Proza - 10

Total number of words is 4837
Total number of unique words is 1606
34.6 of words are in the 2000 most common words
47.9 of words are in the 5000 most common words
54.3 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Ik zie haar diep ingezonken oogen nog, die branderig gloeiden als werd
zij door koortsen verteerd, en dien breeden, zwaarmoedig hangenden mond
met droge barstjes in de paarse lippenhuid. Maar de trein rommelde voort
door het zand. De vlakte van Montiel blakerde en schroeide onder den
geesel der zon en ik viel weêr terug op mijn harde bank, bijna bang
geworden van dat verschroeide en doodsche land, waarin de dorpjes
verloren zijn als een schip op de groote zee.
En door zoo'n oord nu doolt in dat prachtige boek, die onsterfelijke
dwaas Don Quijote, de schrale ridder van de droevige figuur, de man die
niets gewoon kan zien, die avonturen vindt waar ze niet zijn, die niet
spreken kan als de barbier of de pastoor van zijn dorp, die eene bange
zorg is voor zijn nicht en gouvernante. Langs de stoffige wegen gaat
daar de zonderling met zijn boordevol hoofd in dat leêge land met zijn
nuchtere bevolking, overal in hutten en venta's komt hij, gaat hij in
de kinderlijke opgewondenheid van zijn missie, en waar hij met slagen
wordt beloond voor zijn opgedrongen bijstand, weet hij zich te troosten
door de gedachte aan den onsterfelijken roem van zijn daden.
En daarnaast, dat vind ik het tweede heerlijke in dat ruime werk, in
dat vast gegroeide geesteskind, gaat die andere onsterfelijke man, de
schildknaap Sancho Panza, de stevige boer met al de hebbelijkheden
van zijn soort en ras, met zijn boersche babbelzucht, naïveteit en
uitgeslapen slimheid, met de groote behoeften van zijn zwaar lichaam,
eten, drinken en slapen, een stuk menschensoort op en top.
Zoo gaan ze dwalend naast elkander voort, de verrukking en het gezonde
verstand, en hoe meer zij dwalen in zich zelven, dringen zij zich samen;
hoe langer ze dolen groeit er uit hun samenzijn een vuurwerk van vernuft
en de zegen van een goed hart, het gevleugelde mooi-zijn en de
fonkelende vinding.
De trein was nog altijd niet in Alcazar de San Juan, het centrum van
La Mancha, waar ik naar toe op weg was. Mijn boer slaapt met gesloten
vuisten en open mond, zooals Sancho slapen kon als zijn buik vol was; en
de vlakte gloeit.
Met reinen spot van een superieuren geest die een geheele periode
belachen wil en kàn, dacht me zoo, heeft Cervantes de groote kale
armoede van La Mancha, die nuchtere werkelijkheid, gezet tegenover
den pronkzuchtigen smuk en de onzinnige krullerijen, het gekozen tot
strijdperk voor zijn dolenden ridder, tegenover den leugenbombast der
ridderromannenschrijvers die hij belachen wou. Maar hij heeft niet
kunnen ontkomen aan de wet der natuur, die hij zelve leeraart in zijn
proloog, dat elke gelijke zijn gelijke voortbrengt, en zoo dolen nu die
twee uitingen van zijn hooge persoon, zijn twee gelijken, zijn twee
geesteskinderen die hij gevoed heeft met zijn roode hartebloed, door die
roode vlakte.
En Cervantes zal niet sterven ook zonder die wet boven zich te hebben
erkend, als hij, oud en op, zijn «pequena pluma" aan den wand hangt en
zijn belagers in de ooren schreeuwt zijn fier woord, en een oorlogswoord
voor elke oorspronkelijke daad:.... «Blijft daar staan, schelmen! dat
niemand er aanrake, want voor mij alleen werd Don Quijote geboren en ik
voor hem."....
De locomotief gilde en de vlakte werd weêr bestreept met geel koren; de
grond golfde tot heuvels en er kwamen weêr molens; aan den eenen kant
stippelde Campo de Criptano met de fameuse Sierra de los Molinos, aan
den anderen kant ligt Tobosa met haar aardwoningen in het zand, de
residentie van Dulcinea.
De trein stopte, de boer werd wakker en zocht naar zijn wijnzak. Bij
een hek, langs de lijn, zag ik een oud, mager paard staan droomen in
gezelschap van een grijzen ezel. Kameraadschappelijk druilden zij bij
elkaâr, het oude knollebeest met den langen hals op den hals van den
ezel, Rossinante en Sancho's grauwtje.
Ik was in Alcazar de San Juan....


De Dood van Mijn Poes.


DE DOOD VAN MIJN POES.

't Vroor dat het kraakte. Van buiten uit de laagte van het pad kwam het
voorbijgaand gepraat van een paar late mannen opstijgen langs het gladde
vlak van mijn atelierraam, met hun schoenzolenslag kwam het ijlpunten
door de lucht, bevroren tot fijn gespitste geluidjes, geslepen door de
kou, rein geworden als hoog jongensgestem. En ik zag hoe op mijn raam
de barre winternachtvorst haar bedriegelijk naaldwerk van ijsbloemen
aan 't spinnen begon, van onderen uit de hoeken der ruiten op. Naast me
ronfelde en laaide de kachel met heerlijken gloed, ik had er mijn ouden
leunstoel zoo dichtbij gerold als maar mogelijk was en zóó de warmte
indrinkend met mijn heele lichaam, zat ik te kijken vooruit, naar dat
broze gefantaseer op mijn groot glas.
Waar zou mijn poes zijn; al drie dagen was ze nu weg. Uren had ik haar
loopen zoeken, wat kon zoo'n beest er in godsnaam aan hebben nu, in zulk
een getij aan 't vagebondeeren te gaan, te blijven slenteren in zulk
een metaalharde nachtkou, die alles wat teêr was en onverzorgd, wel
vermoorden zou. In het land voor de deur was nu toch niets te halen,
het oude gras stond er bevroren, wit als oude haren, dood met het doode
land, en in den tuin hiernaast was 't niet veel beter; was zij bij de
buren, bij den zwarten kater? Misschien was ze wel vermoord, de jongens
van het pad schieten met katapulten, tusschen de rasters door, op de
katten, die in 't land snuffelen, ze verkoopen de huiden dan, en zij
hád zulk een mooie huid;--God, als die snotneuzen haar eens vermoord
hadden. Waar zat zoo'n beest anders zoo lang, en nu juist, nu ik haar
bij me hebben wou, nu 'k me zoo alleen voelde, zij zoo vroolijk met haar
gespeel; nu ik haar eigenwijs wel zou willen zien rondloopen over mijn
zolder, of onhoorbaar van haar nest op den luien stoel naar me komen
zien aanzetten, den geringden staart hoog dragend, als een pluim
ijdelheid die ze genoegelijk boven zich zelve opstak. Ik wou haar achter
de kachel zien gaan liggen nu, al knipoogend tegen den rooden gloed, ik
wou haar de leedjes zien gaan rekken in lui welbehagen, en dan lekken
haar lang lijf glimmend met de roode gespouwen tong. Kijk, dan begonnen
de zwarte ringen in haar vel te glimharen dat het een lust was, onder
den onverpoosden arbeid der elastieke tong, die met lange vegen, in
rugveeringen, het vlugge lijf rein streek. Soms hield ze dan in eens op,
lang liggend nog, maar de kop was geheven en spits geoord; de oogen wijd
gespalkt sloegen als barnsteen aan 't starlichten, en de staart klopte
dik en boos-zwart den grond. Hoorde ze het leven van een muis, of een
vogel rommelen in zijn gootnest? Maar 't zwarte rondtetje der pupil was
al weêr als een gordijntje tot een donker strookje saâmgeschoven, ze lag
al weêr languit op den grond, en het snorren kwam zelf-tevreden tusschen
de witte snoetsnorren uitbrommen; kijk, zoo zou ik haar weêr willen zien
liggen nu, op den rossen vloer van oud plankenhout, in weelderig
uitgerek, net doende zóo als een miniatuur van een koningstijger op een
roode rots, die zich heet stooft, geslagen liggend door 't zat vreten,
vuurkijkend nog uit de zwarte ringen van zijn geweldigen kauwkop en die
gaapt en rekt en knipoogt naar de zon.
Op mijn groot tralievenster was het een gewirwar, een heen en weêr
gesnel en gespoel van ijle ijsdraden, vooruit en terug, zigzaggend,
pijlrecht en hoepelkrom, krimpend en brekend en doorschietend als
flinten in geborsten glas. Op den matten grond van den waterdampaanslag
was het als etsgespeel, aan alle kanten schoten de ijsbloemen uit, ruit
na ruit bebloeiend.
Hoorde ik daar niet het miauwen van mijn poes uit den vriesnacht
komen; blauw staalglansde het buiten achter het gekristalliseer op
mijn raam; verstijven voelde ik rondom mijn huis den nacht tot een
hooge kou, een droog pegeldek van ijs en witte ruigte strekken gaan
rondom mijn pannendak, wijl hoog uit den hemel almaar meer blauwe koude
neêrduisterde, almaar méér witte kou opijsnaalde uit den klinkenden
grond, tot al de levenslucht ervan krimpen en saâmschrompelen zou, en
het laatste klein leven vermoord, meedoogenloos onder het hooge gepraal,
onder het ver-affe gekilklink der streng starende sterren. Hoorde ik
daar niet het miauwen van mijn poes, kreungeklaag komend van een kind in
koorts....
Toen naar beneden en rond gaan zien in den nacht op het pad; maar van
mijn poes geen spoor, er was niemand, er was niets, er was alleen koud
duister en klare kou; er was een ijsblauwe lucht, een wijdweg strekkend
glazuur, bekrast en bepriegeld met sterren, veredelsteende vonken, als
bevroren lichtdroppels zoo koud, tinkelend om den fosfoorstroom van den
melkweg, die als een veel bereden ijsbaan, beroofd van harden glans,
dwars door het luchtveld ging. Gelijk de koepel van een geweldige ijshal
stond de hemel boven het lang-uit-geschuif van het land, boven de rij
grenshuizen der laatste nieuwe-wijkstraten, massale schimmen van staand
donker voor de uitgebluschte aureool van het licht der stad, een dof
steenduister, waarin twee of drie venstervierkantjes eenzaam waren van
warm rood leven. En boven duistere loodsenhokken boog de hemel klaarder
en killer om en op, die waren weggeschaduwd in het warrig geblok van een
fabriek, waar middenin, als een reusachtige ijskegel het hooge gestijg
van den schoorsteen klom; boven het zwartverkleumde padzand met de
dorpershuisjes laag staande in de kou, met krampachtig gesloten
venstertjes, aan elkaâr geleund, stomp, nietig en zwaar duister,
Samojedenwoningen in een geruischloozen noordernacht, zóó verloren in de
ontzettende verstijving.
En in dat groote buiten-dood-zijn waren de pad-lantarens vreemde dingen,
schril kindergespeel in een sterfhuis, stille, rood afschijnende
kaarsen, door vreezende handen gezet bij het lijk van een dooden
machthebber.
Maar de meêgenomen warmte van boven was allang verloren en de kleêren
uitgedampt, met naaldprikken begon de kou in mijn huid te steken tot
diep in het vleesch; den vriesdood voelde ik opkruipen door mijn
schoenzolen heen, naar boven, naar mijn hart, waar ik stond; huiverend
en vanzelf begeerend naar warmte en licht leven, keerde ik om op het
pad, maar riep nog eenmaal, zag onder het geschijn van een lantaren een
rood wolkje van rook, mijn adem om mij, hoorde het geluid van mijn stem
klanken weêr en bauwen als teruggestooten op metalen wanden, toen was ik
binnen in 't donker der trap en ging ontevreden naar boven.
Mijn groote lamp hing als een zon midden in de zoldering, sloeg haar
licht tegen de achterzijde van een doek, dat afgewend op een ezel stond,
en smeet een vlaag donker de zoldering in. Ik wierp de kachel met kolen
vol, want gloeiend moest zij blijven, en toen schurkte ik weêr in mijn
stoel, met al het genot van de warmte tusschen de knieën te hebben. Waar
zou dat beest zijn, als ze nog leefde vroor ze bepaald dood, dat kon
niets weêrstaan, niets dat zoo klein was als mijn kleine kat.
Maar stil blijven, onmogelijk; onrustig was ik aan 't heen en weêr
loopen begonnen en telkenmale in den op-en-neêr-tred, zag ik hoe op
mijn raam het gebloemte der kou groeide, almaar dóor ging het geheimvol
gevirtuoos zijn gespeel. De ruitbladen waren nu dik bevroren, elk blad
was een veldje met wit onkruid bewoekerd. De nacht buiten was weg, het
lamplicht stuurde glansspritsen henen, deed gele gouddraden fonkelen in
het zilveren ijsgespin.
Dat was een vreemde flora: daar waren bloemen, geheele tuilen bloemen
van kristallen en rijk gerank van naaldijs; daar waren wintertulpen met
lippende bladen, gestreept als zomeranjelieren, gekarteld en gesplitst;
daar waren bekerbloemen als vischbekken open, windekelken uit ertsen
opkomend, droog geneeskruid, wit ijsloof; daar was een wild opgeschiet
van niets-waard-zijnd onkruid, en het rijke gebluf en gewring van
kas-orchideeën; daar waren gestekelde distels, gansche bossen harige
brandnetels, en daar wilde kervel. 't Was allemaal wild gewas, verwaaid
klein goed, door elkaâr gewoekerd; 't zag er uit als ruig veld er uit
kan zien waar wieders door gingen, mannen met zware klompenvoeten;
gestroopt en verfomfaaid was de bohemenvegetatie, verpletterd, als wilde
planten worden door een wilden wind.
Kijk, daar in de hoogte was een ruit bevaagd met schimmen van bloeisel,
zooals ik dat buiten dikwijls zag, diep schemeren onder water, op den
grond van een vijver; ik kon ze hier zien groeien, en worden tot de
ragteêre karkassen van boomloof bewaard tusschen de bladen van een oud
boek; en naar lager, daar was het een forsch gestengel, een geslier
en gescheut dwars over het glas, in neêrhangend bladgewapper, gelijk
pluimriet, als flakkerend lies, als lang gladiolussengroen. Klein
gevlok, sneeuwklokjes, groeiden er verborgen tusschen. Daar was een
ontbloeien van kristal-metriek en plantenlenigheid, metrieke bloemen,
prisma's en octaëdertjes aan varens gewonnen, mineraal-rijkdom gegroeid
aan duizendnaaldige dennen of aan het fijne getak van rendiermos; daar
waren pluimen pronkende pauweveêren en daar een bezemig gehaar en
gestekel als borsteltjes kattesnorren. O, 't was een mooie flora, het
witte ijsgebloei in den wintertuin op mijn ruiten, dat tot ruigten
worden ging in gester en gestengel, in geblader en gekristalliseer.
Zou het toch niet kunnen, dat mijn poes was in den tuin hier naast, ze
hield van boomen en verzot op vrijheid als ze was, hield ze er van te
zitten in het hoog takkengearm om daar te loeren naar vogels; ze hield
van dat hoog zitten in den wind, stevig gezeten in den haak van stam en
tak; ze was wel eens zóo hoog geklommen, dat ze niet meer omlaag durfde
komen, stijf bleef onder de hagelbui van steenen die haar opjagen wilde
en er toen uitgehaald worden moest. Toen had ik haar geslagen, en als
zij nu weêrkwam zou ik haar weêr slaan en haar die kuren wel afleeren
van altijd weg te loopen en mij te laten alleen.
Bah! zoo'n beest, waarom niet; 't was als de rest, 't zocht zijn
pleizier en haar eigen goed leven. Bah, zoo'n beest, waarom niet?
Maar met dat al had ik toch maar niets geen macht iets te doen.
Rondloopen bleef ik, op en neêr, van het wit koude raam naar de
roodheete kachel en dan weêr naar het wit bebloemde raam, op en neêr,
als een beer in zijn hok. Ik had wel willen lezen, maar jawel, op iedere
bladzij kwam een kattekop, en.... werken.... maar werk eens, werk eens
als ge wat liefs verloren hebt! Bah! werken, was alles hier óm me geen
werken? Scheen 't lamplicht niet in een werkzolder, arbeid belichtend,
geploeter overal. Bah, werken. God, god wat was het koud hier. 't Begon
hier al even hard te vriezen als buiten; kom, nog wat kolen in het vuur
en dan....
Hoor! daar komt de schorre schreeuw van een nachtboot in den Amstel, nu
is het al laat. Hoe laat? ik hoor het galopje van den klokketik niet, de
klok staat stil; maar die boot zal het ijs wel scheuren, denk ik, hij
zal den boel om zich heen stuk slaan, 't moet wel. Hoort, daar gilt ie
weêr, wat een neusgalm, 't rochelt de pijp uit, 't lijkt wel of zijn
gelawaai door een mist komt. Zou 't zijn gaan misten? Vorst en mist dat
is schelvischweêr, en schelvischkoppen dat is al eten voor mijn poes,
en dat is de trek waarom ze 't huis uitloopt.
Drie dagen was ze nu al weg, de Bohémienne.
Waar zou ze zijn, waar, waar?
Wat was het hier goed, wat was de kachel goed, de warmte goed. Ze gaat
lustigjes langs 't hard ijzer der pijpen op, teêr aan te zien trillert
ze op, snel ijlend kringelt ze fantasieën om de pijparmen; ze stijgt in
het laag gebalk, ze wemelt tot een rookje in het goud geschijn om de
lamp. Zoo vult ze den zolder, mijn domein, met loom gedroom, zóó wekt ze
begeerten naar voortbestaan in zoel gemak, waarbij men zich de handen
wrijft; wat zou mij de groote dood buiten maken kunnen, wat de winter
met zijn tirannie van ijs, weefde hij daar niet in een gril van zijn
opperste bekoring mijn huis met bloemen vol?...
Waar zou ze zijn, waar?...
Zou ze liggen tusschen de stammen der boomen, tusschen de stammenmasten
in den tuin hiernaast; of zou ze liggen in het droog-knappend gekreupel,
dood gevallen uit een hoogen boom; zou ze daar liggen, krom op de aarde
of weggezakt in het vaalrotte loof? Dood, dood, gevoelloos voor kou en
naar weder, en voor mijn roepen doof....
Of zou ze liggen, lang uit, plat in het leêge land, in het witte gras;
zóó klein, zóó niets, dat niemand haar meer zal vinden; dood gestrekt in
de al-koude winden, in een kuil, dien een paardenhoef sloeg toen 't nog
zomer was.
Vermoord....
O, mijn kleine, mijn koningskat, als ge zóó dood zijt, als ge zoo moet
verdwijnen, dan zal ik u bouwen uit mijn harteschat een ruim rein graf,
een mausoleum van ijslijnen.
Daarvóor is heel de hemel mijn, zoo hoog en koud hij mag schijnen, ik
zal er van nemen ijslijnen en weven een wade om uw kleinheid fijn. Met
gebloemt van de kou, met sneeuwgeontblader, met dons van rijp en met
briljanten van ijs, kom ik u dekken, zal ik u strekken in mijn
doodenpaleis.
Daar is 't gewulf van blauw kristallijn, en dáar zullen sterren en
doodsvlammen zijn....
Wat was dat? Neen, deze maal bedroog ik mij niet.
Dat was miauwen en dat kwam van dichtbij, van achter de deur.
Opgesprongen, de deur opengerukt. Br... wat een ijskou, de wanden
zijn wit, de straatdeur staat aan. Opengelaten. Maar daar zat ze op 't
vloermatje. O, klein, wat klein. Brr... wat een ijskou. Ze staat niet
op. Ze knipoogt tegen het helle licht uit den zolder. Wrevelig en een
beetje haastig stap ik over haar heen en geef haar een stootje met de
punt van mijn schoenvoet. A là. Zacht, ze gaat al, naar binnen, mager,
enkel vel.... Ze gaat onhoorbaar, met kleine schokjes in 't gebeentetje
der schouders, net als een arme slokkerd doet die een zwaar geladen
handkar voor zich opduwt. Brr.... Holderdebolder de trappen af, de deur
met een smijt toe, dat de glazen rinkinken in den vriesnacht.
Boven. Daar zat ze, midden op den vloer, de door de kou geslagene,
ijselijk in het licht, de twee voorpootjes naast elkaâr geblokt op den
grond. Rechtop zat ze op den zoom der schaduw van het doek op den ezel.
Was dat mijn poes, mijn kleine poes? Neen, neen, dat was een vreemd
beest, een oud beest, een verloopen beest. Waar waren haar jonge oogen,
haar klein kinderronde oogen? waar haar mooi vel met de glimmende runen?
waar haar ijdele staart, en waar, waar het heerlijke fluweel van haar
oortjes? Neen, verdoemd, dat was een vreemd beest. Dat keek niet
meer, dat schuwoogde, dat waren de vage oogen van een zielig mensch,
overgeplant in een vreemde omgeving. Dat was ziek gekijk, niet dat van
mijn beestje,.... verdoemd.
Miauw!.... wat een vèr geluid.... Dat kwam nog uit het land, dat kwam
nog van de straat, en 'k had het wel gezien, het bekje van binnen was
niet rood meer, maar blauwwit, nachtwit, winterwit, doodwit....
.... Miauw!.... «Schei uit, beest. Schei uit, of 'k jaag je weg"....
In mijn stoel en aan 't redeneeren: «waar kom je van daan? waar heb je
zoolang gezeten hé?"....
--«Heb je geen honger? Al drie dagen staat daar vleesch en brood en
melk, waar ben je geweest in al die kou, naar beest."
--«Kom dan maar hier. Ben je koud, daar is de kachel. Kom je niet?"
Toen heb ik haar opgenomen, getild naar mij op en op mijn knieën heb
ik haar gezet. Ze woog bijna niet meer. Ze was enkel koud vel, met een
armzalig levenden kop er aan, het haar voelde stug en koud.... het
zachte gedons onder den buik was aan elkaâr gekleefd en tot piekjes
bevroren.
Wat was ze stil, wat was het stil, wat was de nacht groot en de kou
overal....
Zacht voelde ik mijn hand gaan over het vel van mijn beestje en toen is
stil een groot leed komen opzwellen naar mijn oogen.

II.
--«Kom, Louis, sta nu eens een beetje stil."
--«Ja, mijnheer Ko," zei hij onderworpen.
En 't was weêr een poosje werkstil in mijn atelier. Onder het daklicht,
tegenover mij, stond de jongen poseerend voor zich uit te kijken, de
handen in den zak. Zoo had ik hem eens voor de deur zien staan als
straatventer van lampeglazenwisschers en komfoor-treeftjes, en ingepakt
dadelijk door zijn mooi openluchts-uiterlijk, had ik hem overgehaald
bij mij als model wat geld te verdienen. Dat deed ik nu al een tijdje,
't was wel een goedkoop model, maar 't ging maar niets.
Nu stond hij daar. Hij haalde met een luien ruk zonder de handen te
gebruiken, zijn broek die met een touw om zijn heupen hing, op, en keek
vervolgens uit de blauwe oogen schuin, op zijn gemak het raam uit, naar
de groote lucht, in de wittige zon, waarin droge sneeuwpluisjes als
losgestoven donsveêrtjes, men weet niet vanwaar zij komen, voorbijgingen
aan het raam.
--«Neen, Louis," zei ik.
De jongen keek den zolder in naar mijn gewerk en een onnoozel-slimme
lach spleet het rood van zijn zinnelijken jongensmond vaneen, de wangen
poffend; maar eer ik goed opkeek was die lach weggemoffeld met een
lippenbeweging alsof hij hem snel inzoog en stond hij zoetsappig voor
zich uit te kijken. Ik wist al lang dat de schooier me uitlachte. In
zijn vlagen van losbandige onverschilligheid had hij me meermalen
gezegd, hoe zot hij het vond zich zoo af te beulen op zijn bakkes.
Maar opnieuw zochten zijn oogen verstrooiïng en hij zei:
--«Ze hèt 't leelijk te pakken."
Hij sprak van de poes, die in elkaâr gekrompen zat in de kussens van den
rieten stoel onder het raam. Gisteren was ze den geheelen dag onrustig
geweest en had haar bedorven maag en ziek lichaam rondgesleept door den
zolder; maar nu bleef ze stil, wilde niets eten en drinken; suffend
zonder slapen zat ze kleintjes, soms met lustelooze oogen kijkend naar
mijn bewegen.
--«'t Is toch een lief beestje, 't is toch jammer."
De schelm. Zooeven had hij mij gezegd dat ik haar maar dood moest slaan;
hij wou 't wel doen, hij wist de huid te verkoopen voor zestien
stuivers.
--«Kom, poes, gaap eres," zei hij, in eens uit zijn onbewegelijkheid
schietend, en met het gele borsteltje van een lampewisscher begon hij 't
beest aan den neus te kittelen.
Ze schoof stom achteruit, bang voor het gele gedrocht.
--«Wil je het gauw laten, hè."
Een wreed lachen schoof kort hortend den jongen den mond uit. Hij was
voorover gevallen van plezier, den krulharigen blondkop met de ruige
petkluit van oud bont vooruit, saâmgevallen schaterde hij 't uit, de
handen op den buik, onder het blauwe gezwabber van het bijna plooilooze
vest.
--«'k Mot altijd zoo lachen als u kwaad wordt," zei hij, toen 't
eindelijk gedaan was; «maar 't is toch een lief beest, 't is toch
jammer."
--«Eergisteren heb ik nog twee katten gevangen," praatte de jongen voor
zich uit met zijn spuugstem. «Eén heb ik er op zijn kop getrapt, daar
kennen ze niet tegen."
--«Niet?"
--«Nee, ziet u, ik schoot em eerst met een steen, hij liep in het land
bij ons op het erf, bij de wagen van m'n zwager, ziet u, en daar begon
ie te draaien, en toen dacht ik, wacht; en 'k liep naar em toe, en
ratsch, mijn hiel op zijn kop. Kijkt u, zoó.... Ach, toen was ie toch
meteen uit zijn lijen ook. Wat zegt ú nou?"
Zijn hals en krop was onder 't vertellen aan 't zwellen gegaan; zijn
stem werd almaar natter, of 't water hem van achter kwam loopen in den
mond; toen hij met zijn hiel draaide en stompen gaf in den grond op de
denkbeeldige kat, had er een scheutje oogenwit woest geflikkerd, maar
langzaam zakten zijn zware oogleden neêr, 't brutale smoel was weg en
hij stond weêr onderworpen, 't hoofd sentimenteel op zij.
En toen zijn stem met een hap ophield was het stil, opnieuw werkstil.
Beneden onder het raam trippelden kinderen voorbij, de school ging uit.
Ik hoorde hun druk gekibbel, hun opgewonden-zijn in de langzaam vallen
gaande sneeuw. Daar ginder kwam gillend een jongen hard aanloopen;
achter in mijn werkend hoofd kwamen de frissche geluidjes, jubelend
geklank, hoog lachjesgesteiger vol jonge onnoozelheid. Maar als bezeten
arbeidde ik voort, worstelend om het vliedende gezicht te vatten en
te hervatten op dien jongen, dat ik me telkens en telkens, dagen lang,
ontsnappen zag en verder weggaan en dan weêr even aankomen, in de
wisseling van het geweldige leven dat uit hem spotten kwam. Beneden uit
de steenhouwerswerkplaats bomde het onder me, het dof klopgeslaag der
houten hamers gruizelend den steen.
Wat een wuft gegroeide neus en 't leek wel of die vagebond honderd
monden had; zoo straks was zijn hals rank als een schooljongenshals en
nu was 't een krop dien hij opblies, een zak dien hij volstopte met zijn
opborrelende wilde neigingen.
Maar in een geslobber van zijn oude kleedij, lui staakbeenend in de
afgerafelde broek en te vadsig nog om zijn handen uit den zak te halen,
liep hij van zijn plaats zonder iets te zeggen, met de voeten sloffend
en zakte neêr op 't matte stoeltje dat ik voor hem had klaargezet als
hij rusten wou.
--«Je krijgt zoo'n pijn in je rug van dat staan."--
--«Och kom, je hebt gisteravond zeker weêr te veel jenever gedronken, je
kop is van morgen net zoo rood als een rooie kool."--
--«Heere God nee, ik ben er af."--
Hij zat al met de ellebogen op de knieën neêrgelaten, en met zijn
bontpet als met een dood beest spelend, hing hij voorover, log,
vierkant, een vracht op den vloer. En zoo liet hij me neêrkijken op
zijn gemeenen rug, die bot kwam onder het opgestop van de vracht oude
kleêren, welke arme menschen om de kou over elkander dragen. Onder het
neêrstortende vallicht was die rug als een vlak stugheid, een hard
klankbord, waar elke goede redeneering op afstuiten en stuk slaan zou.
Er was iets zoo geweldig beestachtigs in het geglimmer van zijn ronden
rug, iets zoo laags bij den grond in dien nederig gebogen slavenbast,
hoe was het mogelijk dat ik in die kluit grofheid ooit had gezien
en er telkens weêr inzag, eventjes, eventjes, het frissche van een
openluchtskind, het losse van een vrijen lanterfanter die gaat zoo 't
gaan maar wil.
Zoo had ik hem gezien en zoo was ik hem begonnen, dwalend van uitzicht,
mak als een wilde zomervogel in den ontbering-brengenden winter; maar
toen 't geld gekomen was, 't geregelde geld, toen verdween dat alles;
dan kwam hij 's morgens aanzeulen, hunkerend naar meer geld, opgeblazen,
met de uitspatting in de oogen van den vorigen avond, met het zwelgen
nog zwellend in zijn wangen en hals. 'k Zou hem maar weêr een poosje
de wei in sturen; maar hoe kreeg ik hem dan terug; hij woonde met zijn
moeder in een kermiswagen en driemaal op een dag sprak hij er van om
soldaat te worden en dan weêr naar zee, en dan weêr wat anders,
uitvliegen, uitvliegen, 't was een ellende.
Stil zat voor me, toen ik mijn palet neêrlag, mijn poes met ingezakten
rug, met de bekkenschonkjes en schouderplaten stekend door het vel, tot
een bangelijk hoopje saâmgehurkt in het mousselien van het stoelkussen.
Ze had de pootjes opgetrokken, weggeborgen onder het haarvel en de
staart als kouwelijk om zich getrokken. En ze was zoo stil, men merkte
niet dat ze er was; alles aan haar was stil, het kopje met den bleeken
bloedloozen neus, stil; en de oortjes steil, aan de randen droog en
dor, zonder een knipje beweging; ze was een doodstille zieke zóo;
alleen achter in haar halftoeë oogen donkerde en schroeide de levende
koortspijn. Ik had haar een legertje gemaakt bij de kachel, denkend dat
ze 't koud had, maar sluipstappend en kleinlijk klagend was ze de warmte
ontloopen en teruggekomen onder de frischheid van het raam. Toen had ik
haar maar aan haar lot overgelaten, men kan zich toch niet altijd bezig
houden met een zieke kat.
--«Neen! 'k wil ze niet meer!" spuugstemde de jongen met zijn kop naar
den grond.
Hij zat wat te frommelen met zijn zwarte vuilvingers aan het dotje van
een rouwstrikje op zij van zijn pet, toen kwam hij overeind, eerst de
eene arm, dan de andere.
--«Ik kan er anders wel teugen, ziet u, maar twintig borrels dat is toch
te veul, wat zegt ú nou?"
--«Jij liever dan ik."
--«Wat?" schoot hij snoeverig uit, zich ferm en recht makend, «de broer
van Jan drinkt er wel dertig."
--«Wie is Jan?"
--«Wel Jan, dat is de baas van het danshuis waar ik wel es speul, u weet
wel."
--«O ja."
--«Een goeie man die Bram, die houdt veel van me, maar hij heeft al twee
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Proza - 11
  • Parts
  • Proza - 01
    Total number of words is 4350
    Total number of unique words is 1648
    32.7 of words are in the 2000 most common words
    45.6 of words are in the 5000 most common words
    53.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 02
    Total number of words is 4556
    Total number of unique words is 1466
    36.1 of words are in the 2000 most common words
    51.9 of words are in the 5000 most common words
    59.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 03
    Total number of words is 4525
    Total number of unique words is 1608
    32.3 of words are in the 2000 most common words
    46.3 of words are in the 5000 most common words
    54.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 04
    Total number of words is 4688
    Total number of unique words is 1390
    33.7 of words are in the 2000 most common words
    47.9 of words are in the 5000 most common words
    55.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 05
    Total number of words is 4567
    Total number of unique words is 1620
    32.1 of words are in the 2000 most common words
    46.0 of words are in the 5000 most common words
    55.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 06
    Total number of words is 4690
    Total number of unique words is 1582
    36.4 of words are in the 2000 most common words
    52.1 of words are in the 5000 most common words
    60.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 07
    Total number of words is 4764
    Total number of unique words is 1562
    38.4 of words are in the 2000 most common words
    51.9 of words are in the 5000 most common words
    58.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 08
    Total number of words is 4645
    Total number of unique words is 1533
    32.5 of words are in the 2000 most common words
    45.4 of words are in the 5000 most common words
    53.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 09
    Total number of words is 4786
    Total number of unique words is 1683
    35.0 of words are in the 2000 most common words
    49.5 of words are in the 5000 most common words
    57.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 10
    Total number of words is 4837
    Total number of unique words is 1606
    34.6 of words are in the 2000 most common words
    47.9 of words are in the 5000 most common words
    54.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 11
    Total number of words is 4880
    Total number of unique words is 1544
    38.2 of words are in the 2000 most common words
    51.8 of words are in the 5000 most common words
    58.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 12
    Total number of words is 4514
    Total number of unique words is 1638
    34.5 of words are in the 2000 most common words
    45.7 of words are in the 5000 most common words
    53.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 13
    Total number of words is 4515
    Total number of unique words is 1626
    32.7 of words are in the 2000 most common words
    45.3 of words are in the 5000 most common words
    52.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 14
    Total number of words is 4572
    Total number of unique words is 1720
    30.0 of words are in the 2000 most common words
    42.5 of words are in the 5000 most common words
    48.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 15
    Total number of words is 3953
    Total number of unique words is 1602
    31.8 of words are in the 2000 most common words
    42.3 of words are in the 5000 most common words
    48.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.