Diamantstad - 09

Total number of words is 4456
Total number of unique words is 1807
24.9 of words are in the 2000 most common words
35.7 of words are in the 5000 most common words
41.8 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Er was eene aarzling in 't naadren van den avond, als wachtte de nacht
met open-angstigen mond en starrende oogen. De wolken schichtig
voort-hijgden naar de zij van 't gesticht. Marmerwit krui-den
dampige schollen, splijtend de stukwaaide pluimen van zwart en de
dreigend-aanstuwende koppen. Heel de hemel tusschen de vaart der
verwonderde gevels joeg in kille verwreeding, als smakte een wind
rook-smeulsels en barsting van stoom naar 't roodbruine kamp van
de daken.
Bij de brug leek een stilstand te wijden, leegte van luchtwit, zonder
wolkengevlucht, strakke doorlichting die stroef de vensters bebleekte
en 't water der gracht doodblank deed glanzen als 't oogvocht in
peinzende oogen.
Van den hemel naar het water, van de wachtende huizen naar de
zwarte dringende mannen, ging eene wissling van zilverflets huivren,
alsof iets ruws was gebeurd, iets dat het diepste wezen der huizen
door-angstigd, de ruiten verschrikt, de kozijnen in wondring gezet, het
water vergrauwd, als tobde het na in ontsteltnis. Dit--dit vreemde, dit
over-het-leven-heen-witte, dit stokkend-beklemmends van 'n ongeweten
geluid in zenuw-wakkren nacht, trof 'm zóó dat-ie rondkeek en omkeek
en àchter zich keek, zoekend naar wat-er-niet-was.

Van 't Plein, dat zwart lag met krommende boomen, kwam heftig
gestuw. Jongens holden vooruit, opketsend de slijkrige plassen--joeling
van volk dromde den hoek om. Het scheen of boven het donker dringen der
lijven de hoofden verbleekten in 't vroegavond-wit der gracht. Vleesch
van gelaten en handen brak weiflend de volte, den stilstand van
avond en schemer. Meerder naar achter, felbleek met effen-borende
glimsels, staken dobbrende helmen van agenten die liepen in rijen
van vier en dreven de mannen en jongens de gracht af. Een fluitend
gillen en jouwen doortierde de straat. Zijwaarts opdrong het volk,
brekend de helmen voorbij, de stoepen langs naar het hooge bordes van
de juweliers-sociëteit _Golconda_. Het werd een geborrel zoo woest
als beukte een branding. Aan de andere zijde der gracht, heftiger
nog, steeg het gedrang, overbarstte de massa de brug die dreunde
in donder-gerommel, rammeiend van huiswand naar huiswand. Ook van
het Plein drong het volk, botsend met die van de brug, zwartelijk
spattend, grimmig-volstortend de breedte der straat. Het was een
lawine van rompen, dof-stootend, rollend met krakend gesteun als een
roestige wals, als 'n tandrad met stompe scharnieren. De overzij gracht
werd bijna leeg met enkele kijkers en de brug gromde log-loeiend het
stampen der voeten. Alles inknoerste de gracht-van-_Golconda_, stuwend
met schokkend geraas achter de blank-witte helmen. De huizen leken
verschrikter bij 't schuddend wolken-gebeef, den staalgrauwen angst
van het water, den golvenden mensch-vloed, die als een storting van
modder met paars-rosse schuiming wrong en bewoog. En plots uithuilde
de massa een krijschend geschreeuw. Voor het gebouw van _Golconda_
vreemdde een leegte. De agenten gedrongen van voor en van achter,
verstikt in de stuwing, sloegen verwoed naar het volk. Scherp was
't geflits van de sabels, domp-houwend, dierlijk 't gegil. De voorste
mannen, beknauwd, bonsden de weerlooze lijven, ontwijkend de slagen,
vluchtend in 't grauwe gedrang. Maar het achterste volk beukte hen op,
aandrong met blind-botte kracht, volplettrend de gracht.
Rauw-krijschend scheurde gegil en gekerm over 't water. Er lagen er
onder den voet die brulden en jammerden. Het werd eene worstling van
stikkende, tierende menschen waarom het patsend sabelgeweld. Een man
met 'n bloedenden houw, was gillend gevlucht op 't hooge bordes,
bebette zijn wond met een doek. Het bloed liep langs 't baardhaar
dat plakte om 't witte doodsangst-gelaat, gutsend met purperen
schreeuw langs den neus, den snor en zachjes neertapplend op 't
zwart-natte buis. Met kollende vreesoogen keken de juweliers in het
gebouw. Zij drongen verschrikt achter de ruiten, wassen gelaten in
't blauw-wit licht van de gracht, aanziend het dompe rumoer, bàng
voor de bloedstreep die bedroop het bordes, bloedspetten op 't blauw
van de treden, bloed dat murwig verspette in 't regengedrup. De man
op 't bordes, geelbleek in 't heenschuwend wolk-licht, propte den
bloeddoek bij 't hoofd, kermend met drenzend geluid. Doch het zien van
dien bloed-witten kop, den kop van rimpels en baard, het mat-grijzend
haar en de vurige streep langs den neus, grimde de massa tot schorrig,
felgillend gebrul.
Van uit de warrling van rompen, hoofden en armen werden steenen
geworpen, kletterend neer op de helmen, ketsend tegen de muren, nijdig
voortbikkend van kei naar kei. Kwak van slijkrige paardvijgen stompte
met dreun tegen 'n ruit van _Golconda_, dat het glas beefde en de
joden er achter schokten terug--tegelijk keilde een steen door de ruit
vlak er boven, versplintrend het glas, scherven rond-bliksmend in 't
donker der kamer, op het kozijn, achter het ijzeren hek. Een oogenblik
stoven de agenten terug, de handen gepunt om den rand van hun helmen,
de ruggen gebogen, pogend de open gelaten te schutten. Maar van het
Plein kwamen er meerdren, driftig van loop, de sabels in roodharde
vuisten en braken een ruimte in 't zwart van de straat. Het volk,
opgejaagd, stormde de gracht af, rennend met grommend gedreun,
meesleurend al wat er stond, niet-weerhoubaar, tuimel van vluchtende,
angstige lijven onder het eenzaam boomen-gespar van den walkant,
langs de doodelijk-stilstaande huizen. De gracht werd 'n blankliggend
keien-gegrauw, met vale bordessen en scherplijnde stammen van
boomen. Zij scheen door het plotsling ont-leven uit een mist aan
te heldren, met grootere bitsing van walkant, zwarter grijpen van
takken, bleeker kartlen van gevels. Op de bordessen stonden vrouwen
en mannen gevlucht, kijkend naar 't gestuif, 't angstige leeg-zijn
der straat. Over de brug stortte de massa, vullend de gracht aan de
andere zij, daar wrokkend in driftige hoopen, omstuwend een tram die
schuchter 't gewarrel met klagenden bel-roep doorsnee. Dan keerden
de agenten terug, bedreigend met driftige stem de mannen en wijven
op de bordessen.
"Donder z'r af!",--riep er een en bij 't toornig geblink van de sabels,
joelden de angstigen heen, ruw geduwd bij 't geaarzel.
Eleazar en Rebecca, elk met 'n kind op den arm, schuilden op 't
bordes bij den man die verwond was. Op 't blauwzerk-plateau had zich
een kijkkring gevormd om den plas, die schuw de voeten deed wijken,
als vreesden de schoenen de branding van 't lauw-walmend bloed. De man
zat in 't midden, op den rand van de deurtree, drukkend den doek tegen
de gapende wond. Ze hadden van binnen een teiltje met water gebracht,
dat fletsrood werd gekleurd door 't doopen der hand. Rebecca keek
met gitzwarte oogen in 't wasbleek angstmom van 'r gelaat. De wond
doorgaapte het voorhoofd, wijdspleten mond met dunne bloedlippen,
bloedslang die grillig bewoog. Het been lei bloot in de kerving van
't stukgehouwen vleesch, met weekroode vezels en propprige aêren--het
haar, met zwart-roode klonten, kleefde de scheur om die rustig braakte
het purperen bloed, bloed dat het oog overgutste, in snor en baard
mokkende sloop, bloed dat drupte met goedigen, luidloozen slag in
den plas, waaromheen de hard-plompe schoenen stonden in vluchting.
Eleazar hield de teil met 't water en bloed, keek naar de scheur
in het hoofdvel--naar de scherven der ruit die weifelend hingen aan
't houten karkas van het raam. Er was eene gelijknis in het kwijnen
dier wonden--de wond in het hoofd--de wond in de ruit--de wond in
den man--de wond in het huis.--Bleek, als in duizel van dood, zat
de man, zacht boeren van klamme benauwdheid opgevend. Het aschgrauw
licht van den hemel, kil de waaiende wolken langs druipend, scherpte
in bruute kontouren den bloedrigen neus, de geelwitte jukken, de
nattige baardstoppels, den openkrimpenden mond met z'n hoeken van
waterig kwijl. Aarzlend bewreven de vingers de oogen, die vaagden in
weëe bezwijming--spierloos steunde de nek het doelloos hoofd. De ruit,
naast de deur, zwaar door-barst, met flarden glas en snijdende spleten,
zette grimmig haar wond in 't schemerend wit van den avond. De andere
ruiten, paisibel en stil, kaatsten het wolk-licht in zachtblauwe wazen,
als had de spelende adem van 'n kind ze besproeid. Zoo was het de
gracht af, vager en doffer van aanslag, maar de ruit van _Golconda_
ruwlijk versplinterd, met lichtende tanden, uitvretende brokken,
met kankerplekken van duister en dikke striemen zwart, verstoorde
kwaadaardig de drooming der huizen, brekend het tonig aspekt als
'n hysterische dierkreet 't manelicht-glanzen.

Zij werden 't bordes af gedreven. De man bleef er achter. Dragend
de kindren liepen zij mee over de brug naar de andere gracht, waar
duizenden drongen, kijkend naar d'eenzame straat voor _Golconda_,
die door de agenten schoon was geveegd. De matte glimming der helmen
leek 'n hekwerk, weerhoudend het woelig beweeg aan weerszijden. Op
het plein was het stil--de brug was ontruimd.

"'k Bin wee van 't bloed", klaagde Rebecca: "om zoo maar te slaan,
zoo maar te slaan--de vuilike!"
Hij had Saartje bij 't handje genomen, keek norsch voor zich
uit. Driftig praatten de slijpers, tierend in hoopen, beschreeuwend
't gebeurde van straks.
Hes en Klaroen stonden met Juda en Moppes, krijschten hun woede
en wraak.
"Zalle ze krijge 'n chòllera in d'r ingewande!", raasde Klaroen,
buigend het geel gelaat met de zwarte oogwallen naar d'andren: "om d'r
klauwe uit te steke voor dad-'n haar wordt gedaan! Hoe gooie ze d'r
poote nie mee, de kak-vreters! Hoe rotte d'r hande nie af! Doe ik ze
wat? Doe jij ze wat? Moste ze Davy nie de darme uit z'n lijf trappe,
de pooiers!" Zijn stem schor en driftig bekraste de omstanders.
"Slaan w'm vandaag nie rot, krijge w'm mòrrege!", dreigde Leon,
verwoed de vuist naar _Golconda_ ballend.
Er reed stapvoets een tram door de menigte. Ze weken pratend terzij,
hokten daadlijk weer saam. Een ouwe jood met grauwhaar en bevende
lippen drong in het midden, tierde met huilende stem:
"...Hij verroerde geen vin, godverdommè!... Ik zweer je bij 't lich
van me ooge dad-ie stil naast me stong te kijke! We kwamme van
't Plein, van 't Plein! Is 't nie godgeklaag, godgeklaag dad-ze
direk met d'r sabel hakke! Z'n heele hoof is gesplete!.... Die
blinkende drolle!.... Die kakhiele!.... Die pleegischkoppe!... Die
schijtlijsters!..."
Reeds was 'n ander 'm woord-vloekend in de rede gevallen...
"...Had ze op d'r smoel teruggeslage, die pargluize! De vrouw
van Semmie die komp van de grach--heit ze èrg wat 'r gebeurt!--is
'oggenebbiesch voor alle minnute en krijg 'n trap voor d'r buik!.... De
kànkerpuiste-gezichte! De gootescheppers! Hoe krijge ze geen sjankes
in d'r keel om 'n zwangere vrouw te trappe!"...
Moppes die vooraan had gestaan bij den aanval en bijna te water was
gedrongen, werd 't centrum van aandacht.
"...Ikke zweer je bij God--wij liepe géwóon--daar roept zoo'n
etterstraal: "Veruit! Deurloope! Ik bin daar 'n privaat! Late zij
deurloope tot ze d'r bij neerzakke! Ka-jij terug in zoo'n volte as je
beklemp zit! En daar trekke ze bij God d'r latte! En 'n gedrang dad-je
geen voet ken verzette. Maar 'k hei d'r een 'n mekaajem gegeve dat
'm 't bloed uit z'n bek sprong!... Late z'op schorum inslaan! Komp
't ons nie toe dadde we opkomme voor onze rechte! Lijje we niet genog
schwiejenieje! Geen pietsie, 'n korrel 'n ongeluk vleesch hei'k in
de laatste tijd gezien! As die gattes, die verrekkeling van 'n Davy
uit de zocieteit komp verzuip 'k 'm of me naam is geen Jijle!"...
Uit een anderen hoop beet 'n fèllere stem, stem van passie en wrok. Een
baardige jood stond op 'n stoep voor de deur van 't gesticht, krijschte
het volk toe:
"...Hebbe we rech--hebbe we geen rech?.... Ik zeg juillie we hèbbe
rech.... Verrekke we van honger?... Motte we ons as honde late
slaan as we zoo lang de schtaking hebbe volgehoue? Is 't niet
godgeklaag? We komme op voor wat óns toekomp! Stoppe zij nie d'r
pèns vol van onze cente! Vrete ze zich nie 'n barschting van òns
zweet en bloed! Rijdt de ròtzak nie in 'n open kles van wad-ie ons
begap? Hoeveul keer heit-ie ons nie besodemieterd met 't werk, met
boort, met rubbisch? Beschwindele ze nie met 't loon! As ze met geweld
beginne, dan gaat 't hard over hard, dan motte ze 't godverdommèèè
verantwoorde as 'r dóóie valle!"...
Zijn stem stikte in heeschheid. Anderen drongen te hoop, schreeuwend
wild door elkaar, bonzend, rondwoelend. Langs het heele gesticht
was het een persing van kwaadaardige mannen, stuwend en stootend tot
waar de brug was. En die zwarte, benauwende volte, weerhouden door
't koel-glimmend water, maakte sterker en witter de eenzame gracht,
aan de zij van _Golconda_, met 'r zwijgende huizen en 't zilverend
lichten der helmen.

De man met de bloedende wond was 't gebouw der makelaars binnen
gedragen en over het hooge bordes, doorstappend het bloed dat
vrat in hun schoenen, kwamen nu angstig de joden die achter de
ruiten hadden gezeten. Verlegen, met schuwe gebaren, daalden zij de
blauwsteenen treden af, meenemend de bloedsporen--en een gehuil uit
duizenden kelen overberstte het water, opschrikkend het staren der
effene ruiten. Het was een gebrul zóo angstwekkend, dat de wolken
driftiger leken te wieken, afduwend de steigrende gevels, golving
stootend in de wijkende huizen. De agenten vormden een vierkant
van sabels en daarin bewogen de juweliers over het Plein en de
gracht. Als een golfslag met hoog-kloddrend schuim, als 'n branding
van opbulkend water, stortten de mannen over de brug, die kreunde met
gierend beugel-gekners. Achter het sabelvierkant, het helmen-geglim,
werd het een stuiving van koppen, stootende schouders, plomp-zware
voeten. Stronk van 'n kool doortuimelde de lucht, bonzend op 't hoofd
van 'n diender en opgehitst, beu van 't rumoer, nijdig om 't gesmijt en
gejoel chargeerden nog eens de agenten, dwingend de massa te wijken. In
de Plantage, buiten 't gedrang, stond een tierende klit slijpers. Nu
ze 'r niet bij konden, bevreesd voor de driestheid der agenten,
gilden ze hun onmachtige wraak, krijschend en vloekend, dreigend met
knuistige vuisten en oogen die verwoedheid vlamden. Krijtwit keken
de diamant-handelaars, schuilend in 't sabel-vierkant, bang voor
de kolken en wrongen bits-klotsend zwart, bang voor dat gillen van
haat uit duizend gelaten. Beschermd als ze waren, dùrfden ze niet
verder, vluchtten opnieuw in de societeit _Adamas_. De massa gromde,
schreeuwend en jouwend, schudding van zwart tegen den dijk van de
helmen. De gracht leek vrediger, minder ontrust door schichtige wolken,
minder beangst door trillende ruiten. Naast de brug lag een buikige
vlet met cokes bestouwd tot een berg, en verder de gracht af tot bij
den donkren romp van een schouwburg, plankjes glad naar den wal en
touwen dik in de ringen, spiegelden koffen 'r bruinteerde buiken in
't avondwit-water. Het regende niet meer. Op de brug, het kind in
zijn armen, zag Eleazar de dringing der mannen, het helmen-geblink,
de nu vrindlijke gracht. Wollig doorwarden boomen hun pluisweb,
buigend de zwaardere takken diep naar de masten. Het waren koffen
met turf, takkebossen--turven gemetseld in hoog-bruine wallen,
zwaar-overhuivend de zwaarden der schepen. Daarboven glimden dekken
van cierlijke plankjes, met touw in krullige zwieren en rookende
pijpjes die blauwig het water bewalmden. Op éen blafte een kees,
rennend van 't voordek naar achter, op éen zat 'n vrouw duwend 'r tiet
in den mond van een bolroode zuigling. De gracht zelf lijnde moddrig,
met paardevijg-kwakken.
Het bizarst en vredigst bij 't geraas aan den wal, 't duwen
en dringen, 't op mekaar kleven en stuiven--'t droomerigst,
als 'n onbewogen namiddag-gehuchtje, was 't rimploos gewaas der
spiegelbeeld-koffen. Achter de cokes-vlet lei een geloste schuit--de
schipper met 'n pijp in z'n beenig gezicht, zat rustig de herrie aan
wal te bekijken. Lang-plat op 't grijs-glanzend water, stond de kof op
'r schaduw, 'n schaduw van bruinteerde ribjes, bruinteerde zwaarden,
groen-vroolijk hondhok en 't roer zwaaiend omhoog met krachtigen
ruk. Ook de roerstang had 'n schaduw met wit-scherpe letters
gekeerd--_God_ zij met _ons_--en een driehoekig vlagje van rood, wit
en blauw dook mysterieus in de diepte. Er naast in de staal-gladde
weerspiegling, het hoofd naar benee, het zittend lijf in de hoogte, zat
soezend de schipper--grijs-blauwe wolkjes ontbolden zijn mond. Gansch
de kof herhaalde zich zoo, het lang-dunne lijf, de zwaarden, het
roer, het platbuikig vat-van-het-water, de bruine plank-ribjes, de
witschaafde boomen, de neergeslagen mast en de schipper droomerig
dampend met 't hoofd diep, diep omlaag--'t gebogen rustend lichaam
er boven.

De golvende beuking van 't volk stormde de gracht langs. Weerbarstig
bleven ze wachten, bedreunend de brug, vullend 't verlengde der straat,
vloekend op Davy, die niet toegeven wou, op Moritz en Prins en de
andren. Op den hoek werd gevochten. Daar hadden ze Dovid herkend
en Berlijn. Woest knauwden de vuisten de koppen der onderkruipers,
angstige schreeuwen doorgilden de lucht. Dan werd het een razend,
boldrend, domp-dreunend gestuif, een reutlen de straat en de gracht af,
een huilend gejoel en gerucht. Met wrekende sabels sloegen de agenten,
rennend het volk na, stompend de vrouwen en kindren, borend de volte
der brug door, opjagend de vluchtende, fluitende, schimpende slijpers.
Saartje begon angstig te huilen.
"Na huis toe--la-we na huis gaan", snikte ze.
Sussend lei Eleazar z'n hand op 'r mond, zoende 'r met ijskoude,
bevende lippen.
Hij zag zoo bleek als de man, dien ze _Golconda_ binnen hadden
gedragen.




IX

Tante Soor had visite. Joozep, de jongen van Raschel, was blijven
plakken met Heintje z'n moeder. De lamp, zacht schommlend, bescheen de
gelaten, soms met een glimming, soms met een dansende schaduw. Soor,
bij de opene bedstee, stopte een manskous, goedig van lach als Joozep
gijnig 'n grap zei bij 't kienspel en Nathan driftig dan uitviel
omdat-ie verloor. Ingedut, snurkte de ouwe grootmoeder, 't hoofd moe
meehijgend 't platte-borsten beweeg, de handen kurkig geklit in den
schoot, zilver 't haar dat pluisde in de holte van den verschoven
bandeau. Naast haar, aandachtig-van-lezing, de armen gestut onder het
hoofd, zat Stella, een meisje van zestien en prevelde zinnen om niet
te hooren 't praten van Joozep, Raatje, Nathan en Heintje, ook niet
't kermig, zeurend geklaag van Maupie, die lei in de bedstee.
Het was eene kelderverdieping over een gracht, lager dan 't
water--kelder met achtervertrek zonder lichtgevend raam. Daags brandde
de lamp, nachts brandde de lamp. Zo woonden er Soortje en Nathan
met de oude grootmoeder en 'n nest kindren. Drie waren 'r dood, tien
nog in leven. Grootmoeder sliep in één bedstee met Raatje en Stella,
Soor met Nathan èn Maupie èn Roos. Vlak bij het raam, op een muffend
matras leien er vier, en in den kelder naast vodden en ton kropen
twee jongens waarvan een al verdiende met vodden-sorteeren. Vroeger
had Stella 'r ook geslapen, maar de jongens grooter geworden, deëen
zoo smerig dat de armendokter 'r an te pas was gekomen. Nou sliepen
de jongens alléén naast de vodden en Jacob, nachts, na z'n werk van
lorren-sorteeren, wreef heet zich aan Gompel, z'n broertje, dat 'n
cent kreeg as 't zoet was en niks an moeder vertelde. Jacob keek suf
naar 't kienspel, idioterig lachend om 't schuiven der dopjes. Zelden
sprak-ie, omdat-ie stotterde en Raatje en Joozep en Stella 'm dan
nabootsten. Soms sleepte z'n been, soms kon-ie niet loopen, z'n water
niet houden. Kwam van 't vocht van de kelder, zei Soortje en gaf 'm
wat bakolie om z'n liezen te wrijven. Langs balken van kelder en kamer
droop vocht. Wreef 'n hand langs 'n bint, dan ritsten de druppels
en pekelkristallen besneeuwden de muren. 't Ergst was de werking
van 't riool onder den grond, dat diende voor afvoer der woningen
boven. Den vloer in de kamer had het doorvreten, zòo dat de planken
waren vermolmd en Nathan een ijzeren plaat had gelegd om 't gat en
't zwarte, moddrige sop waarin 't heele huis-boven z'n vuil loosde,
te dekken.
De kelder was bergplaats en winkel. 'r Hingen jassen en gelapte
broeken--er achter borgen ze de ton. Op een hoop door mekaar lagen
vodden, knipgoed-van-naaisters, vettige lappen, dweilen en zakken,
oud-wollen kousen en hemden verscheurd met bloedige klonten. Een mand
was gevuld met afval van blik en 'n kist met versche slagersbeendren,
rottend en stinkend. Meer bij 't beschot van de kamer klitte een
schimmlige prak ouwe schoenen en laarzen, zwart met groen-vochtige
builen, en naast drogende kattevellen lag bruinverweerd roest. Gompel,
't broertje, sliep daar op 't matras, vroeg oud en verlept, de
oogen onderkringd. Schijn uit de kierende deur snee over het oor
en den hijgenden mond die zwakjes innam den stank van 't riool en
het rottend gehijg van beendren en vodden. Het kind lag onrustig,
vertrekkend de oogen, bewegend de handjes, plots met een ruk zich
kreunend opzij, dichter naar 't schemerig klitten der schoenen,
verschrikkend 'n poes die schrokkig beknaagde 'n nog-vleezig-been in
de kist. Vreemd van de straat, doorspelend de vlammen van stof op
de ruitjes, neerscheen het licht van de gracht, vaag op den grond
den vorm van de ramen, de spijlen en 't lompig papier dat een der
vakken gestopt hield herhalend. Binnen kienden ze. De lamp had gewalmd,
roet-sproeitjes strooiend op de lampekap, op 't boek, op de kaarten van
't spel. Nathan, magere jood, bleek, met dikroode lippen en koperen
stoppels van baard tot diep in den nek, pufte benauwd, wrijvend het
roet met eeltigen vinger:
"Kijk 'r nou zitte", praatte hij schor--stem die versleten door
't dagelijksch schreeuwen--: "zie je nou nie dat die lamp walmp?"
"Hij-'s benauwd--ellef-en-dertig!"--,spotte Soor eerst, maar dan met
kreeglig gebaar: "zitte je ooge in je gat? Ka-je zelvers nie zien?"..
"Jij zit 'r vedaan! Addenom wad-'n zwart", morde hij, wrijvend het
zeil van de tafel met de mouw van zijn jas.
"Besser schwarz as verschwarzt! Moeite waard! Maak geen heibel om
roet", lachte Joozep: "wat was 't laatste nommer, Raschel?"
Raschel hield den zak met de dopjes tusschen 'r beenen, schudde
geil-lachend den rug. Zijn hand lag tastend in split van 'r rokken,
aaiend bewreef 't dradige keper dat omspande 'r magere billen.
"Nou Joozep!", klaagde ze nattig van lippenbeweeg: "nou, zit nou
stil!"--en grijpend een dop uit den zak, riep zangrig ze uit:
"Vijf!... Nommertje vijf!"...
"Krijg kramp in je lijf," rijmde Joozep, 'n cursausche amandelschil
schuivend naar 't nummer.
"Krijg jij stekings in je kieze!", lachte zij: "Acht! Nommertje acht!"
"Verschmacht!", riep Joozep weer.
"Hou je bek, frotter haurik! Vloek zoo nie van-avond!", giegelde ze,
afwerend 't wriemlend gezoek van z'n eeltige vingers, die kriewden
in 't zweet van 'r broek--en roepend opnieuw: "'t Nijnzekie!--'t
Nijnzekie!" [5]
"Hèi-je al eenmaal geroope!", knorde Nathan, "mijn negetje ìs gedek!"
"Niewaar! Niewaar!", schreeuwde Raatje chagrijnig: "vader vergist
zich altijd, hóé je, hóé je met 'm speult!"
"Lèit 'r jà 'n pelletje op?", schorde Nathan.
"Nou ja--dan is 't 'r opgewááid!", lachte Joozep, met de oogen wenkend
asof-ie wou zeggen laat-'m-maar-klèsse, en Raschel vervolgde:
"D'r onder-wie-bobbe! [6].... Zeven!"
"Me vijande geen ùùr leven!", rijmde Joozep.
"Hij begint weer! Schei uit met je mesjoegaas!", riep Soor bij
de bedstee.
"Lik-me-de-maarsch," gijnig, maar zachtjes, zei Joozep.
"'t Pissertje!" [7], las scherp-zangrig Raatje.
"'t Pissertje?"--, herhaalde blijig de moeder van Joozep en allen
lachten, omdat ze èindlijk een nummer had op haar kaart.
Ze schoven dichter bijeen. Jacob lodderig kijkend, wroette 'n duim in
z'n neus, likte het vuil met smakkende lippen. Dan ouwlijk-gebogen,
knaagden z'n tanden, zacht-wrijvend. Z'n kop--scherp in het geel
van de lamp, bleek-bol en waatrig, met wijdspalkten neus en oogen
rood-brandrig omwald, leek 'n groote slijmerig-kauwende kaak. Hij
zat naast zijn vader. Nathan gebukt, gejaagd in het spel dat was
zijn ontspanning, volgde de hand van Raschel, die telkens zakte
tusschen 'r beenen om 't dopje te roepen. Ze hadden geen glaasjes
voor 't kienspel, bewaarden schillen van cursausche amandelen. Elk
had een bruin-morsig hoopje naast plasjes koffie-met-dik en kruimels
van koek. Druk-joderig-schreeuwend speelden zij voort, gewend aan de
warmte der kamer, de werking van 't riool, den stank van de vodden en
beendren in den winkel. Maupie klaagde kerm-zeurig in de opene bedstee.
"Kom nou! Wat zit je!"--gemelijkte Nathan en bibbring van korzelig
schudden bewoog z'n hoofd.
"Nou ja! Nou ja!"--, schrikte Raatje, klam-soezig door 't geilen
onder-de-tafel met Joozep. Zweet perrelde op 'r mager, jukkig gelaat,
het sterkst bij den neus en de blauwe schellen der oogen. Ze vrijden
al lang. Hij liep met zuur, schijfjes lever en haring. Maar z'n moeder,
broertjes en zusjes leefden 'r van. Ze konden niet trouwen, werden geel
en verlept door 't elken avond heet-zweetend geilen in 'n hoek van
den kelder, als Jacob en Gompel lagen te slapen--álles doend behalve
het ééne, uit joodsche vrees voor 't kind. Nooit kwam 'n joodsche
bruid met dikken buik op 't stadhuis. De meissies waren voorzichtig.
"Nou dèn! Wat zoek-ie!", keef Nathan--één nummer had-ie nog leeg op
z'n kaart.
"'t Barmitswe-nommer!" [8], riep schuw zij in 't licht van de lamp,
slapjes lachend om Heintje die kippig 'r nummers bekeek.
"Mammie làcht," gromde vader, de dik-roode lippen grimmig vooruit,
wachtend op 't volgende dopje.
"De dikkop--de fresser!" [9], las zij en mét kwam 'n lolgrijns op
't gezicht van den jood, greep-ie naar 't bakje met rood-vuile centen.
"Kien! Ik hei kien!"
't Gaf 'n geschreeuw wild-dooreen.
"Hij heit kien! Eerst natelle!", riep tante Heintje.
"Kien? Nóu al kien?"
"Hóe ken kien! Hoe ken kién!"
Maar Joozep, die geen lust in 't natellen had, boog 't plat-bleeke
hoofd naar de lamp, trok Nathan's partij:
"Wat wi-je nou? Hij héit toch kìen?"
"Enne hij heit 't nie!", hield tante Heintje vol, kippig-kijkend naar
de schillen op Nathan's vette kaarten.
Soor kwam er bij, schreeuwde ook:
"....Kien? Kien? Alweer kien? Wad-'n bemazzel!"....
"....Kèn nie!", schreeuwde Heintje, wantrouwig, bijna kijvend:
"Kèn nie--we zijne pàs bezig!"
Joozep suste opnieuw, dicht-angeleund tegen Raatje: "Ken 't niet? De
nommers-legge d'r toch!"
"Enne hij kèn geen kien hebbe--gòsonmogelijk!", schreeuwde zijn moeder.
"Wat sta j'm nou af!", zei Joozep nijdig: "anders zijne juillie toch
in en uit me togus!"
"Ik héi kien!", kraakte de stem van den voddenjood en 't plat van z'n
hand beklapte de tafel dat de schillen omhoog hupten: "zoo waar as
'k leef! Geloof je me nie? Geloof je me nie! Nog! Zoo zalle me ooge
uitzwere! Me kaart leit vòl pelletjes. 'k Bin daar mesjogge!"....
"Veruit nou!", drensde Raatje, zanikend-zangrig. Ze zat net zoo lekker
met Joozep:
"Kom nou veruit! 'k Hei al gesjokkeld.... Veruit!.... 't
Mesjoegaaremnommer [10]..... De zwaantjes! [11]!"....
"De zwaantjes?", herhaalde Joozep, een kalmeerend gijntje lanceerend:
"waarom geen gàns?"
"Omdat jij bin 'n schwans!", goedig-lachte Soortje die weer
zat bij de bedstee. Ze speelden even in stilte. Maupie drensde
zacht-klagend. Kwaadaardig keek de voddenjood op, warm van het spel,
de ruzie, de kamerbenauwdheid.
"Laat toch dat kreischende kind zijn bek houe!", schorde hij kribbig:
"Geef 'm de tit!"...
"Vráág of 'k zog hei", keef Soor: "hij lebbert de heele dag!"
Maar gelijk lei zij 'r kous neer, nam 't nat-gehuild, achterlijk kind
van het bultig matras, knoopte de katoenen japon los met 'n ruk, dat
de groote witbeenen knoopen sprongen op-zij, sloeg den roodbruinen
doek weg, hield de slappe, uitbuilende borst voor den mond van het
kind. Terwijl praatte ze met Heintje:
"Nebbiesch de tande plage 'm zoo--zìjn kieze zalle 'm zoo plage--hij
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Diamantstad - 10
  • Parts
  • Diamantstad - 01
    Total number of words is 3903
    Total number of unique words is 1527
    33.6 of words are in the 2000 most common words
    46.6 of words are in the 5000 most common words
    52.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 02
    Total number of words is 4274
    Total number of unique words is 1852
    29.3 of words are in the 2000 most common words
    40.0 of words are in the 5000 most common words
    45.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 03
    Total number of words is 4409
    Total number of unique words is 1729
    27.2 of words are in the 2000 most common words
    37.7 of words are in the 5000 most common words
    42.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 04
    Total number of words is 4364
    Total number of unique words is 1778
    27.6 of words are in the 2000 most common words
    37.4 of words are in the 5000 most common words
    42.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 05
    Total number of words is 4351
    Total number of unique words is 1740
    25.4 of words are in the 2000 most common words
    34.9 of words are in the 5000 most common words
    40.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 06
    Total number of words is 4524
    Total number of unique words is 1804
    27.3 of words are in the 2000 most common words
    38.4 of words are in the 5000 most common words
    43.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 07
    Total number of words is 4467
    Total number of unique words is 1814
    26.8 of words are in the 2000 most common words
    37.9 of words are in the 5000 most common words
    43.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 08
    Total number of words is 4356
    Total number of unique words is 1891
    27.9 of words are in the 2000 most common words
    39.4 of words are in the 5000 most common words
    45.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 09
    Total number of words is 4456
    Total number of unique words is 1807
    24.9 of words are in the 2000 most common words
    35.7 of words are in the 5000 most common words
    41.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 10
    Total number of words is 4514
    Total number of unique words is 1818
    30.1 of words are in the 2000 most common words
    41.6 of words are in the 5000 most common words
    47.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 11
    Total number of words is 4475
    Total number of unique words is 1908
    27.5 of words are in the 2000 most common words
    39.0 of words are in the 5000 most common words
    44.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 12
    Total number of words is 4431
    Total number of unique words is 1916
    29.8 of words are in the 2000 most common words
    40.6 of words are in the 5000 most common words
    46.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 13
    Total number of words is 4536
    Total number of unique words is 1682
    29.0 of words are in the 2000 most common words
    40.1 of words are in the 5000 most common words
    46.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 14
    Total number of words is 4530
    Total number of unique words is 1781
    31.1 of words are in the 2000 most common words
    43.2 of words are in the 5000 most common words
    48.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 15
    Total number of words is 4610
    Total number of unique words is 1753
    32.0 of words are in the 2000 most common words
    42.9 of words are in the 5000 most common words
    47.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 16
    Total number of words is 4512
    Total number of unique words is 1636
    32.5 of words are in the 2000 most common words
    43.6 of words are in the 5000 most common words
    49.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 17
    Total number of words is 4412
    Total number of unique words is 1775
    28.6 of words are in the 2000 most common words
    38.9 of words are in the 5000 most common words
    44.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Diamantstad - 18
    Total number of words is 4088
    Total number of unique words is 1687
    32.4 of words are in the 2000 most common words
    45.1 of words are in the 5000 most common words
    50.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.