Proza - 09

Total number of words is 4786
Total number of unique words is 1683
35.0 of words are in the 2000 most common words
49.5 of words are in the 5000 most common words
57.6 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
de oogleden waren dik gezwollen, als doppen om de puilende oogen;
onophoudelijk knipten zij ze toe. Daar liep een vrouw te slapen, met
gesloten oogen liet ze zich voortslepen tusschen twee mannen, haar hoofd
rolde op zij en dan in den nek, de wrong van haar hair was los, en ze
had een witten zakdoek, met een tuit naar achteren, voor de ochtendkou
om het hoofd geknoopt. Werktuigelijk bewoog haar mond op een klein
lachje, want naast haar, aan haar oor, daar zongen de mannen nog, maar
hun mond wilde niet meer wijd open en de feestdeun kwam heesch tusschen
de benauwde spleet der lippen vandaan.
Neen, 't feest was nog niet dood. Want zie, hoe langer hoe meer,
van alle kanten, begonnen de roodgloeiende deurgaten van kroegen en
koffiehuizen raaskallend de pret naar buiten te smijten, bij horden van
volgedronken feestelingen, op gulpen van smook en drankwalm, tusschen
het stervend leven in de slapende straat. En dan schuimde dadelijk het
geweld weêr op, dan geeselde de bezetenheid het arme en weêrspannige
lijf, dan won de drank het van de afmatting, en in overspanning strekten
de spieren zich stijf, de armen zwaaiden, en de slag der voeten klonk
forsch als in den voornacht. En zóo danste bij brokken de drukte weg en
de straten uit; zij holde door het licht en de schaduwen der schuchter
wordende lantarens, tusschen den dooden tooi, onder de uitgebrande
flarden van het feest, met den langen galm van den deun achter zich aan,
die hol nabauwde tegen de huizen.
Dan kwamen er weêr anderen, rijen en rijen, maar de straat bleef stil.
Alleen groeide er de geluidschuiving der moede voeten, van menschen die
stemmeloos gaan.
Maar dichter bij het hart der stad daar gloeiden de kleuren nog fel,
daar sloeg en zwatelde het gele gaslicht nog in sterren en cijfers en
letters van vuur, dáár was het feest nog in zijn hoogste opbranding.
Al wat de stegen geloosd hadden, het was hier, verbrandde hier in den
laten nacht; al wat in het donker leeft en het licht schuwt, leefde hier
onbeschroomd als in den vollen dag; al wat in krotten broedt en soest,
lange dagen lang en den nacht wacht met doffe oogen; al wat daar woekert
en dommelt of droomen bouwt van woeste begeerte, zich vergetelheid
voorspiegelt in razernij, en het niet-bestaan-meer verlangt in een wolk
van verrukking, was hier, ziedde hier, leefde zich hier uit in de
hartaderen van de stad.
Want alle kelen zongen, iedere deur was een keel, uit alle kroegen
en danshuizen zwollen de deunen zwaar en breed op dikke adems aan.
Hij voelde zich loopen in een gelen lichtwalm, vol en bevolkt met
metaalklanken en geschetter van koper; en de houten hobo's ze klaagden
er hun neusgeluiden in uit, en de afgebeulde violen snerpten smartelijk
zaagtonen uit versleten longen, en een rinkelen en tinkelen, soms tot
een luien groeiend, snelde dwars door het geweld, van de eene deur in de
andere, het wilde barbarengetingel van ijzeren triangelen.
Ja, alle kelen zongen, alles joelde er om het laatste en hoogste lied.
In het bleeke van den ochtendlijk-wordenden hemel juichschaterde en
schreeuwde het oranje, wild lachte en blerde het rood, piepte en gilde
het wit en bomde het donkere blauw samen met het geduister van het
dennegroen en met het gepurper der schaduwen; en uit en in den gelen
smook, uit en in elk dampend feesthol, door de dreunende vreugde, onder
het kleurenboffen der vlaggen, en van achter de als borsten bolstaande
tochtgordijnen, opgeblazen door de pret daar binnen, kwamen de snelle
flaplichten vliegen van glazen en flesschen, groeiend tot een gelui van
lichtjes, schielijke en korte glasflitsen op de rinkelende kristallen
luchters.
En in de zingende volte der straat daar zwaaiden en ijlden losgelaten
en bezeten schepsels, wilde wezens in de kleuren voort; geslachtloos
schenen ze; mannen in vrouwenrokken en vrouwen als mannen vermomd, in
witgestijfselde jakjassen en in onderbroeken, oranje geverfd met
afkooksels van fernambuk en provinciehout. In een rammelende armelui's
vermomming staken zij; met den dollen en bonten smuk van hun grove
vinding was hun lijf getooid; de uitingen van hun beschaafden
barbarensmaak hadden ze met het plezier van kinderen en klein gebleven
geesten over hun arme lichamen uitgestrooid. Want overal hadden ze
strikken en kokardes en linten en bandelieren. Tot aan de randen der
broekspijpen pronkten ze met sieradiën, gekocht voor weinige centen,
met oud verknipt goed, sprekend en opzichtig gemaakt in potten kokend
kleursel, en toen dagen vooruit zelf geplooid en geschikt in noesten
en opgetogen vlijt. Vermaakte nachtmutsen van wonderlijk fatsoen, of
papieren steken als de mutsen van boetelingen met kleuren bevlamd,
zwierden op hun hoofden, hingen over de tronies, schuin op de losse
haren.
Zóo hadden zij den geheelen nacht gedanst en genoten en gezwermd,
de straten vullend met het plezier van hun vrijheid, en in de
tuchteloosheid der feestwoede hadden ze zich vertoond tot in de rijke
wijken. En nu vol van drank en pret klotsten en dansten ze hier, den
nacht uit. Met afgezakte kousen op de grove schoenen stampten hun
voeten onvermoeid de straat. «We gaan niet dood, we gaan niet dood!"
gilden ze in het georgel der deunen. En onbeschaamd, als thuis, wierpen
de vrouwen het hoofd in den nek, en toonden de naakte stukken van hun
keel en borsten, en lagen in de armen der mannen, vol en zalig, die,
dronken als zij, bot lachten met den breeden mond, en haar bewuifden met
takken van dennegroen.
Maar woest opbonkend met de hoofden vooruit, schreeuwden en brulden zij
dan hun hi, ha! hi, ha! en weg donderden ze weêr. Een steeg zwolg ze in;
de deun echode in de steenen gang; en boven den warrelenden klomp van
oranje en wit en donkere haren, slierden en vlogen de ballons aan de
stokken en trokken vurige strepen, kringels en bollen van licht tegen
den uitgang der steeg die blauwde in den kil komenden morgen.
En aan het einde, uit een anderen steegmond, daar kwam weêr een
andere bende zoeken het geroezem van het gele gas. Zij kwamen naar hem
toedraaien, hun armen sloegen de lucht, ze wuifden met de vingers naar
het licht en wrongen de lijven-lijnen in de dierlijke drift van hun
onverzadelijkheid. Achter hen aan liep een man met een groote vlag, een
geverfd beddelaken was het, en op de punt van den stok was een groote
aardappel tot een knop geprikt, de flarden van het verscheurde omwoelsel
van goudpapier hingen er als vellen bij.
Voor de dwarse baan der oranjevlag, dwars gehouden door sjorrende
handen, kwamen de bezetelingen aantuimelen in hun bont carnavalspak.
Als beestenmanen zwiepten de haarbossen op en vielen over de oogen en
rafelden en sloegen uit elkaâr op het schudden en kantelen der hoofden,
die rood en gezwollen van drank en pret alle waren doorboord met het
zwarte gat van den zingenden mond. Zoo daverden en rolden ze voorbij,
langs hem, en walgend rook hij den drankwalm die uit hun kelen rookte.
Maar verder op daar voelde hij zich in eens in een heerlijke ruimte
en lucht; de straat was weg en de dronkenschap en de roes en de
begoocheling van het klaterende licht. Begeerig stond hij stil en zoog
zich de longen vol aan den klaren en kouden morgen. Want dáár in het
oosten, daar klom de dag, daar blonk een breede baan licht, in de lengte
glorend, mat zilver en bleek watergroen in het parelblauw van den hemel.
Innig kwam de dag opschemeren, een handbreedte boven den horizon, boven
de laaghangende en rosse bank van mist waarin de stad rillend wegkromp
als in een rooden rook. Daar kwamen de feesthuizen te voorschijn in den
nuchteren morgen, met kleine en bangelijke silhouetten stonden ze, met
de rafellijnen van hun schoorsteenen en van de telefoonhekken op de
daken; 't was een lange, vèr verloopende grauwe rij, de kleuren der
vlaggen waren er in te raden en soms lichtte er flauw een vensterglas
met het bleeke geglimmer van den dageraad.
En verder op, daar spleet de dag scheuren in den nevel; de
lantarenlichten begonnen te verarmen en te vervuilen in de roetkleur
omlaag, en nog wat verder daar sparkelde de morgen al, door het donkere
spinneraggewar van masten en touwen en sprieten van rustig vastgemeerde
schepen.
Rondom was het stil en algeheel eenzaam. Een man kwam loopen langs den
wallekant, hij had een langen stok over den schouder. Telkens stond het
donkere figuurtje stil; één voor één verdwenen de roode gaatjes der
lichten uit de blauwende schemering.
Huiverend in de kilte verliet hij zijn plaats; onder zijn voeten voelde
hij de steenen glibberen, 't was of de grond zweette na de lange
slijping en betrapping der eindelooze reeksen van brandende voeten;
overal begonnen de huizen weêr los te staan, op te blokken uit den
grond. Zie, nog gingen er menschen. Enkele paren schoven voorbij, ze
keken schuw en beschaamd om hun verwaarloosde kleêren, hun boorden waren
geel en het nuchtere morgenlicht druilde blauw op hun bleeke, uitgeputte
gezichten, op hun slap vleesch met de kleuren van cadavers; aan den hoek
van een steeg zag hij een vrouw in een oranjebroek en een wit gekreukt
jak; zij stond voorover, leunend tegen een lantarenpaal; met gestrekten
arm, hoog met den vollen greep der hand hield zij de ijzeren pijp
omklemd. Hevig schokte en hikte haar lijf, en de vrije hand ging woelend
en wroetend over de maagstreek in de plooien van het witte jak. Telkens
boog haar hoofd met den zwarten haarbos, en toen hij voorbijging plaste
als de gulp van een klaterenden pompstraal, klinkklaar als zuiver water,
de inhoud van haar maag tegen de steenen.
Met slappe banen en zonder golving van plooien, zwaar en nattig, hingen
de vlaggen lang langs de huizen neêr, de kleuren sliepen in de blauwing,
en overal brokkelde er het overschot van het feest. De sterren en
letters waren van rood gemeen hout. Ze hingen storend-vies beprikt met
de bleeke kluiten van vetglazen.
Hooger vloog de dag tot den hemel op. Nu lichtte de heele lucht al.
Kleine frischpaarse wolkjes dreven en dobberden er in rond; en beneden
daar spiegelde het in ijzeren tramlijnen, lange glimslingers snel ijlend
voor zijn oogen uit.
En toen was hij weêr op een plein, en in eens thuis, herkende hij den
Dam.
Daar lag nu het hart der stad open en bloot, de zielzetel van het feest
met zijn verflensten tooi. Wat een rommel! De weekheid des uchtends
vloeide over de bonte prullen en vergoot haar vochtig tranenlicht over
den verstoorden ernst van den Dam, tusschen de onorde der kleuren. De
dag schreide zijn weening uit over de huizen, die omhangen met hun bonte
opschik, suf dommelden en krachteloos, gelijk menschen in slaap gevallen
in hun mooi pak; en midden op het plein daar rees een gevaarte van
bontheid, daar begonnen in de hoogte de kleuren te schreeuwen en te
vloeken tegen de teêrheid van den morgen; dof en onsamenhangend bromden
de kleuren, als het razen van een troep bedronkenen, die in hun roes
hardop droomen.
Daar stond nu de verrukking van al die menschen te verkillen in het
vroege licht, de oogenlust van dat nu zoo uitgeputte volk, met zijn
groote liefde voor kleinen en bonten smuk. Hier had het den geheelen
nacht gezied en gekookt en geborreld.
De wind huiverde in de flarden. De wijde vlakte van den Dam was geheel
verlaten. En met zijn oogen dwaalde hij de huizen langs, de monden der
straten in, tot in de hartaderen der stad; ook daar was het stil,
doodstil; het rood der vlaggen blauwde in den hangenden schemer, donker
als stilstaand bloed.
Toen, het plein in zijn slapende bontheid, in zijn wanorde van
dronkenschap latend, zochten zijn oogen het oude stadhuis. Nog nooit had
hij het zoo mooi gezien. Het stond in 't gezicht van al die kleinheid
en versnippering; barsch, èenkleurig en somber, als een reus van ernst,
als een stuk steen-geworden zelfbewustheid en trots van rijzende kracht.
Machtig stond het in het hart der stad nu, in den ijlen morgen, gesloten
in zijn lange blokkenorde, met een geweld van wil neêrgeploft op den
grond. Lang zag hij het aan en ontzag daalde uit die hooge donkere
steenheid diep in hem neêr. Hij moest de poorten zich zien rekken langs
het grondstuk, hij zag den gevel breed en in zijn lijsten zich verfijnen
en stijgen blijven zonder verlies van kracht; hij zag de gevelspits
kroonen en het kroonstuk als neêrgeklapte vlerken schutten en bergen een
schat van vinding; hij zag den toren opgaan en boren naar de lucht; maar
neen, daar zwenkten de lijnen van den koepel terug, van onder tot boven
stond de reus massaal, gesloten in zich zelven, gedrongen in zijn eigen
kolossaal zijn. Ja, dat was groot, dat was groot, dat stond vast in den
dag en in den nacht.
En met een opkomend gevoel van kracht boog hij toen de armen vooruit,
haalde de longen vol, zijn mond ging open, en toen in eens drong de
deun die hem bezeten had, dien ganschen langen en bangen nacht, als een
galm van onvernietigbaar leven over zijn lippen en midden op den Dam
zong hij: «Wij gaan niet dood."
* * * * *
Daar schrok hij op, wakker geroepen door het geluid van zijn eigen stem.
De stoel wipte voorover, sloeg den grond. Met de oogen nog vol slaap zag
hij den zwarten kater wegspringen van zijn knieën en met den staart in
de lucht hollen tot onder het fornuis. Daar bleef het beest hem aan
zitten kijken met zijn groene en wijdrond geopende oogen.
Schurkend van kou stond hij voor zijn stoel. De lamp, die hem den
geheelen slaap door op de oogen geschenen had, brandde rood en duister,
dreigde uit te gaan. Even nog keek hij op de klok, mompelde, «kwart voor
tweeën." Daarna blies hij het licht uit en ging op den tast af naar zijn
kamertje.
Door de deur van den zolder kwam de doordringende geur van rijpende
meloenen hem tegen. 't Was bepaald benauwd.
Hij ging zijn kamertje in, stak de nachtkaars die op het beddetafeltje
stond aan, en ging terug naar het venster.
Het huis sliep; het zware gesnork van den tuinbaas zuchtte door den
zolder, gesmoord als een geluid onder een deken vandaan; en boven zijn
hoofd daar ratelde op de pannen een klein gerikketik, een zacht nat
geklikklak van vallende droppels.
Toen hij het venster open deed, kwam een vlaag vochtige warme lucht
zwellen door het zwarte gat naar binnen; want buiten over den stillen
tuin, kalm en overvloedig als een zoete zegen, viel de regen, in den
nacht die 't geluid verdubbelt.


La Mancha.
uit een brief.


LA MANCHA.

.... Ik heb weêr een paar gezellige dagen doorleefd met het bladeren in
de geschiedenis der lotgevallen van dien vernuftigen Hidalgo Don Quijote
de la Mancha, zeker wel de kuischste en dapperste ridder die ooit ter
wereld bestaan heeft. Een paar dagen heeft dat heerlijke hersenwerk
van Cervantes weêr stil in me gewoond, ben ik op en neêr gegaan in den
frisschen adem van dat prachtige kind zijner intelligentie. Dan zat ik
stil te lezen onder de lamp en hoorde ik mijn zuster zeggen: «kijk nou
leest-i zeker wat grappigs, want nou lacht-i zoo." Maar ik heb nog een
ander apart pleziertje gehad; toen ik die twee bekende dikke boekdeelen
in hun stuk gelezen en met striemen en kleuren besmeurden omslag....
terug ontving, zag ik mij zelven oogenblikkelijk weêrom, zittend in
den holder-de-bolder van een Spaanschen derde-klas-wagen, de knieën
opgetrokken, daarop het boek en met de voeten tegen de voorbank. Maar
toen waren die verfomfaaide boeken, waar ik nu zooveel van houd, nog
net zoo frisch als een geestigheid van dien dikken Sancho Panza en
het kapitoor nog niet ontluisterd en gehavend als eens de betooverde
helm van Mambrin, die in de profane oogen van zoo een bloedrijken en
snuggeren schildknaap al zijn leven lang een scheerbekken gebleven is
en dat nog wel zijn zal; want de Sancho's sterven niet, alleen worden
ze van jaar tot jaar minder geestig. Neen, die vlekken zijn van later;
want ook mijn twee boeken hebben gedoold, zij zijn ongenadig geslagen
geworden en gestompt, precies als de dolende ridder wiens geschiedenis
ze vertellen: van dien dwaas die meer wijsheid spreekt dan tien wijzen
van den kouwen grond. Ze hebben geducht klappen gekregen, zei ik, neen
maar, van alle kanten, door den rollenden rommel in mijn alles behalve
huismoederlijk gepakten reiskoffer; ze hebben moeten vechten met mijn
viezen verfwinkel; ze hebben mijn verftuben geknauwd, maar op hun
beurt weêr smeer gekregen van kwalijk opgedroogde studies. Geen wonder
dat ze er zoo uitzien, ze zijn geschud onder de ruwe handen der
vrachtjes-mannen aan de spoor, als de gele graankorrels in de wan van
Dulcinea.
Maar die roode vlekken, die roode, dat is de kleur van La Mancha's
rauwen grond. Ik kan dat boek niet opslaan, of daar zijn de smetten van
mijn vingers, als ik doodmoe en laf voor de zon met ontstoken oogen
thuis kwam uit dat helle veld rondom Alcazar de San Juan, in de herberg,
o, die herberg, en dan neêrviel op mijn bed, o, dat bed, mopperend en me
zelven kwellend met mijn kwade luim; om dan gretig te grijpen naar dien
gelen bundel op mijn nachttafel, eindelijk, maar altijd te laat, vol
verlangen geworden naar den hoogen lach die daar optrillert en steigert
uit dat gezegende en eenige boek.
Maar toen ik in den spoorwagen het me zoo gemakkelijk maakte als een
arme reiziger dat doen kan, had ik La Mancha nog niet gezien. Ik kwam
van Aranjuez, waar ik me een paar dagen verveeld had, ik geloof uit
noodzakelijkheid. Ik weet nog wel dat ik maar niet begrijpen kon hoe Don
Carlos, zooals Schiller ons wijs maakt, daar zulke goeie dagen beleefd
had, zeker amourskens. Ik had ze er niet, geen van beide; 't was stoffig
heet; het stadje of dorp met zijn kippenloopachtige straten, zag er
uit alsof er zoo pas een vulkanische aschregen op gevallen was. De
koninklijke lusttuinen die zoo beroemd zijn, leken me tuin geworden
opticaprenten van twintig jaren hèr. Bovendien was ik terecht gekomen
in een groot hotel, een boeren-Escuriaal, waar de waard,.... maar
Carajo, zulke dingen vertelt men niet,--zelfs de geestigheden van Sancho
hadden geen vat op me, 't leek me of ik levend daar in Aranjuez was
ingemetseld. 'k Zat maar te luieren in een schommelstoel, recht door
mijn raam kijkend in den stijven kippenloop der straat, kalkwit in de
zon, en naar de menschjes die als puuletjes scharrelden in het licht,
weinige en dan nog maar even, want 't was heet. Aan het einde in de
verte der straat, zag ik een brok van de zware ronde muurmassa der
Plaza de los Toros, dat kon het kippenhok zijn, eng bepaald, alles eng,
benauwd, al was het er nog zoo wijd; een verstijfde boel als al die nare
ceremoniën, als de poppenvormen van het koninklijk bedrijf dat aan
Aranjuez zijn kille lusttuinen schonk.
Maar ter nauwernood had, om even eenvoudig te spreken als de voorbeelden
die onzen goeien Don het arme hoofd hadden op hol gejaagd, ter
nauwernood, zei ik, had de blonde Phoebus de gouden tressen van zijn
mooi haar gespreid over het hobbelige aangezicht der onmetelijke aarde,
ter nauwernood hadden de met duizend kleuren geschakeerde vogeltjes (die
in La Mancha niet zijn) met de harp-tonen van hun tongen, op een weeke
honingzoete melodie, de komst vermeld der rooskleurige Aurora, die,
latend de zachte sponde van haar jaloerschen echtgenoot, zich vertoonde
aan de stervelingen op de hooge balkons (dat zijn zeker de bergen) aan
den Castiliaanschen horizon of _ik_ verliet evenals de Don, de
loome veêren, steeg op mijn negentiende-eeuwsche Rossinante ('t was een
bommeltrein) en nam mijn weg dwars door de oude en beroemde vlakten van
Montiel.... neen, zoo ver was ik nog niet.
Maar een paar uur later ging 't er toch op los, sneed de trein, de oasen
verlatend, schokkend met een ondergrondsch geluid van slingerende
kettingen, dwars door een onmetelijke ruimte van rood zand, een
urenlange en wijde vlakte, waarop geen bekoring lag, waaruit geen
opwindende lijn steeg van een boom of een rots, waar geen waasje van
damp de naaktheid sluierde of de ruimte kromp. Als ik van mijn boek
opzag, draaide het roode veld door het spoorwegraampje aan mijn oogen
voorbij, mijn kijken vloog de rauwe ruimte over, en door de droge
zout-smakende lucht, tot aan den altijd rooden horizon die ijzerhard
sneed in het brutale blauw van den hemel. Mijn God, wat een land, wat
een jammerlijke ellende. Soms snelde een lange strook, vlakker en van
een bleeker rood, aan het raampje langs, ik zag haar wegslingeren,
kronkelen als een lang lint, en al wapperend met ijler wordende kronkels
wegpunten naar de lijn van den horizon en dan kwam maar even de
gewaarwording op: daar gaat een weg door dat treurige en doode veld.
En maar altijd sneed de trein langs haar ijzeren banen voort door het
menschenlooze land. Als ik mijn oogen sluit nu en die snel gevloden
gezichten weêr tracht op te roepen, dan komt me niets in de herinnering,
niets, geen kar, geen ezel, niets, heelemaal niets dat uitstak, wat
ik die groote leegte voor een poosje beheerschen zag, niets herinner
ik me dan een zwarte ekster die opvloog van haar aardkluit, maar weêr
neêrstreek dadelijk, om den voortsnorrenden trein na te gaan zitten
kijken met haar slimme oogjes. Een enkele maal schoof een kale
_venta_[52] hortend achter de telegraafpalen voorbij, of er kwam
in de verte de witte mierentroep aanstippelen van een begraven dorp
met de groenige vlokken en strepen er om heen van moeielijk ontgonnen
terreinen.
[52] Pleisterplaats.
Ik weet niet meer waar ik den eersten windmolen zag. Ik had het
opgegeven uit het raam te zien. Ik vond La Mancha in mijn boek heel wat
mooier. Dus las ik er weêr geducht op los. Ik zag voor me onzen ridder
zitten, stijf, rechtop in zijn verroeste rusting, tusschen de herders
in hun kleêren van schapevachten met grof naaisel; uit hun roode,
diepgelijnde koppen keken de oogen oplettend, want de Don orakelde. In
de holte van zijn vooruitgestoken hand bekeek hij eenige goudkleurige
eikels; geheel opgegaan was hij in een ridderlijke droomerij; op den
grond lagen de overblijfselen van een vleeschmaal; Sancho had het hoofd
in den nek geworpen en daarboven de leêren wijnzak en nu klokte hij naar
hartelust met gesloten oogen.
--«Gelukkige tijden," begon de Don, «en gelukkige eeuwen, die, aan welke
de Ouden den naam gaven van den gouden tijd, niet omdat dit metaal dat
in onze eeuw van ijzer zoo hoog gesteld wordt, zich toen zonder eenige
moeite verzamelen liet, maar omdat zij die toen leefden deze twee
woorden niet kenden: het mijn en het dijn."
En met de eikels in de hand, wier goudkleur dien gouden tijd
terugspiegelde in zijn verdwaald hoofd, orakelt hij voor de tuitende
ooren der herders zijn ridderlijk ideaal van den geluksstaat. Met dikke
woorden en bloemrijke zinnen, zooals het past in een mond van een doler
als hij, vertelt hij van dat verloren land waar alles goed was en alles
rechtvaardig, waar elke bloem groeide voor elken mensch en elke gouden
eikel voor ieder die hongerde; en als alle groote dwazen en ook als
allen die met het hoofd leven deze bange wereld uit, bevolkt hij zijn
wereld met zoete wezens, met nimfen, herders en herderinnen, naakt en
kuisch, zonder de wilde zweepingen van groot geworden driften, zonder
de bruisingen van het donkerroode bloed, zonder de warrige ondeugden
van een geslepen en kronkelig brein. Toen orakelde hij: «toonden de
verliefde bewegingen der ziel zich zooals zij waren, zooals zij werden
gevoeld, kinderlijk en onbewust, zochten zij zich geen waarde te geven
door een kunstmatige omwikkeling van woorden"....
Zoo gaat hij voort, telkenmale verloren in zijn verbijstering, maar
zacht wiegen er woorden van wijsheid tusschen den krulligen omhaal van
zijn verrukten geest.
Ik weet wel dat ik dit gedeelte altijd met graag genoegen herlees, ik
weet niet of ik gelijk heb, als ik daar de eerste sporen vind in dat
boek, hoe later uit dien volslagen gek, uit die schepping van grooten
lachlust, langzamerhand een ongelukkige groeien zal, een hoog opgevoede
geest, een zonderling die dikwijls een ziener wordt, onder de sublieme
bedoelingen van zijn schepper.
--«Caballero, un molino, un molino a vento, caballero," hoorde ik achter
me zeggen. Een poosje te voren was er een reiziger ingestapt. We zaten
nu met zijn tweeën in den wagen. Ik zag om. 't Was een stevige boer
die voor het raampje stond. Hij droeg de breedgerande sombrero van de
Spaansche gezeten boeren. Uit den inham van zijn laag uitgesneden vest
kwam het witte overhemd met een boord zonder das, en onder zijn vest
vandaan puilde om zijn buik een roode gordel, die hem nog dikker maakte.
Hij keek tevreden naar me om. Ik zag in zijn vollemaansgezicht twee
kleine guitige oogjes stralen die dicht bij elkaâr kropen. De trein
naderde, geloof ik, Tembléque. Ik boog me uit het andere raampje en
zag de roode woestijn hier en daar bestreept met gele rijen, strepen
afgesneden koren, als regels van stoppelige bossen stroo gestoken in
het zand. Als ik langs het hoofd van den boer heen keek, werd het
veld langzaam-aan geler, een dor gele volte werd het, bar geel in de
groeiende zon, en daar midden-in rees de stompe kolos van een molen met
een van stroo gevlochten dak, als een muts van vreemd fatsoen bovenop
den steenen en geringden cylinder, waaruit de gaten der vensters als
donkere oogen staarden.
Aan den tegenovergestelden kant van den windsteller sloegen de armen
der wieken in de lucht; van onderen rustten zij op het land en zooals
ze nu stil waren en elkaâr bedekten, en 't was alsof er maar twee wieken
waren, geleek de kolos op den romp van een reus die op zijn lans staat
te rusten tusschen het koren in; en de saâmgevlochten knoedel boven op
het stroodak was als de kam van een helm waaruit de panache is
weggerukt.
Toen stoof de trein voorbij tientallen van maaiertjes. Ze gingen
achteruit loopend langs het gele koren, dat als een dijk tegen hen
aanstond; met lange armzwaaien als op een commando bewogen zij zich,
sneden zij met de zeisen de volle garven af.
Tembléque kwam en ging voorbij, andere molens stegen op heuvelklingen
uit het veld; langzaam verdwenen ze uit het gezicht in hun houding van
peinzende reuzen, en langzaam aan begon het veld weêr te dorren tot zijn
roode eenzaamheid.
Ik was weêr teruggezakt in den heeten wagen. De dorre adem die uit
de vlakte zwoegde, hing in de houten kast. De felle zon sloeg van
het land op en brandde neêr op den wagen. Mijn keel was als gezouten.
Speekselloos brandde mijn tong tegen het verhemelte aan. Zonder lust
lag ik languit op de bank en probeerde te slapen; maar de dorst kwelde,
't was bijna middag, de hitte werd onuitstaanbaar. Daar hoorde ik
opeens achter me het natte klokken van vocht; ik sprong op en zag
achter me mijn dikken reisgenoot met het hoofd achterover geleund op het
wagenschot. Zijn dik gezicht verdween geheel achter een leêren wijnzak.
Tusschen de gebruinde spieren van zijn rooden gestrekten hals zag ik den
koelen stroom van den wijn dalen. Met volle teugen dronk hij.
Eindelijk, Goddank, hield hij met drinken op, veegde zijn lippen af met
den rug van zijn hand, keek op en zag me aan. Een goedige, dikke lach
kwam op zijn heele gezicht, in zijn geknepen oogjes, in het bollen van
zijn wangen, in het lang uitrekken van zijn mond. Met een snel gebaar
stak hij mij den wijnzak toe, en vroeg: «quiere Usted?" Ik zei niets,
maar bracht de tuit aan mijn lippen, deed net als die goedige Sancho
het zooeven gedaan had; ik legde mijn hoofd op het wagenschot en bleef
zeker zóó wel een kwartier lang met de oogen kijken naar de zoldering
van den spoorwagen.
Mijn boer viel toen op de bank in slaap en ik keek opnieuw door het
raampje in de draaiende vlakte. Er was geen wolkje aan de lucht, de zon
brandde neêr op de naakte huid van La Mancha.
De trein kwam en ging gillend weêr verder, Huerta, geloof ik, voorbij;
links moest Argamarilla de Alba liggen, waarvan Cervantes zich zoo
genereus den naam niet herinneren wilde bij den opzet van zijn boek.
Geen mensch was ingestapt. Even had ik den bruinen kop van een vrouw
gezien, een gelen doek om het hoofd gewonden en om het gore haar. Zij
had een witte, ronde, steenen kruik met een klein tuitje in het midden
bij zich; ze hield die gesteund in de zij. Van tijd tot tijd schreeuwde
ze: «agua fresca, agua bonita para bebere," met een heesche, moede stem.
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Proza - 10
  • Parts
  • Proza - 01
    Total number of words is 4350
    Total number of unique words is 1648
    32.7 of words are in the 2000 most common words
    45.6 of words are in the 5000 most common words
    53.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 02
    Total number of words is 4556
    Total number of unique words is 1466
    36.1 of words are in the 2000 most common words
    51.9 of words are in the 5000 most common words
    59.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 03
    Total number of words is 4525
    Total number of unique words is 1608
    32.3 of words are in the 2000 most common words
    46.3 of words are in the 5000 most common words
    54.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 04
    Total number of words is 4688
    Total number of unique words is 1390
    33.7 of words are in the 2000 most common words
    47.9 of words are in the 5000 most common words
    55.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 05
    Total number of words is 4567
    Total number of unique words is 1620
    32.1 of words are in the 2000 most common words
    46.0 of words are in the 5000 most common words
    55.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 06
    Total number of words is 4690
    Total number of unique words is 1582
    36.4 of words are in the 2000 most common words
    52.1 of words are in the 5000 most common words
    60.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 07
    Total number of words is 4764
    Total number of unique words is 1562
    38.4 of words are in the 2000 most common words
    51.9 of words are in the 5000 most common words
    58.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 08
    Total number of words is 4645
    Total number of unique words is 1533
    32.5 of words are in the 2000 most common words
    45.4 of words are in the 5000 most common words
    53.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 09
    Total number of words is 4786
    Total number of unique words is 1683
    35.0 of words are in the 2000 most common words
    49.5 of words are in the 5000 most common words
    57.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 10
    Total number of words is 4837
    Total number of unique words is 1606
    34.6 of words are in the 2000 most common words
    47.9 of words are in the 5000 most common words
    54.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 11
    Total number of words is 4880
    Total number of unique words is 1544
    38.2 of words are in the 2000 most common words
    51.8 of words are in the 5000 most common words
    58.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 12
    Total number of words is 4514
    Total number of unique words is 1638
    34.5 of words are in the 2000 most common words
    45.7 of words are in the 5000 most common words
    53.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 13
    Total number of words is 4515
    Total number of unique words is 1626
    32.7 of words are in the 2000 most common words
    45.3 of words are in the 5000 most common words
    52.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 14
    Total number of words is 4572
    Total number of unique words is 1720
    30.0 of words are in the 2000 most common words
    42.5 of words are in the 5000 most common words
    48.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 15
    Total number of words is 3953
    Total number of unique words is 1602
    31.8 of words are in the 2000 most common words
    42.3 of words are in the 5000 most common words
    48.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.