere d'r monde mee
stoppe.--Wi-jij d'r een rooke, 'n echte Rùssische, na je soupé? 't Is
'n fijne."...
"Graag", sprak lachend Eleazar en terwijl de hoekige jood er een
uitzocht, keek hij naar 't matras op den grond, waar hij hoofden
onderscheidde--een klein kind--een jongen met aankomend snordons--en
Rebecca die 'm aan lag te kijken, lachrig-verlegen. Bij 'r hoofd, op
'n stoel, was 't slordig gekreuk van 'r rokken, 'r broek bovenop met
nog slingrende banden.
"Rook 'm bij je soupé," zei Poddy: "en doe niet as Dovid 't
pèstgezich! Jij heit gelijk. Gezegend zal je weze."...
"Dank je. Goe-nacht. Slaap wel," wenschte Eleazar, hooger klimmend
naar zijn kamer.
Er was geen licht. Tastend in 't donker, duwde hij het raam op, schoof
den manken, matten stoel bij, begon van de boterham te eten. Maar
na een paar happen, in onrustige gedachten, lei hij 't brood op
de vensterbank, keek naar de dakpannen aan de overzij. Het was een
volkomen donkre nacht. Voor hem uit klompten de daken diep-zwart,
bizar en geweldig, vreemd-gestolten pantser over het leven daaronder,
grauw-ijzren domper over rood-kleine kamers. Een eenzaam dakraampje
in de zwarte allee van vele giganteske dingen had hetzelfd rottend
rood der ramen van straks.




VI.

Bram, 't kwakkelend kind van Suikerpeer was gestorven. Op 'n morgen
lei 't dood in de bedstee naast vader, moeder en Bekkie. Het gaf
weinig verwondring in 't huis. Poddy kwam eens kijken, tante Reggie
sukkelde de trap op,--er werd 'n uur verdrietloos gepraat. Langer
niet. Suikerpeer had 'n partij bevroren rooie kool gekocht, die
door de muffing der kamer bedorven was. Ze hoopte achter de deur
in manden. De onderste rotten al weg, doorstonken de kamer, waar
't dood kindje op stroo was gelegd, nauwlijks 'n bobbel onder den
doek. Den heelen Vrijdag ventte Suikerpeer, verkocht weinig. De kool
was rinzig en week--de menschen wouen 'r niet an. En het regende
geweldig. Doornat, met kleeren die 't beenig lichaam beplakten,
kwam-ie thuis, sjouwde de mand met de meegenomen negotie naar boven,
't lijkje voorbij, smakte 'r neer in den hoek, bij de rest.
Nog hijgend van 't traploopen, grimmig-verstoord door 't watergesiep
in z'n nek en de kou van de voeten in de stukkende schoenen, huilde-die
't uit: "...'n Verlamming in d'r tong zoo hebbe ze afgeboje!... God zal
ze verdomme!... 't Rottuig!... Nog geen tien stuiwer gehaald!... Hoe
komme me cente d'r uit!... Me paar ongelukkige cente zijne naar de
aschmedij! Hoe kom 'k an 't geld voor me sauger! Hoe kom 'k an nieuwe
negotie! Is dat 'n ramp, 'n ràmp! Daar zitte we met de stinkende kool,
godverdommè! godverdommè! godverdommè!"
Op een stoel bij de tafel was-ie steunend gekwakt, de vingers
geklit in het haar. De schorre, verwoeste stem kraakte de smart uit,
krijschend, met ruwe snikgillen. De handen rukten het hoofd heen en
weer, hartstochtlijk van wanhoop. Het waren groote, grove handen,
paars-rood, diep in verf van rottende kool en de toppen der vingers,
dik, vleezig, zonder nagels, hadden ingebeten klodders van zwaar,
rauw indigoblauw. Over het geel-bol gelaat, grijs-bestoppeld, hadden
ze gewreven, de tranen wegsoppend, de wangen besmerend met waternat
blauw, dat ver-lekte in rood. Z'n heele lichaam, z'n kleeren, z'n pet,
z'n schoenen, waren van dat fronzend, vlakkend paarsrood koolsop. En
de manden waaiden een lucht in de benauwde, warm-stookte kamer,
alsof een lang-gebruikt privaat open stond.
Het krijschend, snikgillend gehuil van den groentenjood, sloeg zelfs
de kindren in zwijgen. Esther, Jaantje, Flippie en Bekkie zaten om
de tafel, spelend met een bordpapieren prent, die Jaantje in een
vuilnisbak had gevonden. Ze leien daar afgebrande lucifer-stompjes
op, zeien telrijmpjes. Mijntje was bezig met 't eten, Meijer juist
thuisgekomen met groene, geelbultige augurken, stond stil in den hoek
bij de dof-roode, weeke, paars-sop plassende kolen.
"Maak je nou nie van streek," zei Essie: "in gosnaam!.. Wat ken je
d'r an doen?... Beter as 'n arm of 'n been gebroke... En--en was
verstàndiger geweest... D'r zit geen brooge an kool..."
"Klets me niet! Klets me niet! Wat hei-'k daarmee an me kop,
godverdommè!", huilde de jood, opschokkend, de kamer doorloopend,
van het lijkje naar het raam en wild met de armen bewijzend
wat-ie wou zeggen: "Me heèle handel zit 'r in, Addenòj!... Waar
mod-'k 't uitscheure om Tobie te betale!... Hoe kom 'k an nieuwe
handel!... Met de pest-sjabbes rotte ze nog meer!... En Zondagmorrege
de lawaaie!... Wor jij daar niet mesjogge onder!... Wat mod-'k
beginne! Wat mod-'k beginne!... Godverdommèèèè, godverdommèèèè!"...
De wanhoop van den tegenspoed, het schrijnend-kwellende der klevende,
zware kleeren, zwart van regenwater, deed 'm dierlijker, rauwer
schreeuwen.
"Hou toch je schmoel voor de bure!--Geef je vijànde te vrete!",
zei Essie zangerig-schel.
"Laat ze de koorts krijge!... 't Ken me nie verdommèèèè!", raasde hij,
haar toesnauwend: "...Ik maak me de sappel--ik werk me kepot voor
'n nest kindere--ik sloof me uit, godverdommèèèè!--En wàt mod-'k nou
beginne!... Wie betaalt?... Een 'n makke die 'n cent borgt voor nieuwe
handel!... Waar mot 't heen, mot 't héén!"...
Radeloos, het geel-bol gelaat met smartkrullen om den mond, de
vuisten krampachtig gebald, liep-ie heen en weer, driftig van duwstap
alsof-ie z'n wagen kruide. De knoestige, harde knieën wrongen in de
oude, beslijkte, afgetrapte broekspijpen, de voeten in vierkante,
water-roglende schoenen, trapten tot bij het droog-zuigend hooi dat
in piekingen berstte alsof een pakkist was omgesmeten.
Mijntje bij de kachel, zwijgend, schudde een pot, wat kraking van
opgehitst vet tegen het ijzer gaf. Essie, zelf niet lekker--al
twee dagen most ze elk oogenblik op de ton, waar ze kreunde
van kramppijn--troostte in drenzing, tegelijk met verwijten als
wijs-joodsche vrouw, die 'n schlemiel van 'n man heeft.
"...Schei uit met je gebler en geschreeuw!... Wat geeft 't of-ie je
nòù de sappel maakt?... Had nie-zoo mesjogge geweest!... Hei-'k je
nie daalijk gezeid, dat je d'r an bekoch was!... An al wad-jij doet
is geen mazzel, geen brooge... Hei-je je laast niet in je vingers
gesneje met beurze appele, jij met je wijgoogeme kop!--
En met je uien!--Heit-ie óók allemaal fròtte uien gekoch!... Hoe ken
me zoo verschwarzt zijn om twee honderd van die schtinkende kole te
koope voor vier cente 't stuk?.. Ik zweer je, ìk geef 'r nog geen cènt
voor bij mijn gezond.--Kijk wat 'n mande daar met vuiligheid staan--de
slik loopt 'r uit... 't Is 'n neweire voor God, 'n nèwèire!"... "Leg
je ziek", snauwde Suikerpeer, stilstaand: "voor wie doe 'k 't? Wat
hei-'k 'r van? 'n Hap vrete nog nie-eens! Val jij dood! Wat klets jij,
godverdommèèè, as 't gebeùrd is"...
Zij driftiger, ketste de vloeken: "Barscht jij!--Jij breng toch 't
fressen van de kindere 'r mee door! Vraag an wie je wil, an Poddy,
an Dovid, an Reggie, of ze zoo mesjogge zoue zijn om tweehonderd kole
te koope die stinke as de pest! Tweehonderd frotte kole!--Tweehonderd
kole-van-afval!--Nòg, wad-'n sauger!--Waas steh ich aus! Waas steh
ich aus!"...
"Krijg 'n miessemisschinne!.... 't Vrete in je lijf zal vergif
worde!", vloekte Suikerpeer, schor, kwaadaardig: "as 'k ooit weer
'n cent handel drijf; vuil sekreet!... Ga jìj onder de mensche, doe
jìj inkoop!.... Vuil sekreet!... Zal ze me nog verwijte!... Da's voor
me kòstelijke sjabbes"...
"Sekreet! Sekreet!", schreeuwde Essie, verwoed, bleek onder 'r zwarten
bandeau: "'n Sekreet da's je mòer, da's je mòer! Og wat 'n vuilik,
wat 'n kànker van 'n vuilik die de moeder van z'n kindere voor sekreet
uitscheldt!... Og, wat 'n pleegisch!"...
"Pleegisch, pleegisch!", herhaalde Suikerpeer dof, verslappend,
rillig: "noem wéér is me moer! Stop jij je kouse! Stop jij je
kouse! Schijthuis! Afgedankt schijthuis!"
"Da's je zúster, da's je zuster", keef Essie, zangerig-krijschend.
"Wor blind!", snauwde de groentenjood, oud, òp, hurkend bij de kachel,
waar-ie z'n stukkende schoenen uit-trapte.
"As jìj 'n pestkoorts krijg, zal ìk me blind legge, dan hebbe we zàmen
wat"--, verwenschte zij, bevend-van-woede en nog làng, gruwlijker
vloekend, nou hij lam-lusteloos, met opgetrokken knieën bij 't vuur
zat te rillen, bleef zij op 'm afgeven, hitste de ramp-in-de-negotie
hen op tot knarsende, bijtende verwijting, waaraan de kindren waren
gewend. Bij de tafel waren ze hun spelletje weer begonnen, fluistrend,
half-angstig. Meijer dee ook mee, schoof de lucifers-stompen over de
bruine, verteerde prent en de lamp begeelde rechtstandig de hoofdjes
van ziekte-doorvreten, belichtte de kamerhoeken met de ettrende kool
en het stroo met den slap-bultenden doek.

Zaterdagavond was 't lijkje gewasschen, gekist. Ze hadden het vlassig
haar gekamd, de nageltjes uitgehaald, 'n schoon hemdje om het klein
zuur-stinkend lichaam gewikkeld. Op twee stoelen zag Eleazar het
kistje, toen hij dien Zondagmorgen bij Suikerpeer kwam.
Essie lag te bed, koortsig, met krampen. Mijntje had vijf centen
gries gekookt, schepte uit een roodaarden pan, bediende de kindren,
die aten met honger. Ze slurpten de pap, slobberig-zuigend, monden
bekwakt met klodders gries. Bekkie, de jongste, wroette met grijpende
vingers, smerend de waatrige brei om den spelenden mond--Mijntje,
gebogen over de tafel lepelde den pot uit, schraperig-hard langs
de randen tot waar op den bodem de portie van water en kluiten voor
vader bewaard bleef. Neer was 't raamgordijn, vergeeld in streeprige
plooien. Een bruin-gebrand gat met vaal-bruine pluizen stiet 'n
kartelbrok grauwlooden lucht in 't transparant, waarvoor de kindren,
gulzig van handheffing aten. Er was eene zoet-rotte benauwing in de
kamer. Het gesmeul van de kachel, stank van den pot met waterig vuil,
dien de bedstee voor den armendokter bewaarde, mestvaalten-damp van
de koolbladen, 't koolsap, de koolsmurrie, zuur geadem van het lijkje
op de stoelen, dat in verre ontbinding was. Bij den poot van den
stoel, door de vergane rietmatten zitting heen, lekte het, waterig
vocht dat de withouten wanden van 't kistje ontsiepte, spettend,
met zacht-snelle schrikjes neerdrupte, in den morsigen grond eene
rustige holte vrat. Dichtbij lagen vertrapte koolbladen, donker en
slijkerig-paars.
"... Bin jij daar Eli?", vroeg Essie, opzittend in 't bed: "ach,
god ik bin zoo ziek... 'k Loop gemoedereerd leeg.. Al drie dage bin
'k an 't afgaan--net water--wàter.--En 'n pijn in me lijf.--En in me
rug.--'k Ga geregeld èllek oogeblik"...
"'t Zal wel betere", zei hij vrindlijk. Bij de tafel ging-ie zitten,
nam driejarig Bekkie op zijn knie.
"Betere... Betere", klaagde zij kreunend: "ù voelt niet wat ìk voel--U
heit mooi prate--Ik lij àardig--Die krampe!--Die krampe!--'t Is
geregeld of me buik van mekander wordt getrokke--En waar die vuile,
frotterhaurik van 'n dokter blijft! Laat Mijntje u is vertelle hoe
dikkels as ik op 't huissie bin geweest"--In haar stem was angst,
angst die behoefte aan klagen had.
"Kleinigheidjes gaan voorbij", troostte hij: "u moet u niet zoo gauw
bàng maken."
"Bàng"..--, zei zij ineens onthutst, flauwtjes-glimlachend: "wie
spreekt daalijk van bang?.. Ik wèèt wel dad-'t met God z'n hulp niks
is--Maar je ken toch nie wete, wat zeit-ù?--Zoo'n aardige pijn.--Zoo'n
áárdige pijn..."
De kinderen slobberden pap, smakkend en zuigend, schrokkig kijkend
naar Mijntje die schrapte. Meijer, 't eerst klaar, belikte 't bord
met z'n strakspannen vinger, Bekkie in grappig beweeg doormorste 'r
kom. 't Werd stil bij het tikkend scheppen der lepels, maar Jaantje,
bang voor Meijer die slùw van 'r snoepte, wegtrok 'r bord dat 't glee
van de tafel en viel op 'r rokje. Hard klonk 'r gehuil en heftig van
woede sloeg ze den jongen in het gelaat.
"Nou! Nou! Is 't uit!", dreigde Mijntje.
"Hij heit van me bord genàscht!", schreeuw-huilde het kind, pogend de
pap van 'r jurkje in 't bord terug te lepelen. Maar de gele kwakjes
vielen dik op den grond. 't Dee haar verwoeder schelden: "vuile ganf,
smeerlap, dief, pestkop!"...
"Ik heb nie van je bord genàscht", loog Meijer. En ineens
was er een koor van joden-stemmetjes: "'t Is wel waar! 't Is
wel waar, Mijntjèèè! Hij heit 't wel gedaan! Ik heb 't gezien,
Mijntjèèè! Mijntjèèèè!.. Hij lieg 't, Mijntjèèèè. Hij is met z'n vinger
in 'r bord gewees, Mijntjèèè!" Zij schreeuwden door elkaar, Esther,
Flippie, Jaantje, Meijer, opgewonden--, Jaantje rood van het huilen,
ijverig bezig het sop van 'r jurkje te schrappen.
"Dan zalle me hande afvalle, as 'k 't gedaan heb", schreeuwde Meijer
schor.
"Houe juillie je bekke!", schreeuwde Mijntje, nijdig zich bukkend
over de tafel.
"Mot hij van me pap gànfe!", huilde Jaantje na: "die stinkert!... die
pàrg!"...
"Parg, dat bin jij!", schold Meijer: "jouw loopend oor zei je meene,
bedpisserin!"...
"Wil je je schmoel houe!"--, gilde Mijntje dreigend.
"Jìj bin 'n beddepisser, jìj!" verweet Jaantje, krijschend met
vinnige snikking.
"Dat lieg-ie! Dat lieg-ie!", schold Meijer, spichtig van drift:
"Bin ìk 'n beddepisser, Essie?... Jij bin 't!--Jij!"...
"Zoo za-je dood blijve zitte!"--, vloekte 't kind simpel na-kijvend
den toon van 't huis.
Moeder die de bedstee-deuren wijder had opengeduwd, vergeefs 'r
tusschen wou komen, zat kermig te schudden, zanikend te klagen. O,
o--'t was 'n bezoeking. Geen oogeblikkie denke dad-zij zièk lee--enne
hóé ziek--enne wàd-'n stekings om ongerust van te weze.
"Me hoof! Me herzens bàrste! Me hoof! Me hoof!", zat ze te weeën,
de handen gezogen op 'r ooren.
Mijntje, met 'n woede-gezicht, alsof ze 'r op los zou ranselen,
zocht met 'r oogen wiè ze zou patsen:
"As je nog éen woord zeit, sla 'k je àllemaal op je schmoel, tuig,
frot tuig!"--, dreigde ze, kwaadaardig. Dat gaf stilte.
Na-snikkend bevingerde Jaantje 'r bord, waarop nog wat kleevrige pap
en Bekkie, rustig op Eli's knie, keek als in droom naar 't doen van
'r zusje.
"...O, wat hei-'k 'n pijn, wat hei-'k 'n pijn!", klaagde Essie weer,
in de bedstee: "Tuig! Zijne dat kindere? Dat zijne geen kindere! Dat
zijne beeste! Dat zijne tuig!--O! O!--Addenoj, wad-'n stekings!--Wad-'n
stekings!"...
Mijntje most 'r den pot in 't bed anreiken en de bedstee-deuren werden
gesloten. Terwijl kwam Suikerpeer boven. Dof, zonder spreken, zat-ie
over Eleazar, at uit de roodaarden pan de rest van de griespap.

Even voor twaalf reed de koets door de straat, langzaam van
paardstap. Het was een dag van zwaar-striemenden regen. De keien
hadden geel-schuurde koppen--geulende geutjes ribbelden langs de
rechte stoepranden.
Achter de tree van de koets liepen zij aan, de vader, de dragers en
Eli--de dragers geschut onder druipende schermen, de andren stroef
in den regen. Zwak was het menschen-beweeg. Er haastigde een harige
hond met vacht diep van water doordonsd en een agent geschurkt in
z'n jas stond op den hoek van de gracht.
In de Brééstraat was meerder geloop. Daar lag het asfalt glad-gelig
te glanzen, strak-weeke vaart met heensproeiend water. Alles had
er een glim in, de wielen, de tree, de opgaande voeten, glijjende
spiegling van lichtende dingen, verdrongen door schaduw-geschuif,
verdrabd door modder en paardevijgen--tot 'n gele asfaltgeul,
schoongeregend en glanzend, opnieuw een echo glibberde van wat boven
bewoog en voorbijgleed. De paarden liepen sterk te beklappen den weg,
kort-scherpe klikken van ijzer op steen en de koets schokte soms als
de kar-van-een-bakker die holbollend dreunt in vroegmorgen.
Eleazar hield de handen in de zakken, kouwlijk en nat, schuilend
achter den wagen. Er ging een kerk uit en zacht-ontevreden door
't vinnig watergespet, zag hij de stuwing der vrouwen en mannen,
die drongen de koets om, warm nog van kerklucht, met bidboek en
dof-natte schermen. Ze praatten wat luid, te wit van dampenden adem en
't guldsel van 't bidboek goudde 'n grijns in 't asfalt-gespiegel.
De koets schokte zacht, 'r veeren pletten in zwakken cadans--het
ijzer der wielen schuurde staal-blank, water opstuivend in vlak-witte
sissen naar 't glimzwart schoenengeloop. Zoo ging het voort, rustig en
kalm--kreunen alleen uit 't donker lijf van den vierkanten wagen--naar
de zwijgende, grauw-stugge synagoog, waarvoor de koets met de sullige
paarden en 't kinderlijkje even kniezend 'n groet gaf. Striemender
van slag gutste de regen, metaal-witte kopjes ketsend op keien
en stoepen. De menschen gingen in snel gevlucht langs de huizen,
bukkend tegen het felle gezwiep. En de koets reed iets vlugger. Langs
de gracht naar de wijdere straat, de lange, breede, oneindige straat.
Suikerpeer, zwijgend, vaal-zwart door den regen, spuwde fluimen
pruimsop, keek naar den grond. Het water had smakkende bulten gevreten
tot diep bij zijn knieën en klukkelend wrong 't z'n schoenen weer
uit. Naast 'm een drager die goedig 'm mee wou doen loopen onder de
parapluie. Maar het water daarvan gootte in gulpen op de pet van den
stappenden jood. Ze spraken niet. Norscher, hoekig van elboog-beweeg,
liep Eleazar achter den drager. Niet langer vermeed-ie de plassen,
baggerde vijandig, wreed-van-aanvoeling-der-dingen, kleumig van
kou. Z'n schouders, z'n rug, z'n knieën waren doorweekt--de voeten
geleken te schrielen in 't persend, logge gehang van schoenen en
kousen. Langs den rug rigde 't water, schrijnend de huid, kruipend
langs warm-stijve haartjes de bil over, zuigend klam in 't goed. Alles
plakte, kleefde, wóóg, het vel broeide jeukrig, bewreven door
't bits-spannend hemd. Ook in z'n broekzakken liep water, weekend
den lauw-bollen zakdoek, het kantig lucifersdoosje. Dat hield-ie
nu in de hand, 't betastend en knijpend tot 't losweekt papier
er afrulde in wee-warme rolsels. 't Gaf hem een viezig gevoel van
groote ellende en kribbig bedacht-ie de woorden op 't géle papier,
ze zeurig herhalend--Säkerhet--Tändstickor--Tändstickor--Tändstickor--.
Halfwege de straat werd grauwer de lucht, verzwartte de dakenlijn,
leken de gevels, de ramen, de puien te valen in kalkigen avondschemer,
wen dingen in verschrikkings-mysterie wasbleek en stom zijn. Er
schorde een regen zoo vinnig, zoo knetter-scherend van striemslag
dat de bladerlooze, angstige boomen, op zij van den weg, schreeuwende
bogen, krakend in huivring, zwart en snijdend naar één richting. In
de handen der dragers rukten de parapluies, flapperend--, één, door
den wind gegrepen, knerste om, baleinen verwrikt tot een kegel met
wild-floepend doek. Er was geen mensch in de straat. Ze lag dood en
vereenzaamd in den schemer van straf-fenden mat-witten regen. En plots
werd het doodscher, verlatener, rauwer. Hagelsteen viel, hagelsteen
op den lijkwagen, op de mannen er achter, op de keien, op de boomen,
op de daken. Er kwam een vreemd-bleek, sissend, klettrend geraas in
de straat. De lijkwagen ketste de steenen terug, de keien smeten
ze op, van de kozijnen sloegen ze neer. Het was een wijd, breed,
wit gerucht dat angstige kou gaf, kloppend getik en gewatel op
de daken, strak-bevend ruischen door de wolklooze luchten. In de
moddrige voegen der keien boorden ijskluitjes, stevig en scherp,
te hoop klittend, krielend, speelsch en huppend ver-rollend. Maar
het spichtigst-van-aanslag, ratelend, kletterend als 'n zweep die
krinkelt en met knallen ontstrekt, hamerden de hagelsteenen op het dek
van den hollen, vierkanten, zwarten lijkwagen, die langzaam bewoog,
verlaten ding in het witte geraas van de straat. De mannen gebogen,
ontwijkend het pijnlijke striemen, schoven dicht naar de koets,
plettend de bonken van ijs onder de zolen, ze als sneeuw-koeken
mee-dragend. Op hun hoofden, schouders en nekken vielen de steenen,
heenknappend, brandend de ooren. Ze liepen angstig en zwart achter
den wagen, waarboven één enkele glimzwarte hoed en het grijswitte
ruischen omgaf hen.
Heel kort, als 'n krijschende galm die versterft en 'n
leegte-van-stilte geslagen, stoof het hagel-geschuim door de
straat. Bijna zonder verzwakking of wisling, zweeg het sissend gerucht,
kletste de regen opnieuw, neerzwiepend de takken en 'n joelwind steende
den huizenmuur langs, die hing als een doek aan rechtspannen lijn.

"Adeschim wat 'n weer!", gromde de groentenjood, pruimsap
neersputtrend. Niemand gaf antwoord. Ze liepen zwijgend en stroef
tot bij de Poort, waar ze opgelucht stapten in de begraafniskoets
die nu in draf reed den Zeeburgerweg. Het was een omnibus met twee
houten banken en ramen beslagen met damp. De kist met dood-joggie lag
onder zwart trijp aan hun voeten, hoofd-einde bloot van ongeschaafd
hout, met zwakjes-glimmende schroeven. De dragers, de vader zaten
bijeen aan het voeteind, Eleazar er over. Koud en doornat, met
schrijnend-klevende kleeren zag-ie de kist aan, de kist met 't
lijkje, dat zurig den wagen doorstonk. Frisch en verkleumd als ze
kwamen van buiten, rooken ze sterker den stank van 't heenrottend
vleesch. Het schudden der koets had vocht uit de plankjes geschud,
plas die ver-lekte naar Eleazar's voeten, als 'n kronkelig lijntje,
dun als het spoor van 'n speelsch-natten vinger, stooterig-wijkend
gelijk de regen-ribben langs de brommende koetsruiten.
Suikerpeer, koud en lawaairig, had z'n jas uitgetrokken, wrong de
zwaarnatte mouwen dat het vuil-zwarte water droop op den vloer van
de koets. De handen, paarsrood van kool nog, klitten het goed tot een
prop, persend en rekkend. Schreeuwend, om het gedreun van de wielen,
begon hij te praten, klagend over het weer en de dragers, blij dat ze
veiligjes zaten, schreeuwden hun antwoord. Ze hadden de zwart-natte
parapluies in den anderen hoek gezet, waar ze uitlekten in kringen,
plassen van heenmorsend water, zwiepten het nat van hun hoeden, poogden
de dreuning der koets en het rammlen der ruiten te overroepen. Ze
praatten met druk gebaar over het weer en de vader klaagde zijn nood,
uitleggend 't geval van de kool, huilrig van zorg en ellende.
Achter de damp-fletse ruiten heenschoot het landschap, schaduw van
huizen, zweving van licht over nog groenende weiden. Ze geleken te
reizen van dorp naar dorp in 'n ouwe diligence, botsend bij 't harde
gebult van den dijk. Bij tijden spuwde de pruimende groentenjood
spatsel naar zij van de deur en 'n drager zat geduldig te wriemlen om
'n balein van z'n parapluie te hechten. Zijn voet rustte in steun op
het kistje dat zachtekens wipte. Dan met een snellere vaart afreed de
wagen de glooiing van den dijk, wiegelend kort bij het stilstaan. Ze
stegen uit in den regen, aanvattend de kist. De wind sloeg het zwarte
trijp in Eli's gelaat, hem waaiend den zurigen stank in de keel en
langzaam opliepen zij naar het lijkenhuis, grijs in den striemenden
regen, het bordje voorbij dat daar hing--_Verboden te wateren_,
_daar het zand gebruikt wordt voor hoofdzakken_.
Ver weg, als een weide in nevel, lag 't kerkhof, vlak en oneindig met
grijs-staande, zakkende zerken. Een kleine watermolen klapperde z'n
wieken toen zij den slijkweg beliepen, naar waar de plek was. 't Gaf
't geluid van 'n nijdige fèl-krassende raaf.




VII.

Dienzelfden Zondagnamiddag haalde hij Saartje van school. Het regende
minder snerpend-gestadig. Het asfalt der Breestraat was als een
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Diamantstad - 08
  • Parts
  • Diamantstad - 01
    Total number of words is 3903
    Total number of unique words is 1527
    33.6 of words are in the 2000 most common words
    46.6 of words are in the 5000 most common words
    52.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 02
    Total number of words is 4274
    Total number of unique words is 1852
    29.3 of words are in the 2000 most common words
    40.0 of words are in the 5000 most common words
    45.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 03
    Total number of words is 4409
    Total number of unique words is 1729
    27.2 of words are in the 2000 most common words
    37.7 of words are in the 5000 most common words
    42.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 04
    Total number of words is 4364
    Total number of unique words is 1778
    27.6 of words are in the 2000 most common words
    37.4 of words are in the 5000 most common words
    42.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 05
    Total number of words is 4351
    Total number of unique words is 1740
    25.4 of words are in the 2000 most common words
    34.9 of words are in the 5000 most common words
    40.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 06
    Total number of words is 4524
    Total number of unique words is 1804
    27.3 of words are in the 2000 most common words
    38.4 of words are in the 5000 most common words
    43.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 07
    Total number of words is 4467
    Total number of unique words is 1814
    26.8 of words are in the 2000 most common words
    37.9 of words are in the 5000 most common words
    43.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 08
    Total number of words is 4356
    Total number of unique words is 1891
    27.9 of words are in the 2000 most common words
    39.4 of words are in the 5000 most common words
    45.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 09
    Total number of words is 4456
    Total number of unique words is 1807
    24.9 of words are in the 2000 most common words
    35.7 of words are in the 5000 most common words
    41.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 10
    Total number of words is 4514
    Total number of unique words is 1818
    30.1 of words are in the 2000 most common words
    41.6 of words are in the 5000 most common words
    47.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 11
    Total number of words is 4475
    Total number of unique words is 1908
    27.5 of words are in the 2000 most common words
    39.0 of words are in the 5000 most common words
    44.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 12
    Total number of words is 4431
    Total number of unique words is 1916
    29.8 of words are in the 2000 most common words
    40.6 of words are in the 5000 most common words
    46.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 13
    Total number of words is 4536
    Total number of unique words is 1682
    29.0 of words are in the 2000 most common words
    40.1 of words are in the 5000 most common words
    46.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 14
    Total number of words is 4530
    Total number of unique words is 1781
    31.1 of words are in the 2000 most common words
    43.2 of words are in the 5000 most common words
    48.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 15
    Total number of words is 4610
    Total number of unique words is 1753
    32.0 of words are in the 2000 most common words
    42.9 of words are in the 5000 most common words
    47.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 16
    Total number of words is 4512
    Total number of unique words is 1636
    32.5 of words are in the 2000 most common words
    43.6 of words are in the 5000 most common words
    49.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 17
    Total number of words is 4412
    Total number of unique words is 1775
    28.6 of words are in the 2000 most common words
    38.9 of words are in the 5000 most common words
    44.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 18
    Total number of words is 4088
    Total number of unique words is 1687
    32.4 of words are in the 2000 most common words
    45.1 of words are in the 5000 most common words
    50.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.