Proza - 15
Total number of words is 3953
Total number of unique words is 1602
31.8 of words are in the 2000 most common words
42.3 of words are in the 5000 most common words
48.8 of words are in the 8000 most common words
over de webben bestikt van millioenen schroefknoopen en moeren, koude
vingerdrukken van het Intellekt; langs de kletterende signalen door de
gewevene poorten, naar waar d'oude Theems zijn scholven schuift in de
spelonken van ijzer.
Een trein glijdt aan en de stoom loenst en gloeit.... zwaaiden
gedrochtelijke wierookvaten hun dampen op in dezen tempel.... door de
doffe glazen der kap. En een trein snelt uit, de wagens gebufferd de
een aan den ander tot een lange lade, 'n laaiing, bolderen met hun
dreunlooze karavaan weg in smook en prikkeling van zwavel, over de
hooggesjorde wegen weg, boven de afgronden en de verscheurde
nacht-vergezichten henen door de wouden van schoorsteentjes,
vlam-schichtend door den nacht.
* * * * *
De Bar straalt wit.
* * * * *
Stappen van beslagen schoenen klanken op het asphalt, dat van de groote
straat waar 't blok Station bliksemend naar gekeerd staat met zijn
slokkende ingangen, zijlings tusschen de glidsende voetpaden als in
een wijde goot komt afloopen, naar hier, berild van vuur, spiegelend
't leven daar. Maar onder den zijmuur en onder de luchtbrug die zich
vaststaaft in een muurgaping overzijdsch, de baan vries-donker moddert,
dan roezig van nattigheid komend de schaduw uit, en breekt in weeke
licht-schollen weêr en wentelt verguldingen onder 't schijnsel van
een straatvlam, om te vallen in een ruige square als in een land dat
overstroomde. Een nieuwe voetstap brokkelt hol boven de zoo hellende
straat, terwijl er een rookje vlokt, ondergronds opgeblazen, en
verzweeft in de schaduw.
* * * * *
De Bar straalt dicht, gestolten boven de witte lichtschollen van de
straat, onder de geluiderige schaduw van het Station.
* * * * *
Achter de lijst van muur en luchtbrug is het kleurgezicht dat het
asphalt berumoert. In 't felle straateind drangt en draait het
chroomgeel, 't cinnaber en 't groen van vinnige metaalroesten:
omnibussen, bestreept, beletterd van reclames, als van zwatelende
nieuwspapieren gebouwd, dragen de kudden menschen onder regenschermen
voorbij; over de karkassen gloeien de geveltjes bar met gladde ribben
van geverfd hout. Daarboven is de nacht.
Al wat daar voorthaast, hoog en verwijderd op 't onzichtbaar plavei is
bevlaagd van 't licht. Kaarsschijnen van gas, verinnigen onder de kille
verstarringen van 't manige, rookelooze elektriek, dat harde raskaken en
neuzen en ooren en monden die houten pijpjes klemmen, voorbij doet gaan
tot tronies in een droom geboetseerd. Snijdende schaduwtjes verholen
oogen; hoeden, schermen en kleêrplooien duisteren als inkt; schouders en
knieën knoken naast paardkoppen en pooten; handen van velerlei leeftijd
glissen naar elkaar in den zakelijken loop; en als de kraag niet
opstaat, het klatert om de halzen.
Vrouwen gaan met mannen, mode-kleeren poeffen op heupen en boezems;
blootshoofdsche meiden sleuren de franjes van hun zwarte omslagdoeken
over den vloer voorbij; de hoogbeenige pas van een rooden soldaat bloedt
in den spiegel; nu met een paarschen weêrslag in het asphalt, een vrouw
draalt voor den mond der straat. Ze draagt in de versombering der
umbrella een hoed beweeglijk als de veêrtooi van een wilde op 't gele
haar. Een satijne, wier oogen glassen de dwarsstraat in, en die den
geschulpten onderrok bloot tipt, spreekt haar aan; beiden gaan den kant
uit dien ze zijn gekomen.
Goudlichten in de verpoedering van den gestagen regen schieten voorbij,
kostbaar gevonk: cabbies, glans-lakkig als dekschilden van torren,
rollen geruischloos op de gomme banden achter 't gerikketik van de
paardjes. Koetsiers achter over de verhemeling sturend, als tillend het
paard, hebben de voeten in dekens; een heer leunt even uit met krakende
borst.
Bus rijdt aan bus; de geleiders schreeuwen maar weinig, theaters zeker
al sloten, music-halls ook.... is het niet of van 't scherpe vermaak
dáár, dat de grimas van den beenderigen dood niet smaadt tot ophouding
van het vleeze leven, hier naschijnt onder 't elektriek.... en nog gaat
er een kar bestapeld onder 't natte zeil als 'n machine op rollen,
achter 'n breedborstig paard met logge haam.
De helm in regenhuls, in zijn schoudermanteltje metalig, de vuisten in
wanten, zwart, plomp en onaanrandbaar komt de politie-man staan; de dreg
strengt zijn rug, hij heeft een horlogeketting naast zijn knoopen en de
city-band ordenend zijn mouw. Een schooierskind dat marde onder de
donkere muurlijn, vlucht voor zijn arm.
Dan is alles dáar een laag klotsend zwart, beschilferd van gelaten.
En in de plotselinge verstilling die er even is, beginnen de droge
hameringen van de paardepooten te gaan, als van overal in drommen
trappend den nacht die boven de huizen wiebelt.
Glazen wagens dringen naast wagens weêr met hun vrachten van zwarte
paddestoelen boven-op; de wielen warren boven 't asphalt en 't lekt als
een wentelende tong tot diep in de schaduw, nu er het reuzige scherm
weêr langs komt, negerachtig, barbaarsch opgestoken boven den bok eener
omnibus van den metropolischen spoorweg.
* * * * *
De witte Bar met de gulden krulletters B. A. R. in den grollen kop
van het als een kapel vooruitdringende geveltje om den middeningang,
komt ijselijk boven zijn onderste-boven, wankel-blinkend en van den
voetpad-rand doorstreept spiegelbeeld; de ziedende licht-ballen, boven
elke deurpoort éen, het daar begeesteren, dakloos en zonder achter,
onder de donkere noodzakelijkheid van de kap en van den torenigen
opstand. En het lage, kartelende hoekhuis heeft scherpe tanden bloot
staan op zijn lijsten die kralen lang-uit, want weêrszijds rekt zich
de vurige barak met driemaal overboogde spiegels, van den middeningang
naar den rechtschen, waar een vrouw-beeldje een regenscherm in staat
dicht te doen, en naar den linkschen, die aan de zijstraat, half
onzichtbaar is achter de rottige rastering, omheinend een poel van
zwart-achtige afbraak en omhoekend, hier het voetpad volgt naar de
square.
De bleekgloeiende letters folteren zich door den mist van den licht
wordenden regen. Suis-zingend, 't bruisen nabij staat er de Bar. Ze
houdt de kandelaars-armen verwelkomend uitgestoken bijzijden den kapel,
die dragen nog de gekroonde kooien van het ouderwetsche gas of 't
leêge bekers waren. En een paar mannen, gekomen uit het donker van de
winkelpuien der tegenover-gerichte dwarsstraat, treden er recht op aan,
over de gladde baan; zoo nacht-insekten 't licht, verteert hen de Bar.
De regen glibbert; de natte nacht verwerkt de geluiden niet. De Bar
bestookt uit de licht-kolven, hangt festoenen op in het hout boven de
zweeterig beslagen spiegels; door de zwarte nacht-wildernis schreit een
metalen gil, en onder de kaarsvlam van de straatlantaren staat nu _a
soul_ onbeschermd in den regen en houdt een monoloog.
Een Wandeling.
EEN WANDELING.
De drachtige akker ligt bemarmerd van sneeuw; in het land staat er de
mestkar als vergeten. De tijd is stil. De zon, een schim, wijlt hoog-weg
boven de wereld, schijnt te rooven en te geven niet, en moeielijk
streeft de weg de voeten vooruit als naar een verheveling onder de
heemlen.
De aarde zoo aandoenlijk ligt; vergezichtloos en heimlijk zich
vertoonend; uit de drassige dooi en de oude waden der lucht
losgewikkeld, gelijk een pop die het spinsel ten halve verliet, te
vroeg; want de wolken onbetrouwbaar zijn in hun gedaanteloosheid.
Sintelige vooglen klapwieken over.
* * * * *
Ontlating er is. Als groeizaamheid dreint uit de wolken daar neêr over
het benaderde bosch en beweging verdeelt de nevelen. En opener broeien
zich de voren in het land, waar zienderwijs de dunne sneeuwing smelt. O,
niet zoo ras versmelt de kilte neêrgelaten in een open ziel. Een greep
zaadkorrels, zaaien zich vogeltjes weg in de voren, er dwarrelen er voor
den dissel der mestkar die gebaart naar den mist; ontlating is overal,
slootwater doet of het wil te rooken beginnen en boven de weêrschijnen
van verguldingen vol, drijft parelig kroos vrij van den molmigen wal.
* * * * *
In-sidderend van knopjes als water-gedrop en waterdroppels als knopjes
staat er het suizelende bosch. Het broze gebruisch van leeking groeit
aan als het leven van weldoenden regen, en eensklaps, tusschen uit het
geraamte van het vrozene hout kwam de wedervinding: de lucht als te
parelen meê aanvangt van de volheid der vogels.
* * * * *
Hoor, uit het bewoonde, uit de boomtoppen, het gedak der laatste
omsjilpte huizing overbeurend, gaan ze, naar de van sintelige vooglen
omstommelde kruinen, de lange halen van de regenfluiters, naar den
bosch-zoom over. En gansch een vlucht wegzwermde van den akker, streek
licht-streepig wiekend in de lage takken-raggen neêr, tot vele keeltjes
er blozen.
* * * * *
Uit de schemeringen zoeken de geluiden hun weg; hoe wonderlijk is
nu het binnene van het bosch. De stammen zich bouwen blijven uit het
vochte moer, ze werken zich op naar waar de stemmen drijven. 't Is
onverdrietelijke aarzeling toch boven al dit opgaan en dalen; de
ruige struiken overal, doode vreugden beklaag ze niet, behangen van
bladerlijkjes zijn, waar mossen fonkelen als schatten die verzonken.
Hoor, hoe de halen der regenfluiters zich heen komen buigen over deze
vergetenheid waar het zingen wil.... het pinkt en piept, het tutert er
en kwinkelt en twinkelt, genood en teeken van tegenwoordigheid wiekt
henen en weêr door het teêr redetwistende hout. Een keeltje vleide,
vervloog ginnegappend, sliept verder op uit, fluit ver-weg en toch
dichte-bij, weêr slaat een aan en hoog-óp tiereliert het: o zomer, o....
maar, knappende snaar, het wijsje breekt af, ver fleemt het lokken en de
verweeuwde zanger jaagt. Nog worden de melodieën niet volzongen in het
van glazene schilfers overal wiebelende bosch.
Sprenkelingen van zang, het gesprokkel nog niet uit is in het
rot-riekende. Zijn de vogeltjes voorbarig? Maar zingen is worden en
nooddruft ook. Het spa getij mag tronen nog en de gezangen kortwieken
telkens, nauw is er krieking van vroeg-jaar of het bosch is van ze vol.
En wel een stem is brekelijk, gezang is als jeugd, als vriendschap en
liefde, gedragen van wasemen en adem, en de winter is de ouderdom van
het àl. Wat weten de vogeltjes van dit alles, wat van voorbijgaan, wat
van de kou der ervaring, nauw is er krieking van vroeg-jaar of de hemel
is aan hun.
Boven de alomme verweering en verkeering werken ze met d'ontbonden
banden van hun keeltjes. Hoor, hoe de zangen knoppen, hoor naar den
wildzang van het bosch en verlang niet meer. Als eenmaal de schutsels
zullen vallen en welige schuilingen, de blaâr-tenten staan, zullen ook
stemmetjes genoeg zich hebben leeren voegen naar elkander. Dan zal er de
zanger zijn die der dagen volheid doorproefde en om de nachten zingt.
Het klagen is om het zijnde. Hoor, hier in het middene komen de roepen
der regenfluiters alle samen, en staat het bosch te parelen onder de
onzienlijke togen van het geluid.
* * * * *
Het stronkige akkermaalshout glinstert boven de rooie molm der aarde.
Vogeltjes gulden groen als 't geschijn uit knoppen en blauw als de
opene, vochtvolle hemel stroopen de twijgen af. Hun vlerkjes proesterig
snorren.
En der uiterste boomen wichtige takken zwenken weêr over den weg. Waar
wijd in de stilte dezer dag, het werkland zich gelaten aanlegt,
paarsch-zwart en bijna schrijnend open, van de gevleugelde wondertjes
bestoven.
Boekbeoordeeling.
BOEKBEOORDEELING.
Atlas van Nederlandsche planten en detailplaten,
bewerkt door Th. Nieuwenhuis onder redactie van
Prof. Dr. J. Ritzema Bos.
Wanneer men de grof-bonte prenten kent, welke tuinbouw-blaadjes,
zaad-catalogen enz., waarlijk het aanbod is groot, zoo vaak vergezellen,
en de stomp-duidelijke afbeeldingen voor leerboeken en schoolgebruik, de
vraag er naar schijnt grooter nog dan het aanbod, wanneer men die kent,
dan is het een vreugde voor een bewonderaar van het mooie plantenleven,
nu eens een prent te krijgen die een gewaarwording wekt, evenredig
prettig aan het gevoel dat het aanschouwen der planten zelve hem geeft.
Maar behalve dit gevoel geeft de Heer Nieuwenhuis ons in deze eerste
plaat van de reeks, welke opsteller en uitgever der Vragen van den Dag
ons met bijschrift van Prof. Dr. J. Ritzema Bos beloven, nog wel wat
anders ook, dat te bewonderen en een dankzegging waard is.
Eerstens om de wijze waarop hij in dit eerste nummer het begrip toont
van het doel, waaraan deze reeks, lijkt ons, beantwoorden wil.
Pl. I heeft tot onderwerp «de Gewone-wilde of paardekastanje (Aesculus
hippocastanum L.)"
Boven uit den linkerhoek van het plaat-vierkant, ons als dadelijk
vingerwijzend hoe de boom gemakkelijk aan zijn blâren kan worden
herkend, komt de bladsteel of hij afstak van een onzichtbren tak en
spreidt het blad met de zeven stralige midden-nerven naar alle kanten
uit. Een blad uit een _herbarium_ is noch gaver, noch zuiverder, en de
noodzakelijke afsnijding door de grenzen van het te beteekenen vlak,
vermindert in het minst niet de kloekheid van het volgroeide blad.
Langs de gansche rechtsche zijde komt dan de blanke bloemkaars, de
staande tuil der bekoorlijke snipperige bloemetjes van onderop, tusschen
uit de voetingen van twee bladstelen--steunblaadjes? knopjes? zijn in de
oksels--en links naar de richting òp van den bladsteel van het volwassen
blad, draagt de eene steel, een ander, een jong, wat saâmgevouwen blad,
dat krachteloos nog van nerven, gaat afhangen naar d'ondersten
linkerhoek.
En in den rechter hoek van onder is de plaats der vrucht, van den
stekeligen opengesprongen bolster houdend het gladde zaad.
Zóo, uit een strikt gevoel voor de nobele groei-wijze der aftebeelden
plant is Pl. I geheel gevuld geworden.
En de kleur, teruggebracht tot het allernoodzakelijkste, doet meê tot
den vriendelijken schijn. Het groen der blâren, op den achtergrond zwart
als niets anders te doen hebbend dan het verheffen van het blank der
bloemtuil, is saâmstemmend verzeld alleen en aangevuld door het sober
rood van het zaad.
En ten andere is zeker nooit genoeg te loven, de geest die uit dit werk
naar ons toekomt. Er gaat zoo een ontvankelijkheid naar ons van uit,
een stille blijdschap om het mooie werk dat te doen is, en een trachten
om de eenvoudigheid, en een ontdekking om de frischheid en ook, om het
begrijpen van de eeuwige struktuur. Wanneer wij de aandoening hier
zouden willen zeggen, welke van af deez' wetenschappelijke plaat,
dit jonge, heelemaal opengaan willende blad, ons plantenbeminnaars
verschaft, wel, wij zouden er hemel en aarde voor kunnen gaan bewegen
in dezen kouden vries-tijd.
Ten laatste ook iets dat op een aanmerking gelijkt; want, 't mocht eens
gebeuren dat deze planten-reeks (wel jammer dat zij vastgehecht zijn
in het boek) werden opgehangen in schoollokalen en kinderkamers. Dan
zou 't gebeuren kunnen, dat een dreumes de «dolle" kastanje die hij
gretig raapte in park of tuin--wat later in den tijd raapt hij er de
«paardepooten" en maakt er brillen van en bitten--opdiepte uit zijn
broekzak en poetste op zijn mouw, dat zij glom, glom, en hij zijn
kastanje, met reden, mooier vond dan die doffe van de plaat.
De Heer Nieuwenhuis zal zeggen: ja maar, het paste niet in mijn
prent-geheel. Best.... maar een _eigenschap_?
Zoo'n kastanje-bolster is een nijdig ding en prikt aardig van zich
af. Dikwijls verwonderde het ons, hoe dit mildvallende, wrange,
wansmakelijke zaad,--«geen beest wil 't vreten," zeggen de buitenlui,
die nog altijd kastanjes tegen rheumatiek in hun zak dragen--met zoo'n
afwerend schild is beschermd geworden. Misschien, nu er de herten niet
zoo veel meer zijn, verbergt het voor ons ook nog een groote waarde.
Ook om dergelijke verwonderingen en de vragen die er in den wilde door
kunnen in ons ontstaan, zal Prof. Ritzema Bos ons wellicht wat meer
«populair" willen tegemoet komen, wanneer hij maar weet dat er onder
zijn lezers zijn, die luisteren graag.
Februari 1897.
Gedichten van Jacques Perk met Voorrede van mr. C.
Vosmaer en Inleiding van Willem Kloos. Versierd door
Th. Nieuwenhuis. Uitgave van S. L. van Looy, Amsterdam.
Alweêr, het is al de tweede maal na nieuwjaar, kwam met Nieuwenhuis'
kunst het voorjaar bij ons in. 't Leek of er wezenlijk het raam mocht
open en of die zachte lucht naar binnen kwam waar al de knoppen op
wachten. Als die er is, dàn zal er getjuik van vogeltjes zijn van
overal, alle geluiden worden opener, de menschen beroepen elkander of
zich hun zielen ontpopten. Want de lente-bekoring is onwederstaanbaar
en waar zij komt is er ontwaking zomerwaarts. Zoo was het toen wij dit
boekje kregen; en voor ik er toe overging de verheuging daarom hier wat
uit te vieren, uit te laten schieten tot een zodeke wel op 't papier,
en er het krinkeltjes blasende zoeltje van mijn genoegen om dit dubbele
present, over durfde laten gaan, tot er was 't maar éen meizoentje in
bloeide, heeft het in mij omgegonsd als van een vroege bij.
En nu, schoon 't buiten vriest weêr, maar het geuren der daags geplukte
viooltjes de gedachtenis om dit boek als komt bewierooken, herdenk ik
hoe de winter is voorbij toch en hoe dit zelfde boek, lang geleê, mij
ook eens het geschenk van een vriend was, toen anders, nu in een kaftje
donker, maar als een onsomber geworden rouw om het vroege verbloeien van
den dichter,... dit zelfde gedichten-boek, waarover ik een andere hand
vòor mij, als streelend zag gaan nu, en waarom ik wel wenschen zou deze
lente-bode te mogen begroeten in de mooie roke der bewondering van haar
wier boodschapper ik hier ben.
Was dit boek eens mijn geluk en heb ik het hooge:
O zomer, met uw lokken glanzend gouden
En met uw oogen blauw gelijk de wanden
Van 't rondend hemeldak,
in me laten neêrzijgen als een regening louter goud, en het wijde:
Stil--Duizendoogig spiegelt zich in 't meir
De nacht en laat haar bleeken luchter beven,
in me voelen glazuren tot een diepte van toen ongekend blauw nog en het
uit den blijden jubel omzwevende vers-einde nagestaard:
Die zon en zomer te beminnen leeren,
en 't treuren gehad:
Al vlecht ik rozen saâm en lelies, wit en rood,
En leg ze op den bemosten steen,
en d' ademloosheid der droefheid die wil terug herkennen:
Zie 'k zijn gelaat: nu maneschijn
Zweeft--als mijn liefde--over zijn doodeschrijn.
thans zijn al deze zelfde schoonheden weêr teruggekomen, en van de mooie
erkenning als van een nieuwe lente vergezeld.
Deze tweede uitgave van Jacques Perk's gedichten zal een succes blijken
te zijn voor den modernen uitgever door wiens edel zorgen mede dit
boekje zoo mooi tot stand kwam. Is het vertoon: te voelen wat voor een
ding een boek eigenlijk is, reeds een volmondige lof waard, het zal hier
niet de kleinste verdienste mogen zijn geheeten er zulk een frissche
kracht voor te hebben gezet aan den arbeid. Er bewoog zich in alle
opzichten veel jongs om dat jonge boek. Laat mij dus hier nog maar
eens mogen herhalen hoe ik den versierden bundel, deze verzen gesloten
tusschen d' als loover en spruiten lichtgele groene schutbladen, iets
als van de lente hoorde noemen en er daarom nog wat over praten.
* * * * *
Voorrede en Inleiding beschouwend als de tijd-eer om den dichter,
dan is, dacht me zoo, dit versieren geen verbeelden juist naar d'
eigen beeldenschat des dichters, zelfs de Iris-apotheose is dat juist
niet,--zegt niet Kloos, dat van achter dit gedicht de tragedie wenkt
van een menschenhart,--en ook geen ingaan in de stemmingen van den
klankvollen zanger der Mathilde sonnetten en daaruit verkiezen naar
eigen toon-aard; dit is een meêgaan, een als kinderlijk ondergeschikt
blijven, en een verhooging geworden, want dit is een voelen hoe elke
dichter in zijn wezen, het neêrgeschreven gezang, door de teeken-taal
kan worden vergezeld. En er spreekt daarom misschien deze reine
onnoozelheid ons uit aan, die ook elke dichter botviert na 't gedaan
hebben van een blij-makende vondst. Dit is een natuurlijk dichten
geworden om dichten, zooals een goed kind de beeltenis van zijn
vêr-vereerden vader zou omlijsten en met bloemen tooien, en toch een
weidsche begeleiding, gelijk een zuiver begrepen geïnstrumenteer een
heerlijk alleene zangstem niet aanklinkt, doch tevreden schijnt wanneer
de stilte onder de stem maar van leegte is geroofd. Zoo stijgt er en
drijft er de ziel van den dichter, waar hij stormt en juicht en weent en
mijmert, eenzaam onder de blauwe oneindigheid, wijl om hem, en langs hem
en onder hem, de rijkdommen zijn, veelkleurig, veelvormig, maar onder
zijn hooge stemming verzonken en schier vergaande, gelijk de zoovele
gebrokenheidjes geworden van het leven binnen in hem. Was het een
zandkorreltje, een gepluisd zaadje, een scheutje, een lobje; een knopje,
een drieblaadje, een onkruidje; het eitje van een mier, een larfje, een
popje, een rupsje, een motje? Was het 'n air-sprietje, een varentje, een
paddestoel, gras? 't Spiraalhorentje van een slak, een gehaft insekt,
een goud-haantje? Was het een madeliefje, een takje lelietjes van dalen,
gezien, «in the pavilions of tender green" een koekoeksbloem, een wilde
ranonkel, kamperfoelie; was 't een foksia voor een raam, een mosrooske
in een hof, of aan een vijver een iris;--'t zijn haast alle vroege
bloemen die er de teekenaar bloeien laat, de erica zou er zijn om
de lente der hei.--Of was het 'n appelbloesemen, 't slierten van een
jonge hop-rank door een heg, of de scherm-bloemen van den wilden kervel
onder 't hooge hout? Was het een geruchtende vogel, het aansturen eener
zwaan, of een gevlinderte boven gevlindert'? Waren het waterlijnen of
zwieringen van wolken, was het de voorbijgaande wuiving eener vrouwe
beweging.... het laatste is een ster.
Hoe makkelijker men zich eigen voelt in de houding van dezen werker, van
hoe 'n vriendelijker jonkheid het alles wordt. Na de Iris-verbeelding:
de figuratie van de ontbinding van het gulden licht in het diepe
water-blauwen (eeuw'ge tragiek, maar geen dichter is 't, die de
aarde zou wenschen woest en ledig) komt er met de verspreide «Overige
gedichten en fragmenten" ook iets verspreids in hem zelven. Is dit zich
als even verraden een schade voor 't boek-geheel? Maar dieren zijn toch
niet minder passend dan bloemen tot mooi-making van het dichterleven; al
veroorzaakt een dier meer last, ook aan den eerbied van den teekenaar.
Ze komen zoo onverwacht, al die jolige dieren bij elkaâr en men
glimlacht eer men 't zelv' weet.... Kom, wanneer een dichter ligt te
droomen in het gras, komt er ook wel eens een leuk beest plotseling
voor den dag, een eekhoorntje of zoo; en dichters zijn ook menschen, ze
hebben een thuis; soms; want wat niet te ontkennen is, er zijn marabouts
onder; al zijn er ook wel bij die een grooten gevlekten hond kunnen
houden en zich 't lidmaatschap koopen van Artis. Daar, wanneer de
kiezel-tredende voeten rond de concert-tent hem gaan verdrieten, of 't
Ewig-Weibliche er hem tè modieus is, gaat hij naar de roosvleugelige
flamingo's, die vlerk-kleppend voor hem zingen naar de zon van hun ver
vaderland, en hij droomt er van Ganges en Nijl. Of wel hij vergeet zich
voor de aquarium-glazen waar de visschen zijn en in hun element. Alle
dichters worden bespookt van herinneringen; de ooievaar vliegt bij hen
even goed over 't dak als de roekeloerende duiven en al is gezegd dat
groote mannen niet geestig zijn, ze houden toch allemaal erg veel van
katten, is het niet?
Er is nog wel een Hollandsch boek dat wij graag eens zoo ten geschenke
zouden ontvangen. Mei. De jeugd, de lente, de illusie, die, de eeuw'ge
jeugd van 't leven, als d' adem zelve der schoonheid is die over den
dichter gaat. Mei, in zoo een boek; de ook uit water gesteeg'ne, de
het land ingedraag'ne op zonne- en luchtewolken en dragende als een
geuren-vracht de volksgeboortenis aan; Mei, zóo te hebben, omstoet van
alles wat maar den vroegen zomer doorbloost.
Zeg, lieve lezeressen dezer Mei-aflevering, zou dat goed zijn; zou het
goed zijn, minnaars van liefde en lente.
April 1897.
Uitgaven van S. L. VAN LOOY
AMSTERDAM
Werken van Jac. van Looy:
PROZA. 4e druk. Ing. f 2.40; geb. f 2.90; op Holl. papier in perkament
f 15.--.
FEESTEN. 2e druk. Ing. f 2.40; geb. f 2.90; op Holl. papier in
perkament f 15.--.
DE WONDERLIJKE AVONTUREN VAN ZEBEDEUS. Ing. f 2.90; geb. f 3.50; op
Holl. papier in perkament f 15.--.
REIZEN. Met 8 teekeningen van den schrijver. Ing. f 2.40; geb. f 2.90;
op Holl. papier in perkament f 15.--.
GEKKEN. Ing. f 1.50; geb. f 1.90.
Uit het werk van Jac. van Looy. BLOEMLEZING, bijeengebracht door
G. Bolkestein. Ing. f 0.90; geb. f 1.25.
SHAKESPEARE-VERTALINGEN:
MACBETH. Ing. f 1.--; geb. f 1.50.
HAMLET. 2e druk. Ing. f 1.--; geb. f 1.50.
ROMEO en JULIA. Ing. f 1.--; geb. f 1.50.
vingerdrukken van het Intellekt; langs de kletterende signalen door de
gewevene poorten, naar waar d'oude Theems zijn scholven schuift in de
spelonken van ijzer.
Een trein glijdt aan en de stoom loenst en gloeit.... zwaaiden
gedrochtelijke wierookvaten hun dampen op in dezen tempel.... door de
doffe glazen der kap. En een trein snelt uit, de wagens gebufferd de
een aan den ander tot een lange lade, 'n laaiing, bolderen met hun
dreunlooze karavaan weg in smook en prikkeling van zwavel, over de
hooggesjorde wegen weg, boven de afgronden en de verscheurde
nacht-vergezichten henen door de wouden van schoorsteentjes,
vlam-schichtend door den nacht.
* * * * *
De Bar straalt wit.
* * * * *
Stappen van beslagen schoenen klanken op het asphalt, dat van de groote
straat waar 't blok Station bliksemend naar gekeerd staat met zijn
slokkende ingangen, zijlings tusschen de glidsende voetpaden als in
een wijde goot komt afloopen, naar hier, berild van vuur, spiegelend
't leven daar. Maar onder den zijmuur en onder de luchtbrug die zich
vaststaaft in een muurgaping overzijdsch, de baan vries-donker moddert,
dan roezig van nattigheid komend de schaduw uit, en breekt in weeke
licht-schollen weêr en wentelt verguldingen onder 't schijnsel van
een straatvlam, om te vallen in een ruige square als in een land dat
overstroomde. Een nieuwe voetstap brokkelt hol boven de zoo hellende
straat, terwijl er een rookje vlokt, ondergronds opgeblazen, en
verzweeft in de schaduw.
* * * * *
De Bar straalt dicht, gestolten boven de witte lichtschollen van de
straat, onder de geluiderige schaduw van het Station.
* * * * *
Achter de lijst van muur en luchtbrug is het kleurgezicht dat het
asphalt berumoert. In 't felle straateind drangt en draait het
chroomgeel, 't cinnaber en 't groen van vinnige metaalroesten:
omnibussen, bestreept, beletterd van reclames, als van zwatelende
nieuwspapieren gebouwd, dragen de kudden menschen onder regenschermen
voorbij; over de karkassen gloeien de geveltjes bar met gladde ribben
van geverfd hout. Daarboven is de nacht.
Al wat daar voorthaast, hoog en verwijderd op 't onzichtbaar plavei is
bevlaagd van 't licht. Kaarsschijnen van gas, verinnigen onder de kille
verstarringen van 't manige, rookelooze elektriek, dat harde raskaken en
neuzen en ooren en monden die houten pijpjes klemmen, voorbij doet gaan
tot tronies in een droom geboetseerd. Snijdende schaduwtjes verholen
oogen; hoeden, schermen en kleêrplooien duisteren als inkt; schouders en
knieën knoken naast paardkoppen en pooten; handen van velerlei leeftijd
glissen naar elkaar in den zakelijken loop; en als de kraag niet
opstaat, het klatert om de halzen.
Vrouwen gaan met mannen, mode-kleeren poeffen op heupen en boezems;
blootshoofdsche meiden sleuren de franjes van hun zwarte omslagdoeken
over den vloer voorbij; de hoogbeenige pas van een rooden soldaat bloedt
in den spiegel; nu met een paarschen weêrslag in het asphalt, een vrouw
draalt voor den mond der straat. Ze draagt in de versombering der
umbrella een hoed beweeglijk als de veêrtooi van een wilde op 't gele
haar. Een satijne, wier oogen glassen de dwarsstraat in, en die den
geschulpten onderrok bloot tipt, spreekt haar aan; beiden gaan den kant
uit dien ze zijn gekomen.
Goudlichten in de verpoedering van den gestagen regen schieten voorbij,
kostbaar gevonk: cabbies, glans-lakkig als dekschilden van torren,
rollen geruischloos op de gomme banden achter 't gerikketik van de
paardjes. Koetsiers achter over de verhemeling sturend, als tillend het
paard, hebben de voeten in dekens; een heer leunt even uit met krakende
borst.
Bus rijdt aan bus; de geleiders schreeuwen maar weinig, theaters zeker
al sloten, music-halls ook.... is het niet of van 't scherpe vermaak
dáár, dat de grimas van den beenderigen dood niet smaadt tot ophouding
van het vleeze leven, hier naschijnt onder 't elektriek.... en nog gaat
er een kar bestapeld onder 't natte zeil als 'n machine op rollen,
achter 'n breedborstig paard met logge haam.
De helm in regenhuls, in zijn schoudermanteltje metalig, de vuisten in
wanten, zwart, plomp en onaanrandbaar komt de politie-man staan; de dreg
strengt zijn rug, hij heeft een horlogeketting naast zijn knoopen en de
city-band ordenend zijn mouw. Een schooierskind dat marde onder de
donkere muurlijn, vlucht voor zijn arm.
Dan is alles dáar een laag klotsend zwart, beschilferd van gelaten.
En in de plotselinge verstilling die er even is, beginnen de droge
hameringen van de paardepooten te gaan, als van overal in drommen
trappend den nacht die boven de huizen wiebelt.
Glazen wagens dringen naast wagens weêr met hun vrachten van zwarte
paddestoelen boven-op; de wielen warren boven 't asphalt en 't lekt als
een wentelende tong tot diep in de schaduw, nu er het reuzige scherm
weêr langs komt, negerachtig, barbaarsch opgestoken boven den bok eener
omnibus van den metropolischen spoorweg.
* * * * *
De witte Bar met de gulden krulletters B. A. R. in den grollen kop
van het als een kapel vooruitdringende geveltje om den middeningang,
komt ijselijk boven zijn onderste-boven, wankel-blinkend en van den
voetpad-rand doorstreept spiegelbeeld; de ziedende licht-ballen, boven
elke deurpoort éen, het daar begeesteren, dakloos en zonder achter,
onder de donkere noodzakelijkheid van de kap en van den torenigen
opstand. En het lage, kartelende hoekhuis heeft scherpe tanden bloot
staan op zijn lijsten die kralen lang-uit, want weêrszijds rekt zich
de vurige barak met driemaal overboogde spiegels, van den middeningang
naar den rechtschen, waar een vrouw-beeldje een regenscherm in staat
dicht te doen, en naar den linkschen, die aan de zijstraat, half
onzichtbaar is achter de rottige rastering, omheinend een poel van
zwart-achtige afbraak en omhoekend, hier het voetpad volgt naar de
square.
De bleekgloeiende letters folteren zich door den mist van den licht
wordenden regen. Suis-zingend, 't bruisen nabij staat er de Bar. Ze
houdt de kandelaars-armen verwelkomend uitgestoken bijzijden den kapel,
die dragen nog de gekroonde kooien van het ouderwetsche gas of 't
leêge bekers waren. En een paar mannen, gekomen uit het donker van de
winkelpuien der tegenover-gerichte dwarsstraat, treden er recht op aan,
over de gladde baan; zoo nacht-insekten 't licht, verteert hen de Bar.
De regen glibbert; de natte nacht verwerkt de geluiden niet. De Bar
bestookt uit de licht-kolven, hangt festoenen op in het hout boven de
zweeterig beslagen spiegels; door de zwarte nacht-wildernis schreit een
metalen gil, en onder de kaarsvlam van de straatlantaren staat nu _a
soul_ onbeschermd in den regen en houdt een monoloog.
Een Wandeling.
EEN WANDELING.
De drachtige akker ligt bemarmerd van sneeuw; in het land staat er de
mestkar als vergeten. De tijd is stil. De zon, een schim, wijlt hoog-weg
boven de wereld, schijnt te rooven en te geven niet, en moeielijk
streeft de weg de voeten vooruit als naar een verheveling onder de
heemlen.
De aarde zoo aandoenlijk ligt; vergezichtloos en heimlijk zich
vertoonend; uit de drassige dooi en de oude waden der lucht
losgewikkeld, gelijk een pop die het spinsel ten halve verliet, te
vroeg; want de wolken onbetrouwbaar zijn in hun gedaanteloosheid.
Sintelige vooglen klapwieken over.
* * * * *
Ontlating er is. Als groeizaamheid dreint uit de wolken daar neêr over
het benaderde bosch en beweging verdeelt de nevelen. En opener broeien
zich de voren in het land, waar zienderwijs de dunne sneeuwing smelt. O,
niet zoo ras versmelt de kilte neêrgelaten in een open ziel. Een greep
zaadkorrels, zaaien zich vogeltjes weg in de voren, er dwarrelen er voor
den dissel der mestkar die gebaart naar den mist; ontlating is overal,
slootwater doet of het wil te rooken beginnen en boven de weêrschijnen
van verguldingen vol, drijft parelig kroos vrij van den molmigen wal.
* * * * *
In-sidderend van knopjes als water-gedrop en waterdroppels als knopjes
staat er het suizelende bosch. Het broze gebruisch van leeking groeit
aan als het leven van weldoenden regen, en eensklaps, tusschen uit het
geraamte van het vrozene hout kwam de wedervinding: de lucht als te
parelen meê aanvangt van de volheid der vogels.
* * * * *
Hoor, uit het bewoonde, uit de boomtoppen, het gedak der laatste
omsjilpte huizing overbeurend, gaan ze, naar de van sintelige vooglen
omstommelde kruinen, de lange halen van de regenfluiters, naar den
bosch-zoom over. En gansch een vlucht wegzwermde van den akker, streek
licht-streepig wiekend in de lage takken-raggen neêr, tot vele keeltjes
er blozen.
* * * * *
Uit de schemeringen zoeken de geluiden hun weg; hoe wonderlijk is
nu het binnene van het bosch. De stammen zich bouwen blijven uit het
vochte moer, ze werken zich op naar waar de stemmen drijven. 't Is
onverdrietelijke aarzeling toch boven al dit opgaan en dalen; de
ruige struiken overal, doode vreugden beklaag ze niet, behangen van
bladerlijkjes zijn, waar mossen fonkelen als schatten die verzonken.
Hoor, hoe de halen der regenfluiters zich heen komen buigen over deze
vergetenheid waar het zingen wil.... het pinkt en piept, het tutert er
en kwinkelt en twinkelt, genood en teeken van tegenwoordigheid wiekt
henen en weêr door het teêr redetwistende hout. Een keeltje vleide,
vervloog ginnegappend, sliept verder op uit, fluit ver-weg en toch
dichte-bij, weêr slaat een aan en hoog-óp tiereliert het: o zomer, o....
maar, knappende snaar, het wijsje breekt af, ver fleemt het lokken en de
verweeuwde zanger jaagt. Nog worden de melodieën niet volzongen in het
van glazene schilfers overal wiebelende bosch.
Sprenkelingen van zang, het gesprokkel nog niet uit is in het
rot-riekende. Zijn de vogeltjes voorbarig? Maar zingen is worden en
nooddruft ook. Het spa getij mag tronen nog en de gezangen kortwieken
telkens, nauw is er krieking van vroeg-jaar of het bosch is van ze vol.
En wel een stem is brekelijk, gezang is als jeugd, als vriendschap en
liefde, gedragen van wasemen en adem, en de winter is de ouderdom van
het àl. Wat weten de vogeltjes van dit alles, wat van voorbijgaan, wat
van de kou der ervaring, nauw is er krieking van vroeg-jaar of de hemel
is aan hun.
Boven de alomme verweering en verkeering werken ze met d'ontbonden
banden van hun keeltjes. Hoor, hoe de zangen knoppen, hoor naar den
wildzang van het bosch en verlang niet meer. Als eenmaal de schutsels
zullen vallen en welige schuilingen, de blaâr-tenten staan, zullen ook
stemmetjes genoeg zich hebben leeren voegen naar elkander. Dan zal er de
zanger zijn die der dagen volheid doorproefde en om de nachten zingt.
Het klagen is om het zijnde. Hoor, hier in het middene komen de roepen
der regenfluiters alle samen, en staat het bosch te parelen onder de
onzienlijke togen van het geluid.
* * * * *
Het stronkige akkermaalshout glinstert boven de rooie molm der aarde.
Vogeltjes gulden groen als 't geschijn uit knoppen en blauw als de
opene, vochtvolle hemel stroopen de twijgen af. Hun vlerkjes proesterig
snorren.
En der uiterste boomen wichtige takken zwenken weêr over den weg. Waar
wijd in de stilte dezer dag, het werkland zich gelaten aanlegt,
paarsch-zwart en bijna schrijnend open, van de gevleugelde wondertjes
bestoven.
Boekbeoordeeling.
BOEKBEOORDEELING.
Atlas van Nederlandsche planten en detailplaten,
bewerkt door Th. Nieuwenhuis onder redactie van
Prof. Dr. J. Ritzema Bos.
Wanneer men de grof-bonte prenten kent, welke tuinbouw-blaadjes,
zaad-catalogen enz., waarlijk het aanbod is groot, zoo vaak vergezellen,
en de stomp-duidelijke afbeeldingen voor leerboeken en schoolgebruik, de
vraag er naar schijnt grooter nog dan het aanbod, wanneer men die kent,
dan is het een vreugde voor een bewonderaar van het mooie plantenleven,
nu eens een prent te krijgen die een gewaarwording wekt, evenredig
prettig aan het gevoel dat het aanschouwen der planten zelve hem geeft.
Maar behalve dit gevoel geeft de Heer Nieuwenhuis ons in deze eerste
plaat van de reeks, welke opsteller en uitgever der Vragen van den Dag
ons met bijschrift van Prof. Dr. J. Ritzema Bos beloven, nog wel wat
anders ook, dat te bewonderen en een dankzegging waard is.
Eerstens om de wijze waarop hij in dit eerste nummer het begrip toont
van het doel, waaraan deze reeks, lijkt ons, beantwoorden wil.
Pl. I heeft tot onderwerp «de Gewone-wilde of paardekastanje (Aesculus
hippocastanum L.)"
Boven uit den linkerhoek van het plaat-vierkant, ons als dadelijk
vingerwijzend hoe de boom gemakkelijk aan zijn blâren kan worden
herkend, komt de bladsteel of hij afstak van een onzichtbren tak en
spreidt het blad met de zeven stralige midden-nerven naar alle kanten
uit. Een blad uit een _herbarium_ is noch gaver, noch zuiverder, en de
noodzakelijke afsnijding door de grenzen van het te beteekenen vlak,
vermindert in het minst niet de kloekheid van het volgroeide blad.
Langs de gansche rechtsche zijde komt dan de blanke bloemkaars, de
staande tuil der bekoorlijke snipperige bloemetjes van onderop, tusschen
uit de voetingen van twee bladstelen--steunblaadjes? knopjes? zijn in de
oksels--en links naar de richting òp van den bladsteel van het volwassen
blad, draagt de eene steel, een ander, een jong, wat saâmgevouwen blad,
dat krachteloos nog van nerven, gaat afhangen naar d'ondersten
linkerhoek.
En in den rechter hoek van onder is de plaats der vrucht, van den
stekeligen opengesprongen bolster houdend het gladde zaad.
Zóo, uit een strikt gevoel voor de nobele groei-wijze der aftebeelden
plant is Pl. I geheel gevuld geworden.
En de kleur, teruggebracht tot het allernoodzakelijkste, doet meê tot
den vriendelijken schijn. Het groen der blâren, op den achtergrond zwart
als niets anders te doen hebbend dan het verheffen van het blank der
bloemtuil, is saâmstemmend verzeld alleen en aangevuld door het sober
rood van het zaad.
En ten andere is zeker nooit genoeg te loven, de geest die uit dit werk
naar ons toekomt. Er gaat zoo een ontvankelijkheid naar ons van uit,
een stille blijdschap om het mooie werk dat te doen is, en een trachten
om de eenvoudigheid, en een ontdekking om de frischheid en ook, om het
begrijpen van de eeuwige struktuur. Wanneer wij de aandoening hier
zouden willen zeggen, welke van af deez' wetenschappelijke plaat,
dit jonge, heelemaal opengaan willende blad, ons plantenbeminnaars
verschaft, wel, wij zouden er hemel en aarde voor kunnen gaan bewegen
in dezen kouden vries-tijd.
Ten laatste ook iets dat op een aanmerking gelijkt; want, 't mocht eens
gebeuren dat deze planten-reeks (wel jammer dat zij vastgehecht zijn
in het boek) werden opgehangen in schoollokalen en kinderkamers. Dan
zou 't gebeuren kunnen, dat een dreumes de «dolle" kastanje die hij
gretig raapte in park of tuin--wat later in den tijd raapt hij er de
«paardepooten" en maakt er brillen van en bitten--opdiepte uit zijn
broekzak en poetste op zijn mouw, dat zij glom, glom, en hij zijn
kastanje, met reden, mooier vond dan die doffe van de plaat.
De Heer Nieuwenhuis zal zeggen: ja maar, het paste niet in mijn
prent-geheel. Best.... maar een _eigenschap_?
Zoo'n kastanje-bolster is een nijdig ding en prikt aardig van zich
af. Dikwijls verwonderde het ons, hoe dit mildvallende, wrange,
wansmakelijke zaad,--«geen beest wil 't vreten," zeggen de buitenlui,
die nog altijd kastanjes tegen rheumatiek in hun zak dragen--met zoo'n
afwerend schild is beschermd geworden. Misschien, nu er de herten niet
zoo veel meer zijn, verbergt het voor ons ook nog een groote waarde.
Ook om dergelijke verwonderingen en de vragen die er in den wilde door
kunnen in ons ontstaan, zal Prof. Ritzema Bos ons wellicht wat meer
«populair" willen tegemoet komen, wanneer hij maar weet dat er onder
zijn lezers zijn, die luisteren graag.
Februari 1897.
Gedichten van Jacques Perk met Voorrede van mr. C.
Vosmaer en Inleiding van Willem Kloos. Versierd door
Th. Nieuwenhuis. Uitgave van S. L. van Looy, Amsterdam.
Alweêr, het is al de tweede maal na nieuwjaar, kwam met Nieuwenhuis'
kunst het voorjaar bij ons in. 't Leek of er wezenlijk het raam mocht
open en of die zachte lucht naar binnen kwam waar al de knoppen op
wachten. Als die er is, dàn zal er getjuik van vogeltjes zijn van
overal, alle geluiden worden opener, de menschen beroepen elkander of
zich hun zielen ontpopten. Want de lente-bekoring is onwederstaanbaar
en waar zij komt is er ontwaking zomerwaarts. Zoo was het toen wij dit
boekje kregen; en voor ik er toe overging de verheuging daarom hier wat
uit te vieren, uit te laten schieten tot een zodeke wel op 't papier,
en er het krinkeltjes blasende zoeltje van mijn genoegen om dit dubbele
present, over durfde laten gaan, tot er was 't maar éen meizoentje in
bloeide, heeft het in mij omgegonsd als van een vroege bij.
En nu, schoon 't buiten vriest weêr, maar het geuren der daags geplukte
viooltjes de gedachtenis om dit boek als komt bewierooken, herdenk ik
hoe de winter is voorbij toch en hoe dit zelfde boek, lang geleê, mij
ook eens het geschenk van een vriend was, toen anders, nu in een kaftje
donker, maar als een onsomber geworden rouw om het vroege verbloeien van
den dichter,... dit zelfde gedichten-boek, waarover ik een andere hand
vòor mij, als streelend zag gaan nu, en waarom ik wel wenschen zou deze
lente-bode te mogen begroeten in de mooie roke der bewondering van haar
wier boodschapper ik hier ben.
Was dit boek eens mijn geluk en heb ik het hooge:
O zomer, met uw lokken glanzend gouden
En met uw oogen blauw gelijk de wanden
Van 't rondend hemeldak,
in me laten neêrzijgen als een regening louter goud, en het wijde:
Stil--Duizendoogig spiegelt zich in 't meir
De nacht en laat haar bleeken luchter beven,
in me voelen glazuren tot een diepte van toen ongekend blauw nog en het
uit den blijden jubel omzwevende vers-einde nagestaard:
Die zon en zomer te beminnen leeren,
en 't treuren gehad:
Al vlecht ik rozen saâm en lelies, wit en rood,
En leg ze op den bemosten steen,
en d' ademloosheid der droefheid die wil terug herkennen:
Zie 'k zijn gelaat: nu maneschijn
Zweeft--als mijn liefde--over zijn doodeschrijn.
thans zijn al deze zelfde schoonheden weêr teruggekomen, en van de mooie
erkenning als van een nieuwe lente vergezeld.
Deze tweede uitgave van Jacques Perk's gedichten zal een succes blijken
te zijn voor den modernen uitgever door wiens edel zorgen mede dit
boekje zoo mooi tot stand kwam. Is het vertoon: te voelen wat voor een
ding een boek eigenlijk is, reeds een volmondige lof waard, het zal hier
niet de kleinste verdienste mogen zijn geheeten er zulk een frissche
kracht voor te hebben gezet aan den arbeid. Er bewoog zich in alle
opzichten veel jongs om dat jonge boek. Laat mij dus hier nog maar
eens mogen herhalen hoe ik den versierden bundel, deze verzen gesloten
tusschen d' als loover en spruiten lichtgele groene schutbladen, iets
als van de lente hoorde noemen en er daarom nog wat over praten.
* * * * *
Voorrede en Inleiding beschouwend als de tijd-eer om den dichter,
dan is, dacht me zoo, dit versieren geen verbeelden juist naar d'
eigen beeldenschat des dichters, zelfs de Iris-apotheose is dat juist
niet,--zegt niet Kloos, dat van achter dit gedicht de tragedie wenkt
van een menschenhart,--en ook geen ingaan in de stemmingen van den
klankvollen zanger der Mathilde sonnetten en daaruit verkiezen naar
eigen toon-aard; dit is een meêgaan, een als kinderlijk ondergeschikt
blijven, en een verhooging geworden, want dit is een voelen hoe elke
dichter in zijn wezen, het neêrgeschreven gezang, door de teeken-taal
kan worden vergezeld. En er spreekt daarom misschien deze reine
onnoozelheid ons uit aan, die ook elke dichter botviert na 't gedaan
hebben van een blij-makende vondst. Dit is een natuurlijk dichten
geworden om dichten, zooals een goed kind de beeltenis van zijn
vêr-vereerden vader zou omlijsten en met bloemen tooien, en toch een
weidsche begeleiding, gelijk een zuiver begrepen geïnstrumenteer een
heerlijk alleene zangstem niet aanklinkt, doch tevreden schijnt wanneer
de stilte onder de stem maar van leegte is geroofd. Zoo stijgt er en
drijft er de ziel van den dichter, waar hij stormt en juicht en weent en
mijmert, eenzaam onder de blauwe oneindigheid, wijl om hem, en langs hem
en onder hem, de rijkdommen zijn, veelkleurig, veelvormig, maar onder
zijn hooge stemming verzonken en schier vergaande, gelijk de zoovele
gebrokenheidjes geworden van het leven binnen in hem. Was het een
zandkorreltje, een gepluisd zaadje, een scheutje, een lobje; een knopje,
een drieblaadje, een onkruidje; het eitje van een mier, een larfje, een
popje, een rupsje, een motje? Was het 'n air-sprietje, een varentje, een
paddestoel, gras? 't Spiraalhorentje van een slak, een gehaft insekt,
een goud-haantje? Was het een madeliefje, een takje lelietjes van dalen,
gezien, «in the pavilions of tender green" een koekoeksbloem, een wilde
ranonkel, kamperfoelie; was 't een foksia voor een raam, een mosrooske
in een hof, of aan een vijver een iris;--'t zijn haast alle vroege
bloemen die er de teekenaar bloeien laat, de erica zou er zijn om
de lente der hei.--Of was het 'n appelbloesemen, 't slierten van een
jonge hop-rank door een heg, of de scherm-bloemen van den wilden kervel
onder 't hooge hout? Was het een geruchtende vogel, het aansturen eener
zwaan, of een gevlinderte boven gevlindert'? Waren het waterlijnen of
zwieringen van wolken, was het de voorbijgaande wuiving eener vrouwe
beweging.... het laatste is een ster.
Hoe makkelijker men zich eigen voelt in de houding van dezen werker, van
hoe 'n vriendelijker jonkheid het alles wordt. Na de Iris-verbeelding:
de figuratie van de ontbinding van het gulden licht in het diepe
water-blauwen (eeuw'ge tragiek, maar geen dichter is 't, die de
aarde zou wenschen woest en ledig) komt er met de verspreide «Overige
gedichten en fragmenten" ook iets verspreids in hem zelven. Is dit zich
als even verraden een schade voor 't boek-geheel? Maar dieren zijn toch
niet minder passend dan bloemen tot mooi-making van het dichterleven; al
veroorzaakt een dier meer last, ook aan den eerbied van den teekenaar.
Ze komen zoo onverwacht, al die jolige dieren bij elkaâr en men
glimlacht eer men 't zelv' weet.... Kom, wanneer een dichter ligt te
droomen in het gras, komt er ook wel eens een leuk beest plotseling
voor den dag, een eekhoorntje of zoo; en dichters zijn ook menschen, ze
hebben een thuis; soms; want wat niet te ontkennen is, er zijn marabouts
onder; al zijn er ook wel bij die een grooten gevlekten hond kunnen
houden en zich 't lidmaatschap koopen van Artis. Daar, wanneer de
kiezel-tredende voeten rond de concert-tent hem gaan verdrieten, of 't
Ewig-Weibliche er hem tè modieus is, gaat hij naar de roosvleugelige
flamingo's, die vlerk-kleppend voor hem zingen naar de zon van hun ver
vaderland, en hij droomt er van Ganges en Nijl. Of wel hij vergeet zich
voor de aquarium-glazen waar de visschen zijn en in hun element. Alle
dichters worden bespookt van herinneringen; de ooievaar vliegt bij hen
even goed over 't dak als de roekeloerende duiven en al is gezegd dat
groote mannen niet geestig zijn, ze houden toch allemaal erg veel van
katten, is het niet?
Er is nog wel een Hollandsch boek dat wij graag eens zoo ten geschenke
zouden ontvangen. Mei. De jeugd, de lente, de illusie, die, de eeuw'ge
jeugd van 't leven, als d' adem zelve der schoonheid is die over den
dichter gaat. Mei, in zoo een boek; de ook uit water gesteeg'ne, de
het land ingedraag'ne op zonne- en luchtewolken en dragende als een
geuren-vracht de volksgeboortenis aan; Mei, zóo te hebben, omstoet van
alles wat maar den vroegen zomer doorbloost.
Zeg, lieve lezeressen dezer Mei-aflevering, zou dat goed zijn; zou het
goed zijn, minnaars van liefde en lente.
April 1897.
Uitgaven van S. L. VAN LOOY
AMSTERDAM
Werken van Jac. van Looy:
PROZA. 4e druk. Ing. f 2.40; geb. f 2.90; op Holl. papier in perkament
f 15.--.
FEESTEN. 2e druk. Ing. f 2.40; geb. f 2.90; op Holl. papier in
perkament f 15.--.
DE WONDERLIJKE AVONTUREN VAN ZEBEDEUS. Ing. f 2.90; geb. f 3.50; op
Holl. papier in perkament f 15.--.
REIZEN. Met 8 teekeningen van den schrijver. Ing. f 2.40; geb. f 2.90;
op Holl. papier in perkament f 15.--.
GEKKEN. Ing. f 1.50; geb. f 1.90.
Uit het werk van Jac. van Looy. BLOEMLEZING, bijeengebracht door
G. Bolkestein. Ing. f 0.90; geb. f 1.25.
SHAKESPEARE-VERTALINGEN:
MACBETH. Ing. f 1.--; geb. f 1.50.
HAMLET. 2e druk. Ing. f 1.--; geb. f 1.50.
ROMEO en JULIA. Ing. f 1.--; geb. f 1.50.
You have read 1 text from Dutch literature.
- Parts
- Proza - 01Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4350Total number of unique words is 164832.7 of words are in the 2000 most common words45.6 of words are in the 5000 most common words53.1 of words are in the 8000 most common words
- Proza - 02Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4556Total number of unique words is 146636.1 of words are in the 2000 most common words51.9 of words are in the 5000 most common words59.5 of words are in the 8000 most common words
- Proza - 03Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4525Total number of unique words is 160832.3 of words are in the 2000 most common words46.3 of words are in the 5000 most common words54.3 of words are in the 8000 most common words
- Proza - 04Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4688Total number of unique words is 139033.7 of words are in the 2000 most common words47.9 of words are in the 5000 most common words55.9 of words are in the 8000 most common words
- Proza - 05Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4567Total number of unique words is 162032.1 of words are in the 2000 most common words46.0 of words are in the 5000 most common words55.3 of words are in the 8000 most common words
- Proza - 06Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4690Total number of unique words is 158236.4 of words are in the 2000 most common words52.1 of words are in the 5000 most common words60.6 of words are in the 8000 most common words
- Proza - 07Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4764Total number of unique words is 156238.4 of words are in the 2000 most common words51.9 of words are in the 5000 most common words58.7 of words are in the 8000 most common words
- Proza - 08Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4645Total number of unique words is 153332.5 of words are in the 2000 most common words45.4 of words are in the 5000 most common words53.2 of words are in the 8000 most common words
- Proza - 09Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4786Total number of unique words is 168335.0 of words are in the 2000 most common words49.5 of words are in the 5000 most common words57.6 of words are in the 8000 most common words
- Proza - 10Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4837Total number of unique words is 160634.6 of words are in the 2000 most common words47.9 of words are in the 5000 most common words54.3 of words are in the 8000 most common words
- Proza - 11Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4880Total number of unique words is 154438.2 of words are in the 2000 most common words51.8 of words are in the 5000 most common words58.0 of words are in the 8000 most common words
- Proza - 12Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4514Total number of unique words is 163834.5 of words are in the 2000 most common words45.7 of words are in the 5000 most common words53.2 of words are in the 8000 most common words
- Proza - 13Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4515Total number of unique words is 162632.7 of words are in the 2000 most common words45.3 of words are in the 5000 most common words52.3 of words are in the 8000 most common words
- Proza - 14Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4572Total number of unique words is 172030.0 of words are in the 2000 most common words42.5 of words are in the 5000 most common words48.9 of words are in the 8000 most common words
- Proza - 15Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 3953Total number of unique words is 160231.8 of words are in the 2000 most common words42.3 of words are in the 5000 most common words48.8 of words are in the 8000 most common words