Proza - 07

Total number of words is 4764
Total number of unique words is 1562
38.4 of words are in the 2000 most common words
51.9 of words are in the 5000 most common words
58.7 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
--«Je kan ruiken dat het droog is," zei de hovenier plotseling.
Ze waren in den tuin waar de bloemkas stond, en 't was zoo, er steeg een
muffe lucht uit het zand, 't was alsof de grond zijn dorst uitademde in
den nacht.
Bij de kas bleef de baas staan, hield de lantaren hoog op, gluurde naar
binnen, het licht boven zijn oogen afsluitend met de hand en zei toen
tot zijn gast:
--«Ik heb je 't wel gezegd; ze is nu heel open."
De baas was het eerst binnengegaan. Het rosse vlamlicht der lantaren
was komen vallen in het zwarte der kas en had het duister plotseling
besprenkeld met roode loovers. De planten kwamen aangroezelen naar het
licht toe, piekten op en spikkelden weêr weg, met kleine glansplekjes,
met lichtende bladvormpjes en takjes, en dan vielen zij weêr saâm tot
raadselachtigheden van gedoofd zwart en rosbruin, waarin het groen der
bladeren verschemerde, gebroken en verweerd tot roestige kleuren. Boven
op de kisting, dichter bij den lantarengloed, kwam het helrood der
geraniums nog treffen in de oogen; het lag glanzig en diep, weggezonken
in de rust, onheilspellend, somber, aaneengesloten als vlekken vochtig
bloed; en er om heen sliepen de kleuren der andere bloemen en der
bonte bladen; ze ontwaakten even als de lantaren bewoog, begonia's en
primula's, het rose wit der hortensia's en van de gloxinia's het blauwe
violet.
Maar dadelijk had de hovenier de lantaren geheven in den hoek waar de
cactus stond, en met de optilling van zijn arm verschenen de bloemen
voor de kijkende mannenoogen.
--«Zie je wel," zei hij zich even omwendend, «ze is nu heel open."
Niemand gaf antwoord. Als een bloem uit een tooververtelling, als
een magische verschijning was de plant opgeroepen door de bundels
van licht uit de vierkante ruitjes der lantaren. Wijd geopend zagen
ze haar pralen, de grootste bloem naar voren gekeerd en de andere met
afgewende bladen. In den saâmgedrongen gloed der kaarsvlam stond de
bloem te gloeien, hevig als was ze van enkel licht; over den gladden
opengespleten bekermond, van uit het gloeiende hart, kwamen de
meeldraden nu recht snellen naar voren, gespannen draden van een
glanzende materie, en de gele stuifselkopjes waren er bovenop gelijk
kroontjes van rosrood poedergoud. De krans van schutbladen was wijd
uitgeplooid geworden, ze krulden om, gekanteld tegen het donker,
vlijmscherp als messenlemmeten was elk blad, en onbewegelijk stond de
kelk in die krachtige omlijsting, vastgesnoerd in den stralencirkel,
een statige ster daar onvergankelijk gemaakt.
Vol ingenomenheid hield de hovenier de lantaren hoog op voor zijn gast
die dichterbij was gekomen, en bij het kijken scheen het dezen alsof
de stilte rondom uitging van die bloemen, alsof de rust kwam uit dien
hoek in de wolken van geuren. De bloem was zóo stil en stond zóo streng
schoon, in zijn zuivere eenvoudigheid als een opgelost probleem, in zijn
klankrijke helderheid als iets dat er volmaakt is; zoo scheen de bloem
in het volle licht.
Na een klein poosje kwam de stem van baas van D. achter zijn rug om.
--«Jongen, jongen, dat is een mooi exemplaar, baas, maar ik vind de gele
toch mooier."
--«Ieder zijn meugt," antwoordde de hovenier. Hij zette de lantaren voor
op de kisting en ging leunen tegen de deurpost.
Oogenblikkelijk waren de bloemen gaan veranderen toen het licht dansende
en schuivend verwijderde. Weêr een oogenblik was het den jongen man
geweest of hij de meeldraden als voelsprieten had zien trillen, en de
krans van schutbladen zich op en neêr bewegen, als de weeke leden van
een zeester die ligt te kleppen en te dobberen in de zee. Hij begon
het benauwd te krijgen in de kas; tot stinkens toe hingen de dampige
bloemgeuren saâmgedrongen in de kleine ruimte. Griezelig kwam de bloem
nu onder het kantlicht der laagstaande lantaren. 't Waren vage streepjes
licht, die denken deden aan de visioenen op een japansche prent. 't Werd
hem te eng. Boven zijn hoofd trokken zich de roeden der ramen tot een
kruisnet; als door de tralies van een kooi zag hij door de ruiten heen
in den zwaar-zwarten nachthemel.
Maar de drie mannen waren aan 't praten geraakt.
--«Je zou toch zeggen," zei de knecht, «waar dient zoo'n blom toch
voor."
--«Ja, 't is een dondersch vreemd ding," zei baas van D., «dat bloeit 's
nachts, niemand ziet em."
--«Ja, weet je," antwoordde de hovenier, «hièr, maar, daar ginder in die
verre landen, begrijp-ie, daar maken de zwarten er heggen van om de
huizen, en as nou de buffels in den springtijd zijn, dan is er geen
kwaad bij, begrijp-ie?"
--«Hoe dan?" vroeg baas van D...
--«Wel," vervolgde de hovenier zeker, «as ze dan in den springtijd zijn,
dan worden ze al op een afstand bedwelmd door de stank, begrijp-ie, en
dan springen ze de huizen niet om."
--«Hé ja," zei de knecht.
--«En is er morgen niks meer van te vinden?" vroeg de gast even
glimlachend.
--«Nee, morgen is ze verslijmd, heelemaal versmolten, in zijn eigen
sappen verslijmd, begrijp-ie, net as een slak waar je zout op gedaan
heb."
--«Er is je toch wat raars in de wereld," meende baas van D...
De hovenier had zich schrap gezet tegen de deurpost en kauwde op zijn
tabakspruim met een malende beweging der kaken.
--«Heb je veel meloenen gehad?" vroeg hij.
En 't gesprek verliep weêr naar de droogte. Natuurlijk en van zelve
kwamen zij er op terug hun leed te klagen, over en weêr zeurend, alles
herhalend, maar eindelijk eindigde van D..:
--«Nou, 'k dank je wel, baas, ik mot weg."
Met een ruwen stoot van zijn voet vloog de deur der kas open; een dikke
gulp frissche lucht bolde naar binnen en schuurde ritselend langs de
planten.
--«'t Wordt al koud 's avonds," mompelde hij, tegen den nachtwind
huiverend.
Ze traden naar buiten.
--«O, de lantaren," zei de hovenier.
Hij nam het licht terug uit de hand van zijn gast, die op zijn beurt de
lantaren hoog hield boven de groote schitterende ster.
--«'t Is een heerlijke bloem," sprak hij opgetogen.
--«Is 't niet," zei de baas, «'t is jammer dat het volk 't niet zien
kan, er is geen vlekje aan, je zou zoo zeggen dat 't marmer was, 't is
precies een blom uit een spreukie."
Snel had de andere even naar hem opgezien en toen verlieten ze de kas.
--«Ik zal je den tuin uitbrengen, van D..." hernam de tuinbaas, «je kan
geen hand voor oogen zien."
En stil gingen ze weêr achter het slingerende licht aan; op den pas
schommelend ging het langs de dij van den hovenier, het merkte opnieuw
de breede knieplooien om het gewricht van zijn been, of het lichtte op
den bulterigen bobbel dien de sterke knieschijf gedrukt had midden in de
broekspijp.
Ze sloegen links af een laantje in.
--«We gaan den kleinen moestuin langs," klonk de stem van den hovenier
in den nacht sprekend.
--«Zou u je niet vasthouden," vroeg van D... aan den gast die op den
tast af achter hem aansukkelde, met de onhandigheid van een stadsmensch
die het groote duister niet kent, «je loopt anders het bosch nog in."--
--«Zeg dat wel," zei deze lachend terug. Hij deed met de hand een greep
naar de jas van zijn voorman.
--«Geneer je niet, ga je gang maar."--
De baas hield de lantaarn even hoog op, om zijn gast de takken te laten
zien die over het wegje groeiden.
In de schemering van dansende vlekken laf licht, voor zijn oogen
uit, tegen de brandige vlamglansen die schuw flikkerden over dunne
stammetjes, of dan weêr een warnet van takjes even begloeiden, zag hij
de schimmige mannen gaan, achter het forsche stuk donker aan dat de rug
des hoveniers uitstalde op het rosse schijnsel; 't was een rustige,
vertrouwelijke rug, gemoedelijk gebogen, met een stevige welving boven
de schouderbladen.
Ze kwamen in de groote laan.
Als in een donkeren tunnel schoof de lantaarn weêr voort met het spokige
kruislicht op den grond. Het donker was koolzwart geworden, het drong
tegen de geopende oogen aan, ze verbijsterend tot volslagen blindheid en
de gast voelde zich of hij onder een dik gewelf liep. Maar aan het einde
der laan zag hij even daarna, rustgevend, een geelrood lichtje pinken;
als met een dofrood floers, als met een tooneeldecoratie eindigde de
laan: 't was de petroleumlamp op den straatweg; het silhouetje van het
buitenhek stond er donker tegen uit.
Ze liepen de laan af.
--«Nou wel bedankt, baas," zei van D... nog eens toen ze bij het hek
gekomen waren.
Maar de hovenier ging meê tot op den straatweg.
--«We zullen van nacht nog geen regen krijgen," was zijn eenig antwoord;
«de wind is te hoog."--
Om hen ruischte het door den nacht; waar zij stonden met de ruimte
voor zich, was de stilte vol vreemde en innige geluiden; het jagen der
onzichtbare wolken en het wiegelen der mollige boomkruinen scheen de
lucht te vullen met een gewuif van onhoorbaarheid; maar soms als de
nachtwind even aanrillen kwam en koud neêrsloeg in de laagte, dan
zong er een zacht klotsend watergeluid in de ooren, de echo van een
aangroeienden en weêr terugvallenden galm; een hoog, bolblazend gewaai
vol vocht ging over de boomen en het land in.
--«Hoor de zee es aangaan," hernam de baas met de schouders schurkend.
In de lengte van den weg pinkten de oranje vlammetjes der
petroleumlampen; op groote afstanden verkleinden ze achter elkaâr,
verloren en verarmd in het donker; ziek glimmend en mager boorden zij
zich door het zware floers van den nacht.
--«Maar 't zal er toch wel gauw van komen," vervolgde de hovenier zijn
gedachten.
--«'t Zou tijd worden," meende de andere.
Ter zijde, tegenover den ingang der plaats waarvan het hek stevig stond
in zijn twee hardsteenen stijlen, bescheen het straatlicht een brok van
een ander hek, een raster van ruwe palen en lange, rottige planken; en
daarachter in de vage en rosse onzekerheid, kwam de logge en gehoornde
kop van een zwart koebeest dat goedig en lummelig opzag met zijn natte
oogen. Het lag vreedzaam neêrgevleid op de wei, onafgebroken maaide
zijn bek in de eentonige herkauwing, en verderop schoot het land
tegen het duister in, 't werd tot een grenzeloos zwart vlak, dreigend
saâmgeslagen met den hemel, één nacht die alles verslond en bedekte in
zijn groote heerschappij. Soms kwam een enkel geluid uit die donkere
diepte aanvaren, het rammelend ijzergeluid der kluisters van een grazend
paard, het schuren van een koe langs een paal.
--«Hé wat is dáar?" zei de knecht die op en neêr dribbelde op zijn
plaats, «je zou zeggen dat er brand was in den polder."
Noordwaarts, achter den rug der beide tuinieren om, wees hij op een
langwerpigen gloedveeg die oplaaien kwam tegen de lucht; hij merkte
onder zich den horizon met een weeke, gerimpelde lijn. Geheimzinnig
scheen die glans daar te hangen, vast op zijn plaats; hij sloeg er een
gat in de macht van den nacht; hij was als een groot St. Elmsvuur, een
dwaallicht boven een poel, als een van zelven ontvlamde pestwalm boven
een ontzettend lichaam dat in ontbinding is.
--«Wel nee," zei de hovenier geeuwend, «dat is Amsterdam, het licht van
Amsterdam, begrijp-ie."
--«Hé," zei de knecht, «zou 't geen brand zijn? Kijk, nou is het
sterker."
In de verte was het een oogenblik als verbreedde zich de lichtwolk,
als kwam de glanzende nevel opvliegen tegen de lucht met een heir van
glinsterende pijltjes, maar toen viel hij weêr terug tot zijn gloor van
dwaallicht dat boven een poel zweeft, bleek lichtend in het duister.
--«Nou, nacht baas, groeten aan de vrouw, hoor."
--«Wel te rusten," zei van D..., ze allen een hand gevend.
--«Wel te rusten," zei ieder terug.
Links stapte het donkere figuurtje den straatweg af, en de andere twee
gingen met den tuinbaas, achter de lantaren aan, de plaats weêr in.

II
Elf gesmoorde metaalslagen waren aan komen waaien uit den verren
dorpstoren en nog altijd zat de gast van den hovenier in de
tuinmanswoning te soezen onder de lamp; alles in huis sliep den
stevigen slaap van den voornacht, na een dag tobben in de open lucht.
Hij zat te rooken, met het hoofd lui achterover tegen het tochtschot
geleund. Een tijdje had hij zitten lezen, nu lag het boek weêr voór
hem op den rand der tafel, en als na een lekker eten, vol rustig
genot, was hij aan het dommelen geraakt, vaag kijkend voor zich uit.
De nacht rondom was gedrukt, zwijgend van een zware stilte; er hing een
plechtigheid om de tuinmanswoning als was zij een altaar in een hooge en
stille kathedraal.
Als alle avonden, na den goedennachtwensch, en de vermaning die er
gewoonlijk bijkwam van goed op het licht te passen, was hij om tien uur
alleen achtergebleven met de zwarte huiskat, ineengerold naast zich op
den stoel. Het beest lag te slapen met den kop tusschen de pooten,
weggedoken in zijn zachte huid.
Vermoeid van het lange staren in de lampvlam, had hij al gauw zijn oogen
gesloten, en zoo bleef hij stil zitten, wippend met de voeten; en in
zijn hoofd droomden de gedachten, kalm en gelijkmatig kwamen ze op de
eentonige maat van den tiktak der klok.
Stoorloos, stoorloos was de nacht. Hij voelde de loomheid er van dringen
in zijn spieren, zijn leden van krachteloosheid bevangen; maar warm
wolkte de tabaksrook om zijn hoofd en in de narcotische prikkeling die
hij opsnoof door de neusgaten, leefde zijn verbeelden heviger.
Zoo bleef hij onbeweeglijk, in het heerlijke gevoel van alleen zijn, in
de lekkere verdooving van zijn lichaam, onder het genot van de machinale
werking zijner hersens, die de indrukken verteerden, natuurlijk, evenals
een maag de ingenomen spijs.
Want hij wist het eigenlijk zelf niet waaraan hij dacht. De geleefde dag
met zijn wonderlijk volzijn van indrukken spookte wel na in zijn hoofd,
maar nooit kwam een indruk bij hem terug die niet andere opriep; als
schimmen waren ze dan nu ook weêr komen dolen, sommige al zoo lang
geleden geleefd.
Daar waren donkere herinneringen uit zijn kindsheid, ze waren
uitgesleten en vaag, als spiegelbeelden op den achterwand van een
verweerd foelieglas. Wat een vreemde jeugd had hij gehad en wat lag zij
ver achter hem, die grootgrijze eentonigheid!
De kat was opgestaan. De stoel die op ongelijke pooten waggelde, klopte
op den grond. Dat deed hem opzien. Met een hoogen rug stond de zwarte
kater te rekken, hij schudde rillend met den kop en zag hem toen aan met
de groene phosphorische oogen die klein werden tegen het licht.
--«Kom maar hier, poes," zei de jonge man zacht op zijn knie kloppend.
Voorzichtig naderde het beest zijn knieën, stapte over, ging sluipend
en kopjes gevend onder de hand door, draaide een paar maal rond om zich
zelve in eene matte flikkering van zijn glanzend haar en plooide zich
toen neêr op zijn nieuwe ligplaats, met den staart voorzichtig om zich
gekruld.
De gast was weêr in zijn luiheid teruggezonken, werktuigelijk streelde
zijn hand het gladde vel van den kater wiens tevreden spinnen
weekweelderig naar hem opsteeg.
Van zijn vierde jaar af had hij zijn jeugd gesleten tusschen de muren
van een weeshuis; en in eens was hem nu een dag in het hoofd gekomen,
een dag als het heden geweest was, zwaar en gedrukt, vol met beloften
van regen; 't was op de groote binnenplaats van het huis, een vierkante
ruimte ingesloten tusschen hooge gebouwen. Hij zag ze weêr. Twee
er van waren nieuw en de andere twee waren ouderwetsche huizen van
mooi metselwerk, met witte blokjes om de bogen der hooge ramen....
Ja, juist: 1608 stond er in den hoogsten gevel, in een krullig
geornementeerden steen gebeiteld; daar was ook een torentje boven op, en
een klok was er die sloeg. De andere gevel was in het midden doorbroken
door een groote poort, 't was net een tunnel die poort, het verwulfsel
was bekruist met bogen die vroeger veelkleurig waren beschilderd
geweest; aan het einde was een eikenhouten deur die de poort afsloot
van de straat, een dikke poortdeur was het, hoog en breed als voor een
middeneeuwsch kasteel, met zware dwarse sluitboomen verzekerd; ijzeren
bouten en groote spijkerkoppen, die er schurftig en verroest uitzagen
onder de verflaag, waren er als overheen gezaaid, en er was ook een
kijkvenstertje met tralies en een ijzer klepluikje. 's Morgens van half
tot heel negen uur ging er een kleine deur open in die groote poortdeur,
dat was voor de schoolkinderen die geen weezen waren. En in eens kreeg
hij het gevoel terug wat die open deur geweest was in zijn gekerkerde
en gebonden jeugd. Dan zag hij een poosje in het daaglijksch leven
daarbuiten. Hij zag menschen druk voorbijgaan, een oogenblik loopen in
het vierkante raam der deur, haastig en met doellooze oogen kijkend,
achter den zwarten rug van den ondermeester om, die met zijn magere
beenen op de stoep de wacht stond te houden. Dan zag hij de
groentevrouwen en de mannen die naar het werk toe gingen, hij hoorde ze
niet alleen, hij kon ze zien ook. Dat waren altijd oogenblikken geweest
van bizonder genot. Maar die namiddagen op de wijde binnenplaats met
haar vier tuinen in de hoeken en de vier besteenvloerde paden met den
zonnewijzer juist in het middenpunt.... een groote wereldbol was het,
okergeel geschilderd en de jongens klauterden bij zonnig weêr op het
voetstuk, om te zien hoe laat het was. De vier paden hadden namen, hoe
was het ook weêr? .... «Kinderpad, ziekenpad, schoolpad, regentenpad,"
.... zoo was het, en dan dat welvende hemelveld boven de plaats, het
eenig uitzicht. Soms was het heet blauw, en dan weêr van een luchtig
vochtig grijs of bestapeld met blanke wolken. Ja, 't was ook net zoo'n
dag geweest als vandaag, dikke grijze vachten dreven en joegen boven
de plaats; 't was warm, de kleine jongens hadden niet willen spelen,
ze droegen allen, evenals hij zelf, lange blauwe boezelaars die tot
op hun schoenen hingen, en die hen als ze overeind stonden op oude
mannetjes gelijken deden. Ze lagen nu allen lui in het warme zand
van den speeltuin.... en in eens was er een jongen hardop gaan zingen:
«ooievaar, lepelaar, stokkedief, die altijd over de huizen vliegt"...
en toen had hij zelf naar boven gekeken, en een blank-statigen ooievaar
gezien die met breede klepslagen de ruimte begon over te steken boven
zijn hoofd. In het midden gekomen, was de vogel onbeweeglijk met de
vlerken gebleven, drijvend op de lucht, en hij was toen doorgezeild,
prachtig hoog over de ruimte, met de roode pooten als een roer achter
zich aan. Hij had het dier nagekeken terwijl de jongens zongen, totdat
het heelemaal weg was achter den toren om. Toen, hij voelde het weêr
opnieuw, was hij voorover in het zand gaan liggen huilen, kwaad dat
hij niet uit mocht en geen ooievaar was die vliegen kon. Eerst hadden
de jongens gevraagd wat hem scheelde en vervolgens hadden ze hem
uitgejouwd, omdat hij niet had weten te zeggen waarom of hij gegriend
had. Een van hen was gaan klikken, en de moeder was gekomen en die had
ook niets uit hem kunnen krijgen. Toen had hij tot straf in den hoek
moeten staan omdat hij zoo koppig geweest was. O, hij herinnerde zich
dat alles alsof het gisteren gebeurd was, zijn geheele jeugd ontwaakte,
broksgewijs en door elkaâr, in zijn soezend hoofd. Dat waren de
donkerder jaren die op zijn schooltijd gevolgd waren, ze lagen weifelend
op den grond van zijn herinnering, vol zwarte gaten, vergeten en half
uitgewischte tijden, maar er waren ook kleurige vroolijkheden die
uitsprongen ruw en schril. Daar lag een heele tijd, zijn beste jeugd,
van zijn elfde jaar tot zijn manworden, van de eene werkplaats naar de
andere, elf lange jaren van verspilde frischheid, gesleten in een rauwe
omgeving, tusschen ruw werkvolk. 's Maandags waren ze meestal dronken
en dan kreeg hij slaag, als hij om ze te sarren, de jenever niet gauw
genoeg halen wou, of de haringen voor het opfrisschen. God, god, wat een
tijd! Geheele rijen van gezichten gingen voorbij, aangezichten van eens
gekende menschen. Daar gingen de rijen weesjongens en meisjes, waar
waren ze gebleven zijn lotgenooten in de groote weezenfamilie? Daar
gingen moeders-suppoosten met kornetten op en droge secure gezichten;
daar gingen zalvend-bebakkebaarde weesvaders; deftige regenten en hooge
regentessen; een er van leefde altijd in zijn herinnering, dit was een
mooie dame, die had hem prenten gegeven toen hij ziek was en heel andere
versjes geleerd dan de schoolliedjes waren. Maar daar kwamen andere
rijen, ruwe, groflachsche werkmanskoppen, met lippen die vloekten en
tabakpruimden, met oogen die 's Maandags ontstoken waren en onrein;
daar gingen de brommende bazen voorbij met hun nog knorriger zoons,
en de heerschappen die op het werk kijken kwamen. Soms kwam er ook een
vriendelijk gezicht tusschen al die onverschillige menschentronies.
Hij kende ze nog wel; dat was de ondermeester, die altijd zooveel te
vertellen wist; dat was Rudolf, die naar zee was gegaan, een lange
slungel, de jongens noemden hem Stoop; bij het weezenvolkje stond
hij hoog in aanzien, en hij had de beroemdheid van mooi te kunnen
teekenen; nooit was hij weêr teruggekomen, want op een goeien dag
was hij overboord gewaaid, werd verteld; en dat was Leentje met haar
lang korenblond haar, ze was aan de tering gestorven; en dat kleine
werkmannetje met zijn bult en zijn breeden lachmond; en dat was een oud
gerimpeld vrouwengezicht, dat hij altijd zag in de herinnering van dien
tweeden tijd, en hij kon het niet anders zien dan in de warme schaduw
van een zonnigen werkeloozen Zondag.
Er was op die tweede periode ook een betere gevolgd, hij had toen als
man moeten beginnen wat een ander begint als kind.... en....
--..Miauw! klaagde de kat, de streelende hand was ruw geworden en het
beest kreunde tegen.
Met het even opkijken zag hij het witte schort van den hovenier
achteloos achtergelaten in den rieten leunstoel; 't lag ineengerold, de
wrong van de sterke lenden zat er nog in, vol knoeiende krinkels, en de
banden hingen er slap en leêg bij.
Toen was in eens de Narcerus met haar twee wonderlijke bloemen bezit
gaan nemen van zijn verbeelden. Hij moest zich haar voorstellen, zooals
zij nu stond in dien ruwen hoek van de donkere kas, onzichtbaar in
al haar blank mooi-zijn, stil openbloeiend in den nacht, om even
onzichtbaar te sterven in de wolk van haar eigen hartegeuren. Was het
niet zeldzaam zoo mooi te zijn alleen om zich zelve? En het verlangen
bekroop hem die bloem weêr te gaan zien, haar op te roepen opnieuw uit
het duister, maar de deur was toch gesloten en zijn lichaam was zoo lui,
dus bleef hij maar doorsoezen in de stilte met de warme kat op zijn
knieën. De wind suiselde om het tuinhuis heen, 't was een geluidje
als van zijden slepen die langs ons voorbijgaan. Hij schurkte met de
schouders van genot. En hij dacht aan het verhaal van den tuinbaas. Ja,
ja, in dat gebrekkige vertelsel, in dat kinderlijke verhaal van wilde
buffels, stilstaand en tegengehouden door bloemengeur, en het geloof
waarmeê het verteld werd, was daar niet veel in van de bekoring der
bloem zelve, en die bloem was ze niet als hoorde ze thuis in den tuin
van Scheherazade, de arabische sprookjes-sultane? Want ze kwam uit het
oosten, had de baas verteld, uit dat wonderland het oosten, waarvan de
verhalen rondspoken in de hoofden van alle kinderen, groote en kleine;
uit het oosten, uit een vaag land, dat in de kleine verbeelding van
het volk leeft als een vèr vermoed oord van melk en honig, van hitte en
zwarte menschen; van het werkelijke oosten, dat zijn weeke weelde brengt
met zijn dadels en rijpe vijgen; uit dat oosten dat de menschen tusschen
de nevelen bezoekt met zijn droomerijen en dat hun, godgewijd, zijn
bedwelming zendt uit de bladen van hun Heilige Schriften; uit dat
wereldstuk door droomers bedroomd; uit het oosten waar het licht begint;
uit het oosten, dat is uit alles wat ver af is en daarom schoon, als
alles wat onbereikbaar is en daarom doet sterven van verlangen.
Zacht snorde de kater, als een die een bidsnoer afprevelt, en de rook
kringelde warm op.
En ook in zijn leven was dat oosten getreden als een schoone bezoeking;
't was nog niet zoo lang geleden dat hij een grond beloopen had, waar de
mensch om zijn god te vreezen met verdwaasde oogen bidt naar de dalende
zon. 't Was aan het einde geweest van een lange reis, als een steelsche
blik in een schoon maar verboden oord, dat hem die het gezien heeft des
daags vervolgen blijft met zijn gezichten, en zijn nachten onrustig met
droomen bezoekt. Nu was hij er weêr, nu zag hij weêr dat lange zandige
strand waar hij aangeland was, met zijn heuvelrijen van esmerald en rood
purper om de baai der zee. Hij hoorde het schuimende klotsen weêr, het
breken en tuimelen der waterbanen in den avondvloed, het lange deinen
der opschuivende golven, meeuwwit bekuifd, met sappig smaragd in de
diepten, vol donkere blauw-waterkleuren in de omkrommende valling. En
hij zag de wandelende Arabieren weêr in hun blanke tunieken, met de
mantelkap in den bruinen nek, of warmtegevend over de geschoren kruin
getrokken.
Daar gingen ze, de deftige zwartbaardige Oosterlingen die zonder gebaren
spreken, koelte zoeken in de avondbries. Hij hoorde ze gaan, het kleppen
van hun baboesjes, van de roode en gele muiltjes met neêrgetrapt
hielstuk, op het natte strandzand. En hij steeg met hen naar de poorten
op, tusschen de opkronkelende poorten in, waar de schildwacht zwijgend
zat op zijn steenen bank; hij had de wijde broek gemakkelijk opgesjord
in het kruis en joeg den rook uit zijn kiffpijpje, uit een kleinen
rooden kop en dikken rieten steel met gouddraad omwonden, door zijn
wijde neusgaten heen, onder zijn zwartkijkende en star peinzende oogen
door. Zijn lang geweer met koperen loop en omgebogen pistoolkolf stond
onder de greep van zijn hand. En verder dwaalde hij in die wonderlijke
stad, tusschen het bedrijvig gewemel van veel menschen die bij den dag
leven... hij slenterde weêr tusschen het bonte gekleur van veel natiën,
saâmgestroomd aan de poorten van het weelde-belovende Oosten; van den
zwarten, kleinschedeligen Etiopiër, langs den rechtop wandelenden
berg-Arabier, die het roode foedraal van het hem onmisbaar geweer
als een tulband windt om de geschoren kruin van zijn lang-mageren,
fanatieken kop; langs den geelhuidigen en vuil gekaftanden Jood, die
zijn rijkzijn verbergen moet en met neêrgeslagen oogen loopt; langs
den ijdelen en donker uitzienden Spanjaard, die deftig doet als een
Oosterling; langs den kortharigen Brit met zijn blond vleesch en koude
oogen; langs den stevig gerugden Noorman, wiens kaken log uitgegroeid
zijn en wiens kauwspieren dik, van het vele eten. En hij klom hooger
de heuvels op van de stad, naar het marktplein dat leêg liep en waar
de ezels en honden los doolden in het achtergebleven vuil; hooger op
zag hij de kolossen der kameelen staan, zwaar en losgepakt tegen den
nachtwordenden hemel; ze kwamen uit het binnenland, diep uit het hart
van het Oosten en hadden de weeke weelde meêgebracht op hun monsterige
ruggen. En nog hooger klom hij, waar de graven zijn, hij zag de vrouwen
zitten, vormloos, weggesluierd in hun dikplooiïg wit opperkleed,
neêrgeknikt onder het takkengestekel en gewaaier van aloës, biddend bij
hun dooden, droef gebogen, klagelijk saâmgeplooid, onderworpen nog voor
hun doode meesters... murmelend hun: «Allah Akbar, God is groot."
En als hij dan opkeek, zag hij, tusschen de plantenarmen door, plassen
van het blauwe, lage watervlak en de heuvels met hun kleinoodiënkleuren,
en de golvend gekartelde slanglijn van den ringmuur om de stad, en de
witte blokken, stapels van bordessen op elkaâr, met het geheele Kasbah,
het optronende paleis van den grooten heer: het blanke visioen van een
afrikaansche stad vliedend onder een komenden nachthemel zonder licht.
O, wat was dat alles nu vèr, weg waren de ruwe kanten, de harde
indrukken, ze bestonden niet meer, ze waren uitgesleten in het weeke
liefhebben der droomende herinnering, alles was zoo vèr en zoo mooi en
hij zou het wel nooit weêr terug zien.
Zoo gingen soezend de minuten voort, en rondom de tuinmanswoning zuchtte
de nacht haar smartelijke stilte uit, en het tikken der klok was als
hamerslaagjes, als het koortsige kloppen van een menschenhart.
Slaperig opende hij de oogen. Hij zag de couranten netjes opgevouwen en
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Proza - 08
  • Parts
  • Proza - 01
    Total number of words is 4350
    Total number of unique words is 1648
    32.7 of words are in the 2000 most common words
    45.6 of words are in the 5000 most common words
    53.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 02
    Total number of words is 4556
    Total number of unique words is 1466
    36.1 of words are in the 2000 most common words
    51.9 of words are in the 5000 most common words
    59.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 03
    Total number of words is 4525
    Total number of unique words is 1608
    32.3 of words are in the 2000 most common words
    46.3 of words are in the 5000 most common words
    54.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 04
    Total number of words is 4688
    Total number of unique words is 1390
    33.7 of words are in the 2000 most common words
    47.9 of words are in the 5000 most common words
    55.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 05
    Total number of words is 4567
    Total number of unique words is 1620
    32.1 of words are in the 2000 most common words
    46.0 of words are in the 5000 most common words
    55.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 06
    Total number of words is 4690
    Total number of unique words is 1582
    36.4 of words are in the 2000 most common words
    52.1 of words are in the 5000 most common words
    60.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 07
    Total number of words is 4764
    Total number of unique words is 1562
    38.4 of words are in the 2000 most common words
    51.9 of words are in the 5000 most common words
    58.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 08
    Total number of words is 4645
    Total number of unique words is 1533
    32.5 of words are in the 2000 most common words
    45.4 of words are in the 5000 most common words
    53.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 09
    Total number of words is 4786
    Total number of unique words is 1683
    35.0 of words are in the 2000 most common words
    49.5 of words are in the 5000 most common words
    57.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 10
    Total number of words is 4837
    Total number of unique words is 1606
    34.6 of words are in the 2000 most common words
    47.9 of words are in the 5000 most common words
    54.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 11
    Total number of words is 4880
    Total number of unique words is 1544
    38.2 of words are in the 2000 most common words
    51.8 of words are in the 5000 most common words
    58.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 12
    Total number of words is 4514
    Total number of unique words is 1638
    34.5 of words are in the 2000 most common words
    45.7 of words are in the 5000 most common words
    53.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 13
    Total number of words is 4515
    Total number of unique words is 1626
    32.7 of words are in the 2000 most common words
    45.3 of words are in the 5000 most common words
    52.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 14
    Total number of words is 4572
    Total number of unique words is 1720
    30.0 of words are in the 2000 most common words
    42.5 of words are in the 5000 most common words
    48.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 15
    Total number of words is 3953
    Total number of unique words is 1602
    31.8 of words are in the 2000 most common words
    42.3 of words are in the 5000 most common words
    48.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.