Diamantstad - 03

Total number of words is 4409
Total number of unique words is 1729
27.2 of words are in the 2000 most common words
37.7 of words are in the 5000 most common words
42.3 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
van z'n schoen. Saartje was vlugger, scheurde een band van haar
broek bij de knie en Jan, straf knippend met d'oogen, trok tot
het hield. Hoofdjes dicht op elkaar, leien ze weer over het gat,
waar de stankbellen barstten als oprispende boeren. Vol en zoet,
hijgend, dof-klukkend, gurgelde de stank uit de darmspleet, kruipend
langs de vaal-bruine wanden die stonden gevierkant onder het plat van
den hemel. Het was eene klein-zwarte binnenplaats, achter een donkre
gebrokkelde poort, die naar 'n nauwe gangstraat kokerde. In die poort
waren twee deuren, onzichtbaar in 't duister, op de plaats waren er
twee. Het derde huis had beneden den blinden muur van een pakhuis,
er boven het druilig ge-rij van vensters met grauwe, verweerde
kozijnen en ruitjes beschimmeld in stof. Als water vettig besausd,
parelmoerig van glans, glimde het glas daar der opperste vensters
in 't huizenvierkant--ramen bedroomden mekander, altijd ziend een
glanzend gezwijg en menschenbewegen in schaduw. De steenen koker met
't venstergelijn, pijlerde op naar den hemel--bòven, een dorre mond
die lucht zoog en licht--benèden, de plaats slijkrig en zwart met
vertrapte bloemkoolstronken, een wippende handkar en een hoek nat en
pekel-beslagen van mannen-gepies. De bovenste ramen van 't huis òver
den blinden muur, zilverden in avondlicht, de eenige die over daken,
goten, schoorsteenen, rigglende pannen heenkeken. De andre stonden
op kieren, twee met bloempotjes, en gapende droogrekken. Wit tegen
het doode der muren, geheel-onbewogen, hing drogend goed, hemden
slap-futloos, boezeroenen blauw-drenzig gebuild, een paars-wolle
broek met luchtbillen en dijen en zakdoeken rood, wijnrood, als
windlooze vanen.
Stemgeroes siepelde uit de raamkieren, uit het donker der huizen,
echoode in dof gemummel, vèr-praten van saamhoopende menschen,
zonder klink van heller geluid. Als een hoog-wijde schoorsteen
trok de koker 't gerucht uit de kamer-dompingen, den adem uit de
monden, den opbrakenden stank uit het rioolgat naar het gebroei
van den lagen stadshemel. De kinderen speelden, klein-bleek in de
schaduw beneden, benepen vierkant waar geen licht ooit gevreemd
had. De stem van Saartje schelde het luidst. Eén hoog, werd raam
opgeschoven. Vrouw met borsten, plomp-kwallend in 't wit van 'n jak,
't haar wild geknoet in barstige dot, elboogde over een droogrek,
keek naar beneden. De avond-grauwing van den huiskoker omlei haar
hoofd, het vagend, zacht-bleekend, verteedrend de wangen, het ruwe
der oogen, het snauwen der lippen. De borsten bepropten de buigende
armen en plots bol van geraas schreeuwde ze:
"Doe de deksel d'r op!... Is dat me 'n pèststank... Nou dèn!... Nou
dèn!"...
"'k Sou niet wete wèrom", zei Jan voortpeurend, koppig.
"Sulleke snothannese!", raspte de vrouw, schreeuwrig naar 't donker der
kamer:--"overal motte se met d'rlui poote ansitte", en weer de borsten
in kwallende zwelling op de armen: "doe j'm d'r op, sellemander!"
"Nou!" schreeuwde Jan terug: "d'r leit wat in."
"Wàt leit 'r in, lamme horrelpoot!", giftigde de vrouw.
"'n Appel van háar", zei Meijer op Saartje wijzend.
"Mot je daarom de boel verpeste?--Doe 'm d'r òp, tòe!"
Een man wrong 't lichaam naast de vrouw door de raamopening, bolle kop,
rood en zweetend.
"Doe j'm dich!"--schreeuwde hij schor, maar Jan, koppig, wetend dat
de menschen-van-boven-het-pakhuis geen deur op de plaats hadden
en overhoop leien met die van benee, zei alleen maar brutaal het
manshoofd besarrend: "Daar hei-je háár ook!"--en keek bot, met
jongens-verachting, naar de roode, lillende koonen. Woede verpaarste
't gezicht van den man. Met de vuisten steunend op het kozijn, in
opwinding van drift, mepte hij woorden die traag uit den vet-korten
nek met de bobling van onderkin kwijlden, zwaar van nadreuning in
't murenvierkant.... "Godverdommisse mankèèè!.... Om de boel te
verpeste!.... Schorremorrie!.... Groote.... leeleke smeerkanis
bandiet!.... Bandiet.... Bandiet!..." Verder bracht hij 't niet,
verpaarsend, te vet van nek en onderkinnen-gedril. Maar de vrouw,
dieper neerbuigend, wassig in de grauwing van den huizenkoker,
mokerend met den bleeken, vleezigen arm, rauwde krijscherig in zijn
plaats, rekkend elk scheldwoord dat de gulpende drens van wand naar
wand rakette.... "Snothannesse!... Laa-aa-aa-zerstéééééééne!.... Doe
't bij je moer thuis!... Om de boel te ver-pès-teèè!... Om de boel te
ver-pès-tèèèè!.... Rot-sellemandèèèèèèrs!"..... Kners-galmend, lang
schrapend van achterkeel-stoot, sleepte de vrouwstem, klankkotsing
in zoetwalmen stank. Mét smeet ze het raam dicht, knappende klak in
na-dazende stilte. Uit andere vensters werden hoofden gebogen, kort
van geemlijke kijking. De kindren, even beduusd van 't gescheld,
zaten verdaan bij 't gat. Ramen triestten in muren, het drooggoed
hing willoos. Dan riep uit de poortdonkerte schoenmaker's stem, wat
't was. Jan, zeker door vader's gevraag, schreeuwde beklag....
"Hij wil niet hebbe, vàder, da'k 'n appel zoek, die keerel van boven."
"Hij heit niks te wille", knerpte de stem uit de poort: ".... die
kwartjesvinder!.... die flessetrekker!...."
Weer was rust in het vierkant. Stemmenroes mumde vèr-af door
de raam-kieren. Venster keek venster aan, broos kwijnen van
oogen. Gordijnen hingen tam-neer, oud-geel, met slobrige franje. Op
de grauwlooden kozijnen vraten slijktranen, krimpende stralen van
't gootwater. Suikerpeer, voor den inkijk, had groene horren, licht
zeewier-groen in gladlakte randen met priemende pennen. Leefloos,
vaal-wit, flarden-lichaam in stof-damp verstuipend, wendden de
wanden heur scheemringen, snikkende benauwenissen naar den platten,
vadzig-plettenden hemel, die als een melktroeble domper vlakte van
goten naar pannen en schuchter-glanzende ramen.
De oude vrouw sliep nog, 't hoofd in tweeën gesneden, strot zachtjes
klagend in slaapzang, het leêren geplooi van den hals in wijde slurven
gespannen. Het kindergeraas, heller doorschetterde den deurkier,
omwaatlend het hoofd, toetrend in donkere hoeken.
"Hei-je n'm?"
"Stil nou!.... Hij glijdt 'r weer af... Nou zie 'k 'm heelemaal
nie-meer."
"Laat mijn 't dan doen!...."
En weder, gespannen van kijken, hoofdjes over den rand, schoven de
kinderen bij den put, knieën in klevende, slijmrige modder. Moos,
op de knietjes gekropen, met machtloos bewegen der beentjes naar den
nat-groenen hoek, waar de mannen piesten en 't vulnis staâg rotte, had
daar gevonden een leege citroenschil, verperst en grijs van weeldrige
schimmel. Het ziekelijk kind, bleek-opgeblazen, met groote, idiote,
glanslooze oogen, pulkte met 't zwart wijsvingertje in de wrange
bulten der schil, likte vies-smakkend, zachte kreetjes pratend, in
klankengetast naar het schreeuwen van die bij 't riool. De billetjes
bewreven de donker-nattige plek, waar priklende, laffe pis-wasem
jaren-lang mufte en kakkerlakken hoopten achter 't weeke cement. In
't een knuistje hield hij de schil, boorde het vingertje, zoog tot de
vooze smaak 't mondje vertrok en kwijl langs de kin op het pompadour
jurkje glipte. Terwijl was bij de andren driftig gepraat. Tweemaal
was de appel terug gegleden in 't gat.
"Laat mijn 't dan doen", zei korzlig Meijer: "'t is toch hàar schop
en haár appel."
"Ja, laat hèm 't dan doen as jij 't niet ken, jà", kribde Saartje:
"hij heit langere arme as jìj!"....
"Denk-ie gedoome dat 't zoo makkelek is?.... Nou zàchies.... Stoot
nou niet.... Hou jij 'm teugen met je lat, Meijer, anders flikkert-ie
weer weg. Houe hoor! ... Houe! ... Zachies...."
Licht klonk 't gejuich. Bij het riool bleven ze zitten, Saartje den
appel verknufflend in 't verschoten-groen rokje, de modderpitten
zorgzaam wegwrijvend. Jan keek toe met den schop in de hand, Meijer,
zeker van 't aandeel, sopte de kwakken terug in den put.
"Je ken 'm zoo bèst vrete", zei Jan, maar Saartje, 't hoofd met de
zwarte krulletjes gebogen, spoegde witte schuim-propjes op 't rood
van den appel, wiesch 'm na met 'r hand dat 't kringelend slijkte,
droogde sekuur met 't grijs van 'r rokje, tot de appel rooderig-glom.
"Nou krijge jullie àllemaal 'n stikkie.... eerst Jan". De tandjes
beten een hap. Jan, gulzig-bijschuivend hield de hand op, hand zwart
van het slijk. Saartje gaf hem 't stukje, dan Meijer, dan Moos,
die de citroenschil had laten vallen, weer bij den put zat.
"Je proef d'r zoo niks an", zei Meijer.
"Denk-ie dan dat 't door de schil heengaat?" zei Jan, wijs: "as-die
'r 'n week inleit blijft-ie nòg om te vrete."
"Nou, dat zou ìk wille zien, wat jij, Saar?" schorde Meijer.
"Ik zou d'm niemeer luste as-die d'r 'n week in gelege heit", zei Saar,
vinnig-happend, omdat de appel van haàr was.
"Nou ikke wel", schetterde Jan: "Wij hebbe laast op de Singel gestoken,
de schele en ikke--weet je wel?--met 'n stok met 'n spijker d'r
in.... Jeesis-mierande wat 'n hoop leie d'r in 't water en best hoor!"
"Legge d'r altijd zoo'n boel?"--vroeg Meijer, volgend het gaan van
den uitgebeten appel in Saartjes hand.
"As d'r markt geweest is àltijd en hóópe, hoor..... O
jee..... hóópe..... Je ken je d'r ziek an vrete.... Koos had 'r over de
twintig.... As d'r maar zóó'n rot stukkie an is, keile z'm weg... Krijg
'k nou niks meer, zeg?"
"Je heit al zòo'n brok gehad", zei Saar: "'k Hou zellef niks
over". Maar bij 't zwijgend kijken der andren, beten de witte tandjes
toch nog voor elk 'n hapje, bloedig van schil. Het ging van mond naar
mond, 't appel-vleesch met het spoeg van Saartje.
Jan, die nou wist dat-ie niks meer kreeg, bukte opnieuw over het
open, stinkende gat, morrlend met schop in de modder die blazende
bellen boerde.
"Sou-die diep sijn?" vroeg Meijer.
"Noú!.... Je sou d'r smerig in versuipe--òf-ie!", schreeuwde Jan,
modder opleeplend en prettig neerklukkend.
"As je maar swemme ken", zei Meijer, spoegend in 't riool.
"Swemme helpt je geen luis", zei Jan: "hoe ken je nou swemme in
swijnerij... daar suig je ommers in vast."
"Nou dat sit nog!"
"Jò", helderklonk-stem van Jan, brutaal van verzeekring: "ik heb is
'e meissie sien legge in de Burgwal... Nóu!... Enne de keerel die
d'r na-sprong zat met z'n poote vast in de modder... Jò, modder is
zoo vùil!"
Meijer spoog moeilijker spoeg-fluimpjes, mòe as-ie 'r van werd--Saartje
wierp 't klokhuis in 't gat en de dikke logge modder droop van den
kolenschop, slaagjes smakkend in het riool.
"'k Wou da'k hàd wat 'r in is gerold", zei Jan weer.
"Noù!", knikte Saartje: "d'r leit van alles... As se wat in de
gootsteene late valle, zakt 't 'r allemaal in."
"Pas op!" waarschuwde Meijer.
Boven werd heet water geloosd, dat door de zinken buis snaterde en
met lawaaiend geplas in het gat stortte. De witte damp sloeg om de
hoofden der kindren.
"Sodejuu!"--schrikte Jan.
Meijer hield z'n hand onder de pijp om te voelen of 't heet was.
"Jò--mot-je je poote brande!"...
"'t Is nie-eens heet... Aardappelewater... Voel maar."
Vreemd-onnoozel werd hun gepraat bij de gaping der
riool-opening, rakkerig kinder-doen, schijnbaar-volwerklijk door
groote-mans-woorden. Saartje, ouwelijk-wijs, keek van Meijer naar Jan,
Moosje druk staamlend perste de handen in de gebleven modderkoeken. Het
licht van het brokje hemel, benêe tot scheemring geloomd, was als
een wikkel van laat-killen Novemberdag, bleeken wasemschijn stollend
om het wit van de hoofden, de handen, de blootwoelde beentjes van
Moosje. Bij tijden, als straatgerucht ganschlijk verstoven en 't
stemgeroes in de kamers heenschrielde, brutaalde het hooge geluid
van 't manke joggie, als schettring in leeg-holle kamer, hel-schel
wegklikkend langs luistrende wanden.
Jan kudderde modder, sprak daar tusschen door:
"... Mot jij niks voor je vader doen an die sweere op je kop?"
"'t Sijne geen sweere", zei Meijer: "'t is brand."
"Mot je met salf smeere", verzekerde Jan, viezerig kijkend naar
't korsten-hoofd.
"Vader seit dat 't niks is", zei Meijer: "me broer heit 't en me
sussie en me groote sus"...
"Met hoevele benne jullie?", vroeg Jan.
"Met s'n sevene."
"Benne jullie met sijn sevene? Wij met sijn viere."
"We sijne met s'n elleve gewees", zei Meijer: "vier sijne d'r dood
en me sussie gaat oòk dood."
"Gaat-die oòk dood?"
"Nòu hoor!"
"Wat scheelt se dan as se dood gaat?"
"Jò, weet ik 't!"...
"Bij ons is d'r ook een gesturreve", vertelde Jan, modderlepel stil
op den rand bij het droomrig-herinnren: "Jeesis, jò, wat is dat
gedoomes gek... D'r was net weer soo'n lek in de kelder... Stinke
dee't!... Stinke!... Godvergeefme wat 'n stank!... We moste 's morges
allemaal meehelpe met 'n emmer... 't Hielp geen mieter, hoor... En
soo kemiek, seg... nou maar die wàs kemiek... 't Kissie stond op twee
stoele... Heb-ie wel is 'n kissie gesien?... Heelemaal wit as van de
appelesiene... nou en daar lee-die in"...
"Lee-die in 't kissie?"
"Nou en wat!"...
"Met 'n deksel d'r op?", vroeg Saartje.
"Wat doch-ie anders?... Kemiek, hè?"...
"Was dat je broertje Dirrek?"
"Dirrek?... Is Dirrek dan dood, stommert? 't Was zòo'n kleine... Meijer
heit 'm gesien... D'r was niks an, hoor!.... Die zei nog geen woord,
net as jouw broertje Moos.... Enne kakke as die dee... godvergeefme de
sonde wat kakte die!... Vader seit dat-ie an de eeuwige schijterij is
gesturreve.... 'n Kissie soo groot as 't luikie van 't riool... Maar
de lòl 's morges met 't water in de kelder!... We moste allemaal op
bloote voete loope, seg... enne me broer die viel soo met s'n nakende
kont in 't nat... Hahaha!..."
Rinklend sloeg de kinderlach door den koker.
"Enne toen?", vroeg Saartje.
"Nou... enne toen... Enne toen!... Verrek, seg!... 't Is geen
verhaaltje, seg!... Soo ken je blijve vrage"....
Achter piepte de deur. In het vierkant der deurposten kwam de
oude vrouw, gebogen, geel, verdroogd jodenwijfje, handen in beevrig
getast. De bandeau, weggezakt, dekte warm nog het zilver-krulhaar, dat
slapen en voorhoofd schichtig beploos. Bruine diepsels onder-kringden
de mat-grijze oogen. Er was zorgen-gevreet in 't gelaat van neus naar
mondhoeken, door 't beenige voorhoofd, onder de wiggende jukken. Witte
matinee, bij den hals vastgehouden door rood-platte broche, omkreukte
het gebogene lijf tot op den zwarten rok. De eene hand sloeg om den
deurpost, vingerknekels om 't molmende hout.
"Zit je daar, Saartje?", vroeg ze.
"Ja tante."
"Pas je op Moosie?"...
"Ja tante."
"Wie is 'r nog meer?"...
"Jan-van-hiernaast en Meijer."
"O zoo... O zoo... Ken jij op de klok kijke, Meijer?"
"Ja jeffrouw", zei Meijer, beknikkend de blinde oogen der vrouw.
"Enne hóe laat is 't dan?", vroeg ze, kleintjes lachend.
"Wáar mot 'k kijke?"
"Nou bij óns", zei Saartje, meeloopend naar de holte der deur en mede
opkijkend naar het kopergeglim in het donker.
"Hallef ses", las Meijer... "net twéé minnute d'r voor."
"Hallef zes?", knikte de blinde: "... speule jullie maar vort"...
Zachjes inschuifden de voeten de kamer, naar de koperen kachel
waar water op ruisde. Wegend nam ze den ketel in d'oude handen,
bevoelend de zwaarte, liep er mee naar een kraan-dicht-bij-den-grond,
bleef héel-zeker van luistren bij het geploemp van het water, tot de
spetting versnerpte tot heller getok. En voorbij de tafel, ziende de
schikking der dingen in 't zwart van haar hoofd, voorbij de alkoof
en de stoelen, schuifde ze terug naar de kachel, dempend het rookend
gezuig in het gat door 't herplaatsen van den ketel. Buiten hoorde
ze 't gepraat van de kindren, de brutaal-snappende stem van 't mank
joggie, het mulle hamergeklop van den schoenmaker in de poort. De
kachel droog-warmde de kamer. Ze kon wel 'n luchtje scheppen, 'm
wachten voor de deur. As ze 'm maar niet misliepe. Stoel, dichtst-bij,
nam ze bij leuning, kniklachte vrindelijk tastend tegen de kindren.
"Geef Moosie maar hier, Saartje", wenkte ze, tilde het kind op den
schoot, wreef de koud-vochtige beentjes met 'r magere hand en zat stil,
rustig, kniprend alleen met de oogleên. Jan ratelde verder, morsend,
pratend met stootjes...
".... Enne 'n smerisse!... Hóópe... Nou enne toen de brandweer an
't spuite... Jò, wat-'n strale... Je zag niks as róok... enne-'n
vlamme... godvergeefme wat-'n vlamme!... De lucht sag soo rood
as.... as.... vúúrrood hoor... je kon de sterre niet sien"....
"Brandde 't héélemaal?" vroeg Meijer, ingespannen van kijken.
"Nou!... 't Was rood as de kachel van binnen... Je sag soo de balleke
valle."
"Steen brandt ommers niet", zei Saartje, ongeloovig.
"Of die brandt", schetterde Jan, opkijkend en de huizen rondom
taxeerend: "'k Wou gedoome dat 't hìer is gebeurde"...
"Nou, ikke niet", schuwde Saartje.
"Ikke wèl", zei Meijer, die nooit een brand had gezien en te
fantaseeren begon hóé 't kon wezen: "'k Wou dat 'r nòù brand kwam,
hè? Dan ware wij d'r meteen bij, watte?... Zou jij niet wille?"
"Nou òf", zei Jan: "nog al niet pràchtig... de vonke
die valle over de hééle stad... enne dan de brandweer:
tingelingeling!.... tingelingeling!... tingelingeling... Nòu!"
"En àsje verbrandt", zei Saartje.
"Je verbrandt niet", hel-antwoordde Jan: "ze hale je met ladders
'r uit.... enne dan mag-ie blijve kijke as je in 't huis woont"...
"'k Wou dat 't zòo gebeurde", zei Meijer, kijkend de muren langs naar
d'opperste ramen, die zwakjes zon-zilverden.
"Over dag is geen aarigheid", hoofdschudde Jan.
"Waarom niet?"
"Dan zie je alleen rook."
"Zie je overdag geen vlamme?"
"Née hoor. 'k Heb is 'n schoorsteenbrand gesien, die niks was"....
"Heit u wel is 'n brand gesien, tante?" riep Saartje.
"Ja", knikte de blinde: "... prate jullie over wat ànders... _Beschrie_
't huis niet"...
Maar de kindren fluisterden onder mekander, schrikkend door nieuw
watergeraas dat in de afvoerbuis snaterde.
Stil bij den deurpost zat de oude vrouw, arm om 't ziekelijk kind, been
wiegend in sussende schokking. In de buurt luidde een klok. Luistrend
keken de mat-grijze oogen naar boven, vochtloos in de benauwing
der huivende muren. Naast haar hoofd, roestig, schuinhangend,
was de blikken huls met de _mezoezos_. En op het geheven gelaat,
geel en dor onder het stuiven der zilverharen, schuwde het licht,
alsof het kleurloos van achter onweerskoppen hevelde. Moosje lei in
slaap gedommeld.




III.

Zoo had Eleazar haar gevonden toen hij met Suikerpeer uit de
scheemring der brokkel-poort op 't plaatsje kwam. In de lage kamer
werd het gevraag van weerszijden. Zij, wel-verlegen en angstig,
zat in dubbele luistring, ongerust over Dovid en Soor die naar
het station waren gegaan, misschien bleven wachten op volgenden
trein. Dat zei ze telkens weer, tèlkens, met aarzlende tastende
stem. Suikerpeer, druk, geluid dat uit achterkeel lodderde, lachte
dan dik op, haar aanziend met bewerend gebaar, zangrig herhalend:
"'t Zijne geen kindere, Reggie.. Wattè?.. Ze kòmme, ze kòmme!".. En
gevraag ging weder over de tafel van mond tot mond, zonder Eleazar
eenige warmte te geven. Strak streek zijn hand over het licht-zweetend
voorhoofd, bij het pogen antwoorden te zeggen in denzelfden toon van
hartlijkheid, maar er waren oogenblikken van gaping in zijn geheugen,
oogenblikken dat hij geen woorden hoorde, de beteekenis niet begreep,
vreemd-opschrikkend de vragen liet herhalen.
"Enne hoe ben je tóén gegaan?"--, vroeg tante, hem aanziend met
troebele oogen.
Hij vertelde. De eigen klanken werden hem een verwondring, grof
gepraat van een vreemde, vaag, vaàg. Het deed hem pijn te spreken,
daar hij zoo vol was, vol van zacht-smartlijke dingen die in zijn
oogen onthutsingen schampten. "In Chicago zijne huizen.... met wel
twáalef verdiepingen", zei zijn stem en gelijk was er een flits in hem,
schel zig-zaggend dat vroeger haar neus zóo-niet-geweest-was, niet zoo
smal en bleek-bruin, dat het háar neus niet was, dat ze nooit zùlk
een neus had gehad, dat-ie lànger was geworden, dunner, verdorder,
dat 'r smartlijks was aan die verouwelijking, aan dat wegteren van
een lief en geweten gelaat....--"Van wel twaalef verdiepingen, met
'n lift, waarmee je na boven ging"--...en weder in de korte halte van
ademhaling, keek hij, kéek hij naar de diepsels onder haar oogen,
de bruine, vale verzakkingen, die hij niet gekend had, die met den
smal-mageren neus het gezicht verschraalden tot masker van overwaasd
herinneren, zeer-doend, melankolie gevend als bij eerst weerzien
in daglicht van zieke, die lang in bedstee-schaduwen heeft gelegen,
wier oogen in 't doode gelaat het licht niet kunnen verdragen. En al
sprekend, zinnen vormend met moeilijke zoeking, werden zijn woorden
van eene gevoelige zachtheid, alsof ze bevreesd waren te ruwlijk te
dreunen tegen het hoofd van droge huisjestrekken, de kleine matte
oogen, den weg-magerden neus. Het eigen lichaam aanvoelde hier als
iets zwaars, massaals, overgezonds in gedrukte looming van ziekekamer
waar goudbrons langs neêre gordijnen sproeit, adem uit koortsstrot
zaagt. Suikerpeer sneed herhaaldlijk zijn zinnen af met interrupties
van verbazing, vragend de aandacht van Eleazar en het gelaat van
den ouwen groentenjood, geel-bol en gorig bestoppeld onder de pet
van slijkerig laken, dommelde hem tot dezelfde pijn van kleine,
verwarde onthutsing. Van tante Reggie keek hij naar Suikerpeer, soms
sluikwijze naar Moosje, op Reggie's schoot, en Meijer die tusschen
de stangknieën van zijn vader gevangen stond. Saartje had hij zelf
bij zich genomen, vleezend de groote hand om 't beenig-dun lijfje
van 't kind. En óver het gepraat heen, dat onbewogen hem langs ging,
sullend als voorzichtig burengewatel--Suikerpeer was vréemde, voorkwam
intiemere doen--liet hij hun nièuwe gezichten op zich inwerken, de
gezichten onherkenbaar en vreemd geworden, vreemd aan vleeschvulling,
verhouding van neus tot mond, kleuring van haar. Alleen was in hen
het levend der oogen gebleven en de stemmen zwaklijk-verdonkerd,
geleken bekende geluiden-van-jeugd, nazweving van klanken wier eerste
frissche dreun in het later geheugen een eeuwige echo bewaart. Meerder
bukkend, drong hij Saartje tegen zich aan, trok het groen-verschoten
jurkje glad, bewoog het groezelgezichtje naar zich toe.
"Ze lijkt op Esther", zei hij, zacht-ernstig.
"As twee droppele water", knikte Suikerpeer.
"Ze heit làng geleje", verhaalde de blinde, het hoofd schuddend in
moeilijk beklag: "làng, làng..... D'r was niks an te doen.... An
'n Sjabbes-avend kreeg ze overnieuw 'n benauwdheid.... Dovid heit je
geschreve.... Hèit Dovid je geschreve?"...
"Ja", zei Eleazar.
"Toen zei Dovid omdat de woning hier leeg sting dat 't beter was te
verhuize--zijne we hier gaan wone, begrijp-ie?.... Ik ken de trappe
zoo niemeer af.... Enne met de kindere, begrijp-ie?"
"En zoo bin ik van beneje- bóvenbuur geworde", vulde Suikerpeer aan.
Eleazar, denkend aan de gestorven zuster, keek naar den
schoorsteenrand, waar bij pullen van glas en wit porselein een verguld
portretteke stond met gitting van haar. Maànden had het geduurd, ging
de blinde voort, kort na de geboorte van Moosje. Het was een sterfbed
geweest in den winter zonder einde. "'s Morges was ze nog góéd",
zei de oude vrouw, vertellend wat ze met blinde oogen gezien had:
"schuurde ze de vorke en lepels nog droog, zei ze teugen me: tante
wat leit 'r 'n snéeuw--'t was niet van de panne af die winter--en
ze zòng nog--ze zong met 'n stem om te zóéne--Dovid zat weer in
verdienste en ze wou 'n sjabbeskeek voor 'm bakke. Teugen de middag
most ze wat legge van moeiigheid in de bedstee met Moossie--an de
avond was ze dood. Ja. Ja. God wóú 't zoo. God wóú 't zoo. An 'n
Zondag is ze begrave. Dàt ha'k nooit gedàch da'k 'r zou overleve,
da'k zou hoore hoe de kist de trap wier afgedrage.... Enne zoo God
wil hoop 'k 't nóoit weer te hoore..... Zoo God wil".....
Ze vertelde rustig, bijna glimlachend, evenwicht van oud
vrouwtje, afgestompt door zwaarte van leven. Suikerpeer gaf nog
bijzonderheden. Het was 'n wónder gewees hoe gauw 't lijk tot
ontbinding was overgegaan. Sjabbesmòrrege had 't zoo door 't huis
gestonke dat de sjabbessoep bòven zuur was geworde. Enne dat in
de winter. Ja, dat wás zoo knikkelde tante Reggie, kniprend met de
oogen. De kindere hadde bij Suikerpeer geslape, zij en Dovid op de
grond in de sterfkamer. Enne midden in de nach had Dovid 't raam motte
open zette, zoo benauwd as 't rook. Enne toen had-ie ook gezeid: tante
wat leit 'r 'n sneeuw, had zij de tòch gevoeld.--Enne weet je nog van
't geschárrel met de kis?--vroeg Suikerpeer, wàdde? Dadde ze de trap
niet afkonne. Tot Eleazar gebarend, dikte hij aan wat gebeurd was,
hoe ze getobd hadde, hoe tèllekes de kist tegen de vierde tree klemde,
as-of die niet weg wóu--'n wonder, 'n wónder-voor-God!--terwijl-die
toch goed na boven was gekomme. Dat kwam van 't hout dat gezwolle
was door 't veule water van de dooie, zei hij, straf-knikkend.
Verder schemer-gegruwel wou hij vertellen, maar ze werden gestoord
door Dovid en Soor, die van het station werom keerden en mooi uit d'r
humeur waren, dadde ze voor niks hadde gewacht. Soortje kort-aadmig
wilde Eleazar geen hand geven. Waarom-die geen teèlegram had gezonde om
te waarschauwe? Hij lei opnieuw uit, dat hij in Hamburg 'n expres had
getroffen, vroeger was aangekomen dan hij zelf had gedacht. Ze zaten
om de morsige tafel, bruinig van zeil, en Reggie tasthandend naar de
kachel, goot water op de koffie, blij dat Soortje en Dovid er waren. De
avond schemerde aan, dompte de kamer in zwart en goudbruin. Op
de ruitjes der hoog-gele kast glaasde gespiegel en lichtglansjes
spetten van 't glimmend koper-gerei, van de rood-koopren test en
het ganneke-ijzer. Dovid het dichtst bij het raam, had bleek-witte
jukken en oogen als flets-vochtge ballen. Soortje, in 't duister,
zag hij alleen als vettige vrouwvorm met op-paarsend jak en gieglende,
wibblende lintenmuts.
"En vertel nou is, vertel is... Je zeit zoo niks," zei Dovid, meer
buigend naar het kamergedoezel.
"Ik heb al zooveel verteld," ontweek hij, moe, met aanzwellingen van
weeheid door den ongewoon-zoetigen stank van de kamer.
"Vertel dan overnieuw!" zei Soortje, zangerig-dringend, met
toetjes-geslobber van koffie.
Tante Reggie brokte 'n stuk kiks voor de kindren, die schrokten met
zuinige mondjes en er was plakkend gesmak van dikke lippen, koffie
en koek. Van de plaats blies watergestort in de buis. Mompel van
pratende menschen in de poort drabde aan. En hij sprak tot de hoofden,
wier aangezicht bleekelijk zwol in den schijn van het ruitjesraam,
nòg eens zeggend de dingskes van zijn reis, die hem zoo invielen,
eerst van de lange ziekte in het gasthuis, van de zeeziekte dan,
van 'n storm, van de windstilte, 't dágen lang wachten op 'n bries,
van het ongemak aan boord van 'n zeilschip, van de harde kaak en
het gezouten vleesch, van den jongen die onderweg was gestorven
en de begrafenis... Maar 't was alles léég geworden, het droop
van zijn lippen als een mal, mal verhaal, trits van gebeuren dat
geen kleur had, daar de reis op het schip één lange melankolie,
één drukkende verlatenheid van jood-van-ras bij robuste, góéiige,
tabakkauwende, jenever-drinkende christen-zeebonken was geweest en
hij hen, zoo zij daar hartlijk, koek-smakkend zaten, de grijze dagen
van telkens-weerkeerende ziekte op de stampende, slingrende ouwe boot,
waar ze 'm joodje hadden genoemd, niet kòn verhalen. Joodje, hèm. In
't gasthuis, langzaam tot krachten komend, had-ie in diepste vreugde
'n vertaalden Spinoza gelezen, herlezen. Dikwerf was 't boek in
drooming naar de dekens gezakt, had-ie gepoogd zich dien man voor te
stellen bij boerenkinkels op 'n vlegeldorpje in Holland. De handen bij
't boek geslapt, de oogen in zoeking gesloten, had-ie zich 'n jood
Spinoza ver-beeld, 'n jood met droefgeestig bewegen, 'n jood dwalend
tusschen de velden, gebogen-peinzend op 'n duinkam. Die eenzame móést
in die dagen groot en stil hebben geleden. Waren 'r geen kerktrappende
vlegels langs de boere-kamer gegaan? Hadden ze niet met d'r stomme,
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Diamantstad - 04
  • Parts
  • Diamantstad - 01
    Total number of words is 3903
    Total number of unique words is 1527
    33.6 of words are in the 2000 most common words
    46.6 of words are in the 5000 most common words
    52.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 02
    Total number of words is 4274
    Total number of unique words is 1852
    29.3 of words are in the 2000 most common words
    40.0 of words are in the 5000 most common words
    45.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 03
    Total number of words is 4409
    Total number of unique words is 1729
    27.2 of words are in the 2000 most common words
    37.7 of words are in the 5000 most common words
    42.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 04
    Total number of words is 4364
    Total number of unique words is 1778
    27.6 of words are in the 2000 most common words
    37.4 of words are in the 5000 most common words
    42.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 05
    Total number of words is 4351
    Total number of unique words is 1740
    25.4 of words are in the 2000 most common words
    34.9 of words are in the 5000 most common words
    40.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 06
    Total number of words is 4524
    Total number of unique words is 1804
    27.3 of words are in the 2000 most common words
    38.4 of words are in the 5000 most common words
    43.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 07
    Total number of words is 4467
    Total number of unique words is 1814
    26.8 of words are in the 2000 most common words
    37.9 of words are in the 5000 most common words
    43.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 08
    Total number of words is 4356
    Total number of unique words is 1891
    27.9 of words are in the 2000 most common words
    39.4 of words are in the 5000 most common words
    45.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 09
    Total number of words is 4456
    Total number of unique words is 1807
    24.9 of words are in the 2000 most common words
    35.7 of words are in the 5000 most common words
    41.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 10
    Total number of words is 4514
    Total number of unique words is 1818
    30.1 of words are in the 2000 most common words
    41.6 of words are in the 5000 most common words
    47.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 11
    Total number of words is 4475
    Total number of unique words is 1908
    27.5 of words are in the 2000 most common words
    39.0 of words are in the 5000 most common words
    44.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 12
    Total number of words is 4431
    Total number of unique words is 1916
    29.8 of words are in the 2000 most common words
    40.6 of words are in the 5000 most common words
    46.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 13
    Total number of words is 4536
    Total number of unique words is 1682
    29.0 of words are in the 2000 most common words
    40.1 of words are in the 5000 most common words
    46.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 14
    Total number of words is 4530
    Total number of unique words is 1781
    31.1 of words are in the 2000 most common words
    43.2 of words are in the 5000 most common words
    48.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 15
    Total number of words is 4610
    Total number of unique words is 1753
    32.0 of words are in the 2000 most common words
    42.9 of words are in the 5000 most common words
    47.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 16
    Total number of words is 4512
    Total number of unique words is 1636
    32.5 of words are in the 2000 most common words
    43.6 of words are in the 5000 most common words
    49.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 17
    Total number of words is 4412
    Total number of unique words is 1775
    28.6 of words are in the 2000 most common words
    38.9 of words are in the 5000 most common words
    44.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 18
    Total number of words is 4088
    Total number of unique words is 1687
    32.4 of words are in the 2000 most common words
    45.1 of words are in the 5000 most common words
    50.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.