Proza - 06

Total number of words is 4690
Total number of unique words is 1582
36.4 of words are in the 2000 most common words
52.1 of words are in the 5000 most common words
60.6 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
luchtig, levend schuim, waartusschen de zachte bontheid der kleuren
speelziek lag, als het spel van licht dat gebroken wordt in het schuim
van zeepwater, of weêrkaatst van parelmoer. Maar middenin, door een
behaagziek geplooi van den hovenier, uit het hart der zilverige
verzameling, kwamen storend de hardgroene bladen van een zeeui. In
breeden val daalden de grasachtige slierten neêr als een breed
krinkelend wier, in hun saâmpakking gelijkend aan lange vallende
baardharen, aan den kronkelenden vlokkenstroom die afdaalt van de
steenen aangezichten van Neptuun en zijn Tritonen, door beeldhouwers
der late renaissance gehouwen in marmer tot bekroning van een fontein.
En de geuren van de cactus zwermden rondom, de kleinste hoekjes
doordringend, en de gast van den hovenier scheen zijn droomerigheid
vergeten te hebben. In het ruimtetje voor de stelling drentelde hij
op en neêr, de bladeren betastend, de roode, harige stelen bekijkend,
zich verwonderend over die weelde van kleinigheidjes, over dien rijkdom
van nietsjes. En toen hij eindelijk wegging, neuriede hij binnensmonds,
luchtig geworden naar het scheen en los van zware gedachten, de hersens
gevuld met onbestemdheid, met een gewaarwording licht als een roes die
komt, met een prikkelend gevoel van zorgeloosheid dat hem drong de armen
voor zich uit te zwaaien in de ruimte.
Bij de cactus teruggekomen bleef hij weêr staan, opnieuw bezeten door de
pracht der bloemen. Hij boog zich even er boven, snoof den geur diep op,
herhaalde voor zich zelven: «'t is een vreemde bloem," en verliet de
kas.
Rondom dreinde alles na lange droogte. Het onderschepte licht, een hoog
gaasachtig wolkenlicht, zeeg zwaarmoedig neêr op den tuin, op boomen en
struiken, lichtte op het laagste loof dat slap hing, overdekt met
stuifsel, grijs stof.
Rustig wandelde hij door. In zijn hoofd was een zonderling mengsel van
opwinding en onverschillige kalmte, een gedachtenlooze volheid van
gedachten.
--«'t Blijft maar droog, menheer," klonk door de stilte de luide stem
van een werkman, die bezig was met harken in de buitenplaatsachtige
laantjes, «alles hangt."--
Hij bleef met de handen aan den steel der hark staan leunen, begeerig
naar een praatje, maar de aangesprokene ging verder en zei verstrooid:
--«Zoo."
Instinktmatig bleef hij doorloopen tusschen het lage kweekhout. Onder
zijn voeten stoof het padzand op, een rullige aarde, rossig geworden
door het stoven van de zon.
En de groote voorname stilte die heerschte, zette zijn geest aan 't
werken. Hij moest terugdenken aan het drukke leven in de hoofdstad waar
hij woonde, onbewust en half soezend drongen de herinneringen van dat
groote woelen zich aan hem op. Hij hoorde in zich dat gegrom terug van
een bevolking, dat machinegeluid van een groote stad, dat geroezemoes
van een bezige menschenmenigte. En zooals daaruit zich enkele geluiden
losmaken en opdringen, kwamen bijzonderheden terug in zijn herinnering.
Hij hoorde weêr de stemmen uit zijn omgeving, de gesprekken waarin
ieder sprak voor zich zelven: de luide woorden der opgewondenheid en
der eerzucht, de hooghartige taal der kracht, de stille gezegden van
den twijfel en van de vrees, het drukke hortende spreken van de afgunst
en van den nijd, waarmede ieder vertelde van zijn eigen vol leven. Hij
zag zich weêr terug op zijn eenzame zwerftochten door de wijde stad,
bij het naakte licht van den werkvollen dag, in het geheimzinnige licht
dat de nachten daar hel maakt. O die stad, die nachten, die nachten in
de stad, dat roezige jachten naar verguld genot, onder het vergulde gas,
onder een taal van vlammen, gespleten tongen van vuur die het duister
bespraken. Dat vlammengetingel boven de straten; die lichten zooals
zij zich saâmrijen tot lijnen lichts, om weg te ijlen en te vervlieden
in de oneindigheid van den nacht, tusschen de vage kolossen der huizen
dommelend in het rossige duister; die slingers van glans boven de
grachten, die andere rijen oproepen van stil wiegend vuur in het
peilloos donkere water; dat gestraal boven pleinen en wijde gezichten;
die heksendansen van lichtjes, gloeiende hiëroglyfen-reeksen, teekenen
en wonderen van vuur, afschijnsels, stralende projecties der stad op
de ruimte geteekend. O, die vergulde nevels wolkend boven een leven dat
zich zelve ontbindt, o, die goudmist hangend boven het ronfelen van een
slapende bevolking.
En al wandelend, daagden de herinneringen en gezichten in zijn hoofd op.
De een kwam en verdrong de ander. Beelden gehaald van ver, uit verre
jaren en uit verre streken. En nu geheel innerlijk levende, dwaalde
hij door de laantjes, opgaande in zich zelven, genietend van zijn half
slapende bewustheid; maar telkens weêr als tegen een achtergrond vol
gedempt gewarrel, doemde in zijn geest de laatste indruk naar voren,
het frissche beeld der pas verlaten bloemen, de beide kelken in wijde
kransen van witte bladen, met hunne bijna ziekelijke schoonheid.
--«Wil je wel gelooven dat alles te vroeg rijp wordt, klein blijft,
dat alles snakt naar water;" zoo stoorde hem plotseling de stem van den
tuinbaas. Hij kwam uit den moestuin en het witte schort puilde voor zijn
buik, volgepropt met pasgeplukte jonge erwten.
Hij was stil blijven staan en met de behoefte van iemand die zijn nood
klagen wil, herhaalde hij: «'t blijft maar droog, 't blijft maar
droog."--
--«Misschien krijgen we van nacht regen," zei zijn gast om wat terug te
zeggen.
--«'t Mocht wat," antwoordde hij naar boven ziende, «ja, als de wind
leggen ging in de hoogte; morgen is de lucht weêr schoon."
--«'t Zal er toch wel van komen," zei de andere.
--«Nou ja"... en hij ging weg met zijn stille stappen.
Ook de andere ging verder. De herhaalde klacht van dien rustigen man had
zijn droomerijen verjaagd, zijn zien terug geleid naar wat 't dichtst
bij was. Hij begon te letten op de scheuren in den grond, op de bersten
van droogte; hij zag het gras langs het pad verschroeid tot hooi, de
bladeren vuil van stof, saâmgeschrompeld van armoede; uit alles sprak
het smachten naar lafenis; het steeg op uit den grond, het zeeg neêr van
de boomen, en langzaam kwam het tot hem als een groot verlangen waarin
kleine verlangens vergaan.
En rondom werd het licht dompiger, want de avond kwam vroeg, als de
voorspeller van een stik-donkeren nacht; de wolken waren saâmgesmolten
tot een ruimte van grauw, één groote kleurlooze oneindigheid, waar de
schorre schreeuw van een hoogvliegenden reiger doorheengalmen kwam en
zich verloor, de verre hooge schreeuw van een onzichtbaren vogel.
Onwillekeurig was hij den moestuin ingegaan, langs voorbij de schuur,
langs tusschen de kistingen met broeiramen, voorbij de hier en ginder
nog bloeiende aardbeziënbedden. Hij was haastig beginnen te loopen als
iemand die verteerd wordt door onrust, die behoefte heeft zich snel te
verplaatsen. In het hart van den tuin gekomen, daar waar de rijen van
groenten elkaâr opvolgden, waar de jonge sla-, andijvie- en koolplanten
hun kroppen begonnen te zetten en rijen van peulvruchten zich omhoog
worstelden langs de als heggen aaneengesloten reeksen van dor rijshout,
kwam weêr de stem van een werkman, die het onkruid wegwiedend met de
hand, op de knieën voortkroop tusschen de rijen van licht groen gewas.
--«'t Blijft schrikkelijk droog, menheer," zei hij even opziend van den
grond; «de regen verdraait het te kommen; geen een krop zal goed zetten,
ik kan nog niks opbinden, niks."--Hij schoof voort en betastte, zoekend
naar rijpe kroppen, de planten een voor een, al zuchtend en klagend.
Daar was zij weêr die klacht die aankwam met onwillige berusting,
koppig, vol met verzwegen verzet; en waarom kwamen al die dingen vallen
in zijn ziel, hardnekkig als een dreinige motregen. Uit de stad, uit
een woelig leven, waar ieder vocht voor zich zelven, waar ieder in den
strijd om zelf staande te blijven, een ander poogde onschadelijk te
maken voor het gevecht, uit die moe makende gisting, uit die kleine,
vervelende en verwarde wereld, was hij hier gekomen met een krachtige
behoefte aan eenzaamheid en rust; en langzaam aan was hij kalm geworden
in die groote vegetatie, waar alles scheen vanzelve te groeien zonder
het maken van geruisch. En de dagen waren voorbij gegaan in stillen
gang en hij had geleefd als allen waarbij hij leefde; met geregeld werk
had de eene dag den anderen gehaald. Hij was gewend geworden aan de
aristocratische stilte van het buitengoed, waar bijna niets leven maakte
dan het schot van den jager in de verte of het getrappel der dikke
friesche paarden op de steenen plaats voor het koetshuis. Hij was thuis
geraakt in dat groene wereldje achter rasters, waar een mollige rust
hing van voornaamheid en zelfgenoegzaamheid. Hij kende er nu alles, de
uitgestrekte velden met aangeplant kweekhout, den moestuin met zijn
lange rijen peulvruchten voor den winter, met zijn klein ooft, met
zijn kersenboomgaarden onder een stelling van gevlochten draad tegen
de vraatzucht der vogels; en den anderen moestuin, met zijn reeksen
broeiramen op perzik- en druivenkassen, en op de platte bakken die zoo
blauw glanzen konden onder het hooge hemelblauw en wier kistingen
wegkropen onder éen mozaïek van bloemen, onder een weelderig zaaisel van
wilde phloxen, rood en wit en violet, en zacht gestreepte anjelieren
en fijn roode steenasters, die hij in de buurten van Napels had zien
uitgroeien tusschen de scheuren der oude muren. Hij had zich bijna
gehecht aan dien tuin, hij vond het prettig de zware ramen op te tillen
en te kijken naar het zwellen der meloenen, of in een anderen bak met
de hand streelend te gaan langs het jonge groen van postelein, dat met
éen dag en nacht boven den grond komt groeien. Maar bovenal hield hij
er van daar die rustige gestalte van den hovenier te zien rondgaan met
zijn witte schort voor, stil en in zichzelven, vol van liefde voor zijn
jong en groen goed, in onafgebroken zorg voor de middagmalen van zijn
meesters. En verderop kende hij er den langen vijver die nu bijna geheel
droog lag, met zijn eilandje en een huisje met een heremiet; hij kende
er de boomen bijna één voor één, de zorgvuldig onderhouden olmen en
beuken en linden, waarachter hij soms de silhouetten zag verdwijnen der
hooggeboren eigenaars in de kromming van een laan. Ze wandelden deftig
en voornaam en het scheen hem dan als gingen zij rond, vreemdelingen
gelijk door hun eigen goed.
Maar nu was dat gevoel weg. Het wroetende gevoel der stad was
teruggekomen, heftig en in-eens; en die klachten, dat mokken tegen een
doof stuk natuur, was het eigenlijk niet hetzelfde, als al dat andere
klagen, dat mokken dat oprees uit het woelige hart, uit de ziel der
stad? Ja, wel was het óveral hetzelfde, dat begon overeind te staan als
eene overtuiging; overal en in alles een noodlottige massa die heerscht
en drukt, overal een verpletterend overwicht dat machtig is door zijn
noodzakelijke domme kracht, overal en in alles...
Hij had altijd maar doorgeloopen machinaal de rondte door den tuin
gedaan, en langzaam aan begonnen de dingen weêr geheel te vallen in zijn
oogen. Hij liep in den boomgaard, onder het loof van oude knoestige
appelboomen om wier stammen ruigten woekerden van grijsharig mos en
hij schopte met zijn voeten de afgevallen vruchtjes langs het zand,
gele schrompelige vruchtjes, gekleurd met het slappe hooge geel der
verdorring.
... Ja, opklimmen moest men leeren langs de smartelijke treden der
bijzonderheden naar het eigen groot begrip.....
't Was nu bijna donker geworden toen hij weêr tusschen de rijen der
kistingen liep. Het grauw van den komenden nacht vulde den geheelen
tuin. De bonte bloemen lagen verzonken op den grond, gedoofd tot een
saâmgeloopen kluwen van kleuren, waaruit het hoogste rood en het
blankste wit der wilde phloxen uitspringen bleef, klankrijk nog in het
donker.
--«Jan, zou je voor je weggaat, daar niet nog wat gieten?" hoorde hij
den tuinbaas zeggen, «we zullen van nacht nog geen regen krijgen."
--«Ja, baas."--
--«Zoo, ben je daar?" zei hij tot zijn gast die hem te gemoet loopen
kwam.--De knecht was bezig gieters met water te vullen aan het houten
pompje naast de schuur. Met hun beiden bleven ze staan kijken naar
het water dat met dikke gulpen kwam, opgezogen uit den grond onder de
krachtige slingerslagen; zwijgend pompte de knecht door; klaterend viel
de stroom water in het leêge metaal; borrelend met een dik opzingend
watergeluid liep de gieter vol om dan over te loopen met het gebruis
van een zwaren regen.
--«Help me onthouden dat we van avond de nachtcactus nog eens gaan
zien," zei de hovenier ineens.--
Daar klonk een bellend gelui uit de schemering, harde klepklanken
met een verweerd klokgeluid, en van voren en van achteren kwamen er
klokgeluidjes luien door de lucht, dichtbij, ver en verderop. 't Was
de klok van zeven uur, het sein dat de werkdag gesloten was; en
buitenplaatsen en hoeven in den omtrek hadden het luien overgenomen,
joegen de kleptonen uit hun daken.
--«Wel te rusten, baas," zei de knecht die met den laatsten gieter
wegging.
--«Wel te rusten, Jan," zei de baas weêrom.
Hij ging met zijn gast terug naar de tuinmanswoning. Met een
goeien-avond ging hun een werkman voorbij die zijn jas loopende aantrok,
wat verder nog een... en achter hem verdween de tuin, hoe langer hoe
meer verslonden door den dikker en dikker wordenden nacht.
* * * * *
Het avondbrood was al een poosje gegeten; het omgewasschen koffiegoed,
kopjes en schoteltjes, stonden weêr netjes gerangschikt en in elkaâr
gestapeld op een tafeltje, op hun vaste plaats in een donkeren hoek van
de kamer. 't Was een klein vertrek dat overal glom van een gewreven en
gepoetste netheid, tegelijk keuken en huiskamer. Een tochtschot geelwit
geverfd als de geheele kamer, glimmend met overlangsche lichten tusschen
een tal van fotografische portretjes in zwarte, gladde lijstjes en
ruitjes, waarmede het volbehangen was, sneed van het vertrek een stuk
af en maakte van dat gedeelte bij de ramen een soort van lade, waar de
tafel en de stoelen net konden worden ingeschoven.
Onder het licht van de hanglamp zaten daar nu de baas, zijn vrouw en
de tuinknecht, welke laatste kost en inwoning bij het paar genoot.
Allen waren verdiept in het lezen van het zoo pas aangekomen Nieuws.
De baas zat in zijn hoekje tegen het venster aan, in zijn grooten
rieten leunstoel. Hij had het eerste blad opengevouwen op de tafel en
lag nu voorover met de blauw geboezeroende armen, de ellebogen wijduit,
er boven op. Zoo nam hij bijna de geheele tafel in beslag; zijn forsch
hoofd aan weêrskanten aan de slapen begroeid met krullend haar, kwam
naar voren met een sterk glimlicht op den kalen schedel. Hij vatte het
meeste licht van de lamp, glimmend boven de glimmende stukken van het
tafelblad dat onder de krant en zijn lichaam vandaan kwam, een groen
wasdoek in bruin gepolitoerde omlijsting, glimmend in het overal tot in
het donker toe glimmende vertrek. Hij las aandachtig regel voor regel.
Naast hem, een weinig naar achter, zat de tuinmansvrouw, een kleine
zachte verschijning, meer een stadsjuffrouw dan een buitenmensch,
afstekend tegen haar grooten man. Zij had hem den rug toegedraaid en
liet het licht vallen op het tweede nummer, dat ze met uitgestoken armen
vóor zich hield. Tegen het donkere gat van den schoorsteen, waar een
gepoetst en gepotlood fornuis in wegkroop, teekende zich het profiel van
haar hoofd, een bewegelijk, zenuwachtig gezicht, onder het weggestreken
en gescheiden haar dat wegdoesde om de molligheid van haar vleesch in
het vage en rosse lamplicht. Een groote zilveren bril stond op haar
neus; met kleine wendingen van het hoofd las ze de krant, ongeregeld
zoekend naar wat haar het beste beviel. De knecht die nog niet lang in
dienst was, zat over haar, stijf rechtop als iemand die nog niet geheel
thuis is. Hij las in het derde nummer, dat hij laag onder zijn oogen
hield, bijna op de knieën. Naast hem zat de gast met den rug lui tegen
het houten tochtschot geleund; een opgeslagen boek lag voor hem op den
rand van de tafel en aan de korte kanten waren nog twee stoelen leeg,
stijf met hun met was gewreven sportige leuningen. Er was een gezellige
stilte in het vertrekje, de gulzige stilte van menschen die letters
verslinden. De kruiige geur van de alle avonden versch gemalen koffie
walmde nog in den lekkeren dampkring van stoomend water. De ketel zeurde
zijn kringgezangetje op het fornuis, het klokje onder het kooitje van
den kanarievogel tikte zacht met kleine haaltjes van den slinger, als
de geregelde ademhaling van het kamertje. In de roedjes voor het raam
bonsde een bromvlieg tegen de ruiten, vloog dan op tegen het glas
in een trillende gonzing, met een ontwikkeling van kleine droomerige
geluidjes, met een mystiek gescharrel van gazen vleugeltjes, een
onwerkelijke hoorbaarheid, komend als herinneringen die komen van heel
vèr. En af en toe kwam het ritselen van een verschoven krant, het
kreuken van een omgeslagen blad.
Zoo was de kamer een poosje stil en glanzend genotrijk om de lamp, vol
met kleine tevreden geluidjes.
Toen kwam de baas op, leunde met den rug breed en behagelijk in zijn
stoel, nam den bril van zijn neus en zei geeuwend:
--«Hè, dat 's er één!"
--«Staat er wat in?" vroeg zijn vrouw die haastig de kranten wisselde.
--«Nou....." een versche hoeveelheid tabak stopte zijn mond dicht, hij
klapte de koperen tabaksdoos toe, likte de bruine reepjes die over zijn
onderlip krulden naar binnen en ging toen bedaard al kauwend voort:
«nou, Dominé K. heeft het beroep naar Noord-Scharwou toch aangenomen."
--«Hè, dat 's gek," zei 't vrouwtje, «en voor een poos was het dat-ie
bleef."
--«Mag een mensch dan niet veranderen, wat zegt u?" vroeg hij zich tot
zijn gast keerend.
--«Zeker," zei die.
--«Nou, 'k vind het mal, hoor."
--«Hoor es, vrouw," begon de baas weêr en er volgde een uitweiding.
De gast zat te schommelen op zijn stoel; van achter en rondom de lamp
kwam het praten der echtelieden tot hem; af en toe mengde er zich de
stem van den knecht in, die onbekend met de gelegenheid, vragen kwam
om verklaring. Het vreemde geluid der stem deed zijn buurman soms even
opzien. Hij zag den knecht dan voor zich zitten, onnoozel en toch
slim, kaarsrecht op zijn stoel met de krant op zijn knieën. Tegen den
donkeren achterwand, waar een glazen kast kleurde in het donker met
platte, doffe spiegelingen in de ruiten, zag hij den kop vóor zich. 't
Was een beenige, oude-man-achtige kop, droog, hard overal, met rechte,
dun saâmgeknepen lippen, met een rechten, driehoekigen neus, met rechte,
dunharige wenkbrauwen, waaronder de grijze oogen naar achter gingen, vol
slimheid wegkropen in de diepten boven het jukbeen; de ooren waren klein
en hooggeplaatst; de slaapkuil er boven was hol en diep gemerkt tegen de
slaaplijn en het voorhoofd bultte sterk op en naar voren als de sterk
ontwikkelde voorhoofdknobbels bij sommige idioten; met een snellen
zwaai werd de schedel vervolgens plat en verdween onder het korte, gele
haar. Maar het praten ging voort en de gast vervolgde zijn luiheid, al
luisterend naar de dompige stemmen. En wel een half uur lang was het
kamertje vol met het gehaspel over kerkeraden en dominees-traktementen.
De baas die zelf ouderling was in zijn gemeente, ontwikkelde zijn
kennis, vertelde van zijn lange ondervinding, zijn begrippen over de
gevallen en twisten, die, naar hij zeide, de kerk verscheurden. En uit
al zijn kalme redeneering kwam de lijdzaamheid van zijn stevige, groote
natuur, de vasthoudendheid van een werker in een afgesloten ruimte,
samen met de uitgeslapen gevatheid van een buitenman. Nooit was hij
verlegen iets te verklaren. Hij haalde de bewijzen voor zijn meeningen
overal vandaan, maar 't liefst uit zijn omgeving, uit zijn vak, uit zijn
dienstbaarheid, tusschen zijn bloemen vandaan, uit zijn ooft, uit zijn
grond. Zoo liet hij zijn godsdienst zijn vak dienen en omgekeerd zijn
vak zijn godsdienst. Hij kende de kerkwetten op zijn duimpje; bij het
aanvaarden van zijn bediening had hij een geheelen winter lang de
synodale wet bestudeerd, voorover op het boek met den vinger de regels
volgend, de woorden spellend; wijze spreuken en spreekwoorden kende
hij bij de vleet en ook had hij een groot geheugen voor grappige
geschiedenissen. Hij wist zijn gesprekken te kruiden; hij plaagde
ondeugend tusschen het vertellen door zijn vrouw met allerlei vieze
verhaaltjes, breed lachend, knipoogend tegen den knecht, die evenals
hij gewend aan mest, daarin geen kwaad zag. En zoo kon hij uren
soms doorpraten, langzaam en kalm de avonden dood slaan. Liep zijn
redeneering spaak, dan vulde hij de gapingen in zijn gedachtengang
met zijn eenvoudig: «begrijp-ie" en ging ongestoord verder. En vol
bewondering en liefde zat hem zijn vrouw zoo aan te kijken, al vond zij
hem wel eens wat lang van stof. Maar van avond was hij kort en in zich
zelven gebleven en na een oogenblik uitklappens weêr voorover gevallen
op de krant. De droogte, het lange wegblijven van den regen, gaf hem het
hoofd vol muizenissen, meende zijn vrouw.
En 't was weêr stil in de kamer, allen lazen de lange rubrieken met
nieuwtjes. Na een poosje was de gast opnieuw met het hoofd tegen het
schot komen leunen. Wat was het groot stil rondom buiten; alle avonden
drong die gewaarwording zich op, wanneer in den late de nachtwind
hoorbaar sluipen kwam langs het tuinhuis en om de boomen henen. Dat
kwam telkens terug; maar alle avonden ook kwam voor hem dat geregelde
nieuwtjespapier die prachtige rust storen, met het gevoel dat een duf
riekende kelderlucht brengt die waaien komt in een frisschen dampkring.
't Was maar een oogenblikkelijk gevoel, dat spoedig wegstierf zoodra
alles in huis sliep en de stilte voortging te suizen boven den
onzichtbaren tuin die voortgroeide in de heerlijkheid van den nacht.
Doch van avond waren de gesprekken die de nieuwtjes volgden dubbel
vervelend, de lucht der versche drukinkt die opvloog uit de nog vochtige
bladen, onuitstaanbaar leelijk; 't was als een verouderde ademtocht
uit de hijgende longen der stad, een versufte echo uit een woelig
en haastig leven..... En morgen en overmorgen, zou hij terugkomen die
kwalijkriekende walm, uitgeblazen door de stad naar vier hoeken over
de provincies; onafgebroken zou die zwerm van gedrukte verstrooiing
voortgaan de hersenen te beroeren van duizenden met zoo een zondvloed
van geestelooze overtolligheidjes.
De baas kwam weêr op.
--«Mag ik er even door, vrouw?" vroeg hij, «ik wou naar buiten."
Hij ging om de tafel, men hoorde hem zijn sloffen die buiten de deur
stonden aandoen, ze aanstootend tegen den steenen vloer en uitgaan.
--«De baas is stil van avond," zei de gast.
--«Het weêr zit hem weêr in den weg," antwoordde de tuinvrouw, «dat
hindert dien man nou altijd, wil je wel gelooven dat hij er niet van
slapen kan als de boel niet goed groeit, dan zit er wat dwars bij em,
je hebt nog nooit zoo'n man gezien."--
Ze begon weêr te lezen.
Mannestappen kwamen aan door de stilte buiten, ze klotsten wat harder op
de steenen plaats van het koetshuis naast de tuinmanswoning, toen klonk
de stem van den baas door de muren henen, een andere antwoordde, de
klink der deur gaf een metalen tik en om den hoek van het schot riep de
frissche stem «goeien avond samen."
--«Dag baas," zei de vrouw, «zoo laat nog?"
't Was de tuinbaas eener een uur ver afgelegene buitenplaats.
--«Hoe later op den dag hoe schooner volk," zei hij.
--«Net zoo," meende de knecht.
--«De baas komt de nachtcactus kijken," antwoordde de baas. «Ga zitten,
van D....." hij vervolgde naar zijn hoekje schuivend: «heb je geen
sigaar voor den baas, vrouw?"
De twee mannen raakten aan 't praten. De vrouw zette een bekertje vol
sigaren op tafel, een blauw steenen bekertje, een kermisgeschenkje, dat
hard, glasachtig glom om de dofbruine rechtopstaande einden der sigaren;
toen dadelijk bedrijvig geworden, vroeg ze:
--«Wil je ook wat drinken, van D.?"
--«Dank je."
Maar ze bleef voor haar stoel staan, in vertrouwelijke afwachting dat
haar gul aanbod zou worden aangenomen, toen ging ze wat rommelen in de
kast.
--«Weet je het wel?" vroeg ze uit het donker. «Neen dank je," herhaalde
hij kortaf om meteen zijn gepraat met den baas te vervolgen. Hij was
half in het donker blijven zitten, zijn gezicht buiten den lichtkring
der lamp; de eene arm achter om de leuning van zijn stoel geslagen,
verdween in het donker.
Tusschen de rookwolken door spraken de beide mannen over de droogte,
allebeî klaagden zij zich uit tegen elkaâr, kalm zonder gesticulaties.
't Was dan al een schrikkelijk droge zomer, en over en weêr begon ieder
zijn tegenspoed op te sommen, dát groeide bij den een niet en dát weêr
niet bij den ander. De perziken en druiven beloofden wel goed, maar de
appelen en peren verdorden, je zou het zien, als er morgen regen kwam,
vielen ze allemaal van de boomen af, en dan de groenten van de kouwe
grond en de aardappelen daar wel de ziekte in kommen zou, was 't niet
om bij te huilen. En 't volk dat al die dingen maar niet begrijpen
wou!..... maar de blommen, zei de hovenier, ja, die hielden zich goed
bij hem, nog nooit een jaar gehad van zooveel rozen, de tuinknecht kon
het getuigen, 't was een lust voor de oogen, nee, maar een lust was het;
overigens was het verdrietig..... Maar ze waren toch niet alleen, in
Gelderland en Friesland beloofde de oogst ook niet veel had Floralia
verteld. In 't Geldersche moesten de bijenkweekers uren vèr sjouwen met
de korven, 't was gewoon een bankroet, er viel bijna niets te puren
voor de bijen. De hei lag doodgeschroeid, en de boekweit en de spurrie
bloeiden ook slecht... «zoo heeft ieder het zijne," besloot hij
wijsgeerig zich zelven troostend: «zoo zie je al weêr."
--«Net zoo," meende de knecht.
--«Nou, willen we es gaan?" vroeg baas van D., «ik heb nog een lange
wandeling voor de borst."
--«Ja, dat 's goed,--gaan jullie meê?"
Alle vier stonden op.
--«Dus van D., je weet het wèl," vroeg de tuinvrouw, «geen glaasje
boerenjongens?"
--«Nou, geef dan maar op..." en staande, met éen teug, dronk hij het
glas leêg, dat de vrouw hem inschonk.
De knecht kwam op zijn kousen weêr binnen; hij had een lantaren in de
hand, en deed het kaarsje er in ontvlammen met een half afgebranden
lucifer dien hij aanstak boven de lamp; achter elkander gingen de vier
mannen toen naar buiten.
--«Nacht, vrouw!" zei baas van D... die het laatst bij de deur
was.
Met de oogen nog vol van het licht der kamer, traden ze in het dikke
donker. En alles was weg. Om hen huiverde de zwarte nacht, die eenig
heerschte, groot en alleen.
Ze liepen op. Langs den grond schoof en danste de lichtkrans der
lantaren, die de baas, vooruitloopend, droeg in de langs zijn dij
schommelende hand. Het licht ging vlottend meê langs het pad, een
regelmatig gestraald, dof, rood licht, een in vieren gedeelde
lichtkring, door de lange uitwaaierende schaduwen die de roedjes der
lantaren wierpen in den wijd wegdoezenden rossen cirkel. Ze gingen
den stal voorbij. Een matte gloor vloog even tegen de deuren van het
koetshuis en wiegelde weêr weg, toen de tot een reus aangegroeide
schaduw van den tuinbaas er voorbij duisterde; maar weêr kwam het
licht op den dikken boomstam bij het zandhok, het gleed om den gladden
beuk henen, die een schilferig uitzicht kreeg in het vage schijnsel,
toen zonk de boom weêr achter hen weg tot een stuk van den nacht.
Broksgewijs, bij kleine rosse schemeringen, herleefde de tuin. Ze waren
in de oprijlaan. Telkens merkte het roode, diefachtige schijnsel even
een stam en vlogen de onmetelijke schaduwen die de lantaren voor zich
uit zond, tusschen de boomen dóor het hout in. Het rossig kaarslicht
groezelde lang en onstoffelijk op het lage hout, het was als een damp om
de lantaren waar de vier mannen donker in gingen. Nachtgeluiden gingen
den lichtkring vooruit, een droog bladerig geritsel in de struiken, een
vogel die opschrikte en slaapdronken tegen de takken aanvlerkte, een rat
die over het pad schoot als een snel rollende bal, en het hout in.
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Proza - 07
  • Parts
  • Proza - 01
    Total number of words is 4350
    Total number of unique words is 1648
    32.7 of words are in the 2000 most common words
    45.6 of words are in the 5000 most common words
    53.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 02
    Total number of words is 4556
    Total number of unique words is 1466
    36.1 of words are in the 2000 most common words
    51.9 of words are in the 5000 most common words
    59.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 03
    Total number of words is 4525
    Total number of unique words is 1608
    32.3 of words are in the 2000 most common words
    46.3 of words are in the 5000 most common words
    54.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 04
    Total number of words is 4688
    Total number of unique words is 1390
    33.7 of words are in the 2000 most common words
    47.9 of words are in the 5000 most common words
    55.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 05
    Total number of words is 4567
    Total number of unique words is 1620
    32.1 of words are in the 2000 most common words
    46.0 of words are in the 5000 most common words
    55.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 06
    Total number of words is 4690
    Total number of unique words is 1582
    36.4 of words are in the 2000 most common words
    52.1 of words are in the 5000 most common words
    60.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 07
    Total number of words is 4764
    Total number of unique words is 1562
    38.4 of words are in the 2000 most common words
    51.9 of words are in the 5000 most common words
    58.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 08
    Total number of words is 4645
    Total number of unique words is 1533
    32.5 of words are in the 2000 most common words
    45.4 of words are in the 5000 most common words
    53.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 09
    Total number of words is 4786
    Total number of unique words is 1683
    35.0 of words are in the 2000 most common words
    49.5 of words are in the 5000 most common words
    57.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 10
    Total number of words is 4837
    Total number of unique words is 1606
    34.6 of words are in the 2000 most common words
    47.9 of words are in the 5000 most common words
    54.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 11
    Total number of words is 4880
    Total number of unique words is 1544
    38.2 of words are in the 2000 most common words
    51.8 of words are in the 5000 most common words
    58.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 12
    Total number of words is 4514
    Total number of unique words is 1638
    34.5 of words are in the 2000 most common words
    45.7 of words are in the 5000 most common words
    53.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 13
    Total number of words is 4515
    Total number of unique words is 1626
    32.7 of words are in the 2000 most common words
    45.3 of words are in the 5000 most common words
    52.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 14
    Total number of words is 4572
    Total number of unique words is 1720
    30.0 of words are in the 2000 most common words
    42.5 of words are in the 5000 most common words
    48.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 15
    Total number of words is 3953
    Total number of unique words is 1602
    31.8 of words are in the 2000 most common words
    42.3 of words are in the 5000 most common words
    48.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.