Proza - 08

Total number of words is 4645
Total number of unique words is 1533
32.5 of words are in the 2000 most common words
45.4 of words are in the 5000 most common words
53.2 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
tot een dik stapeltje gemaakt, liggen op de tafel. Toen vielen zwaar
zijn oogen weêr toe.
Daar kwam de torenslag, 't was twaalf uur; de slagen rekten zich lui uit
en galmden slaapdronken na in zijn hersens. 't Geluid kwam weerbarstig,
als verbrijzeld tegen een dampkring zwaar van water, verstrooid geraakt
en moeielijk voortgestompt door den dikken nacht. Werktuigelijk was
hij begonnen te tellen: «ééne, tweeë, drieë," 't was of het onderste
gedeelte van zijn lichaam weggenomen werd, en een gevoel van waaiende
spinraggen ging over zijn voorhoofd, over zijn oogleden en over zijn
wangen; «acht, negen," herhaalde hij, «acht, negen, acht, negen," ging
het al stiller en verder van hem weg... toen sliep hij met het hoofd
tegen het tochtschot en met den zwarten kater ineengerold op zijn
knieën.
* * * * *
En hij droomde dat hij lag hoog op de helling van een heuvel; de
glooiing was bewoeld met klein, bleekblauw groen, fijne varens met
gespleten en gekorven blaadjes en glinsterig, rondbladerig, kruipend
kruid. Hij lag lui uit en zag boven zich in een stillen hemel die
sterreloos was, een effen lichtveld, staalblank blauw. Over hem daalde
het maanlicht en overal over den heuvel, hij zag de donkere schaduw
uitgaan van zijn liggend lichaam, scherp gebeeld op den kriewelenden
plantengrond; want laag achter hem rees de klare maan, zuiver in den
nacht stijgend.
En toen zijn kijken weêr opklom langs de glooiing, die uitschoof wit
van 't maanlicht besneeuwd, zag hij donkere, veelarmige gewassen staan,
ineengekronkeld en tot een heg vergroeid; ze stonden op den uitersten
rand, daar waar de glooiing verliep en de vlakte begon; en groote
sterrebloemen zag hij blinken tusschen het takkengewar, witte
nachtbloemen, opengefonkeld in het stralen der volle maan; en een
reukdamp kwam dalen van boven, de zware geuren van de bloemen der
Narcerus.
Toen werd het zijn willen die bloemen weêr te zien en dichtbij. Hij
kroop langs de helling op, tot waar de planten groeiden uit den grond.
Zóó bleef hij stil liggen, met het hoofd gesteund in de beide handen;
boven zijn oogen zag hij de twee bloemen der cactus. De grootste was
licht gebogen naar den grond. Hij kon diep inzien in het gouden hart,
dat, bloedend gekleurd, tusschen uit het stralengepraal der schutbladen
de lange meeldraden snellen liet, zwaar van het bevruchtende stuifmeel.
En de kleinste was meer afgekeerd en puntte zijn witte bladen weg in het
geduister der takkenschaduw.
Stil bleef hij in zijn bewondering. Hij voelde zijne leden zwaar liggen
en wegzakken in den fijn begroeiden grond en de kracht van zijn spieren
en knoken drukken als een logge macht.
In het smettelooze maanlicht was alles zóó ijl en omstoffelijk; het
kleine gegroei op den grond beefde in het witte licht en daarboven
fonkelden de bloemen, lichtend als licht zelve. Een gevoel van onrust
begon hem te bekruipen, een wrevelig, maar week gevoel over zijn eigen
grofheid. Toen, ja, hij had het zeker gezien, de blaadjes klepten....
de bloemen bewogen, ze gingen los van den stam en kwamen langzaam
aanwandelen, als hoogpootige spinnen. Tot voor hem kwamen ze, daar
keerden ze om en groeiden in eens vast aan den grond.
En nu ze onbewegelijk als marmeren bloemen waren, onder den blik van
zijn neêrgeslagen oogen, hoorde hij dat ze spraken en het verbaasde hem
niet.
--«De nacht is eeuwig," kwam uit den afgekeerden mond der kleinste
bloem, brommende als een orakel.
En uit de grootste ging óp het geluid van een menschenstem:
--«Wij zijn kinderen van één nacht en wij pralen om niet; onder de
bloemen die bloeien is geen ons gelijk, ons schoon-zijn is de bloei der
begeerte."
--«En de begeerte is eeuwig," prevelde de afgekeerde bloem.
Maar de andere hernam weêr:
--«Onze hoogste schoonheid is de schoonheid van één nacht en onze eenige
bloei de rijkdom van dien nacht; waar wij bloeiend in de stilte staan,
daar is het duister niet dof en het donker niet dood, wij kunnen
rondzien waar onze geuren gaan, blauw is de nacht waar wij bloeien."
--«Bloeien is behoefte en behoefte is eeuwig," viel de kleine in.
Maar de andere sprak weêr:
--«Tusschen de wimpers van onze ontwakende oogen, toen wij geboren
werden uit het licht, ging de zon weg, westwaarts, in een droom van
roodrookig goud; en toen het licht henen gloeide en de avondhemel als
een gewelf van luister was, zagen we ze staan, mannengestalten hoog,
met prevelende lippen en verlangenden blik. Opwaarts bewogen ze de
handen uit de lange, wijduithangende mantelmouw en ze strekten ze in de
lichte lucht, ze bewogen ze op een breed rythme. Op de duistere aarde
vielen ze neêr, de hooge gestalten der bidders, lang lagen hun hoofden
tot den grond, fluisterend dronken zij het stof der aarde in, die ze zóó
heilig kusten in hun dronken vervoering."
--«Allah akbar, het licht komt van Hem," murmelde de afgekeerde bloem.
Maar de andere sprak:
--«Toen de maan nog donker was en de aarde duister onder een hemel
befeest met geschitter van sterren, zijn ze langs ons heen gegaan, de
zonen en dochteren der menschen die elkander zochten. Ze hadden hunne
lange kleederen opgenomen tot aan de knieën voor den loop van hun
verliefde voeten. En ze hebben geleefd bij ons, in onze geuren leden ze
de smarten die vreugden brengen en de vreugden die in smarten vergaan.
Wij hebben hun leven verstaan in het gejuich en geklaag dat om ons ging
op de woorden van den waanzin der liefde. En als het geklepper van hun
baboesjes weêr stil was geworden in den nacht, hebben wij de geuren uit
onze kelken nagezwaaid aan hun liefde, als wierook uit witte vaten van
albast."--
--«Het leven groeit in de macht van den nacht, het duister is bevolkt
met de kiemen der geboorte, groot is de macht van den nacht."
Zoo sprak de eene bloem, maar de andere hernam weêr:
--«Als het groot gouden oog van den dag was tot de rust gegaan, en weêr
een dag dood aan den tijd die nooit geboren is en nooit sterven zal, als
het oog van den nacht begint te ontluiken en pinkt aan de lucht als een
sikkel met scherpe hoornen, als de aarde zwelt in het donker onder de
wassende maan na een dag van grooten groei en de lucht zwaar is van
bevruchting, zijn er wilde schaduwen langs ons heen gestormd, stoeten
van wilde buffels die elkander zochten; en aan onze takken zijn de
vale vlosvlokken blijven hangen uit hun ruig lijf, dat langs ons henen
schuurde in den razenden gang, en zij hebben ons verpletterd in de wilde
beweging, als de grond dreunde onder het gestamp hunner driften."
--«Wij werden geboren uit het licht en wij gaan met het licht," klonk
het uit de afgekeerde bloem.
Maar de andere sprak weêr:
--«Als de hemel nog nachtblauw is, maar uit het oosten het licht al
opschemeren komt achter den donkeren bol der aarde om, als het groot
wordt en groeit en het duister bekampt met vlagen van glinsterend
zilveren pijltjes..."
Maar plotseling kwam met een zwaai de schaduw van een hand die de
vingers groot-uit gestrekt houdt, voor de oogen des slapers; het breede
goedronde gelaat van den hovenier kwam opdringen uit de diepte van het
droomveld, en hij hoorde zijn stem, zeggend met het hooge geluid:
--«We hebben van avond de kas licht gemaakt."
En in eens waren de bloemen verdwenen. Helle stroomen gekleurd licht
kwamen neêrregenen voor zijn oogen om te storten tegen den grond en
uiteen te slaan als stuk stuivend en plots poederend water. Maar de
regen hield op en 't bleef tot een lichtenden mist, tot een glanzenden
nevel in zijn droomende oogen. Geroezemoes groeide er uit en door heen,
geluiden van wild water, gerommel en gereutel en gesieper zong uit den
bangmakenden dampkring van stuivend licht. En de geluiden groeiden aan
met lange streken, ze wrongen zich saâm tot een aandeinende golf, die
weêr terugslaat. En op de stroomingen begonnen klanken te komen die
stemmen geleken, ze zetten uit en drongen óp gelijk aan den zanggalm die
uit de openstaande kerkdeur van een protestantsch bedehuis bollen komt,
waar de gemeente zingt.
Duidelijker groeiden de geluiden aan, ze werden ontzettend. Angst
overviel den slaper, een beklemming zakte op zijn borst, 't was of twee
knoestige handen zijn ribben samenkraken wilden aan de ribbenzijden.
Daar kwam een lollende deun opzetten, hij zwaaide en draaide boven den
grommenden geluidenchaos, zweeg, viel als vermoeid neêr, maar sprong
dan vervaarlijk weêr op, en spiraalde naar achteren met een woesten en
buitelenden dwarrel. Almaar groeiden de geluiden in kracht, het bange
concert werd al voller en voller;.... daar kwamen reeksen van rauwe
kreten, luchtstooten wild uit de longen gestuwd, harde ademtochten,
heete hijgingen tot geluid geperst, en met hen kwamen galoppeerende en
hortende horden van daverend stampgeluid, klanken van hout op hout en
van ijzer op steen. En daar stegen geluiden omhoog, saâmgeschroefd tot
zuilen van geluid, en verder op ging een andere jubelende kolom de
hoogte in, en daar éen en ginder éen, boven een poel van rumoerige
kleuren waar alles gloeide in een hel van licht en gedruisch.
Hoort, daar begon de deun weêr, harder, komend van dichterbij. Dat klonk
niet vroolijk, dat was een logge, dikke deun door dronken-menschen-kelen
bezield geraakt, en opgezwollen van pret in de ruimte uitgeschreeuwd;
dat was een lijzige plezierdeun, een uitbundig feestlied met een klacht
tot ondergrond, een feestwijs gezongen met een naar neusgeluid of
uitgeklaagd door een houten hobo, een lachen met zoute tranen achter in
de keel.
Maar langzaam klaarde de nevel op en door het dunner wordende gordijn
kwamen lichten pinken, lange rijen van lichten, dubbele reeksen begon
hij te tellen: gele, onbewegelijke gasvlammen, sidderende roode en witte
vlammen, blauwe vlammen en maanstralig elektrisch vuur; een stankwalm
van gesmolten vet, van brandende talk prikkelde zijn neusgaten en hij
voelde de ademwolk van veel menschen. Helderder en scherper begrensde
zich de droom; hij begon lange stoeten te zien die donker slingerden,
bewegingen van zwart, gestalten die voortschoven onder het geroezemoes
van licht.
En in eens herkende hij waar de droom hem gebracht had. Hij was in de
hoofdstad en de hoofdstad vierde feest. Hij herkende de straat waar
hij was, hij voelde het asfalt ervan gladgeslepen onder zijne voeten.
Tusschen de elkaâr opstootende menschendrommen waarin hij zich meê
voelde gaan, zag hij stukken van den vloer, geelrose vlekken onder het
net van lichtjes, die een stralend dak vlochten boven zijn hoofd. Want
overal zag hij lichtjes, kleine, weinig glans gevende lichtjes, maar
die in hun duizendtallig zijn gloeiden tot een gewelf van vuur; over de
straat vlogen ze in kruislijnen, guirlandes ervan hingen zwaar gebogen
over de geul der smalle straat, van den donkeren muur tot den donkeren
muur. Opwaarts en over elkaâr heen, torsten ze in hun samentreffing,
kronen van dubbele rijen gloeiende pitten, rood en wit en blauw
geschilderde glazen; het dikke vet lag er troebel op den bodem in, en
één voor één hingen ze in een ringetje van gevlochten draad, zwart
streepje op den lichtenden wand van elk glas. De winkels waren weg, de
deuren en uitstallingen gesloten, gebarrikadeerd en dichtgespijkerd
met planken als bij een oproer. De ondergevels en winkelpuien geleken
stomme, strakke dijken, die versterkt en opnieuw gelapt, den woedenden
stroom moeten binnen houden.
Maar naar boven, boven de lichten en geluiden uit, daar gloeiden de
vlaggen en trofeeën, ópbrandend. Donker kwamen ze dalen, neêrgelaten
uit den donkeren nachthemel; de roode banen zakten bloedrood aan en
verschroeiden boven de guirlandes tot een rauw oranje, de wimpelstrooken
verbrandden tot licht rood, het blauw vergroezelde tot groen en het
schemerend wit purperde, met bleek rose op de plooien. Op den
luchtstroom van beneden bewogen al die kleuren zich als op een licht
geblaas.
En overal over de in lichtheid wegwolkende lengte der straat,
tusschen de festoenen en lichten door, boven en tusschen de banen der
vlaggelappen, die een schijn kregen als waren het de hoog opgetrokken
decoraties van een tooverballet, boven en tusschen de donkere lijnen van
lijsten en kozijnen, waar het licht brandig langs vloog en die oppijlden
en wegschoten naar den nacht toe, in de gevels die soms als brokken
waren van een verbrande buurt, met hun door den nacht opgeslokte kappen
en daken, zag hij de donkere gaten der opgeschoven vensterramen bebloemd
en befeest met tuilen rooskleurige menschengezichten; ze tuurden alle
naar beneden; met levende oogen staarden ze door de guirlandes en
festoenen van lichten heen omlaag in de geul der straat.
Als door een zwaar loopende, drabbige rivier opgestooten en meegevoerd,
voelde hij zich gaan. Hij zag voor zich niets dan ruggen, zwarte,
benauwde, stomme ruggen. Soms was het of de zwarte rivier rondwentelde
in de smalle bedding der straat; dan smeet de stroom hem rechts tegen de
huizen aan en hij voelde zich opgaan in het gedonder van lawaai-makende
menschen, en dan weêr links, waar hij tegen een anderen menschenstroom
aankwam die teruggolfde. Dan zag hij een oogenblik zoo'n stoet
voorbijgaan; 't waren krachtige mannen en opgeschoten jongens, allen
met oranjestrikjes op de borst, of tusschen het lint van den in den nek
gezakten hoed; er waren veel vrouwen bij, opgedrild met omslagdoeken of
burgerlijke mantels. Ze hiha-den met de mannen meê. Een oogenblik zag
hij ze in de dronken en bevlamde gezichten, ze waren vertrokken en
misvormd door de opwinding, vuile zweetstralen daalden onder de hoeden
vandaan, de haren plekten en kleefden en waren in de war, de oogen
glommen wellustig, de monden waren opengeschreeuwd tot donkere gaten.
Met geluiden van verschrikking gingen ze voorbij. Hi! ha! dreunden de
zweetende mannen, ze hielden de vrouwen aan de gebogen armen en stieten
elkaâr in de ruggen op. Hi! ha! hijgden ze als moesten hun longen te
bersten, voort donderden ze, stampend daverden hun voeten op het asfalt
en ze sloegen een bres in het gedrang, op den hamerenden rythmus van hun
wild gezang.
Maar oogenblikkelijk rolde de bedding weêr vol en sloot de stroom zich
toe.
Kalmer ging het nu voorbij, de opwandelende beweging kabbelde rustig
vooruit. 't Waren rustige wandelstoeten, tevreden menschen elkaâr
verdringend, huisgezinnen opgepropt achter elkaâr. Ze schoven vooruit op
een luchtig danspasje... vroolijk zagen hun oogen en alles bewonderend,
in de rooskleurige gezichten. En ze waren allen met oranje versierd, met
geplooide rosetjes of met geverfde immortellenboeketjes. Sommigen hadden
van tin gegoten medaljes aan een geel sigarenlintje op de borst gespeld
of aan strikjes met de nationale kleuren. Velen hadden kinderen bij
zich, ze droegen ze op den arm of sleurden ze aan de hand mede door de
volte. Als een wolk van stof steeg de opgewondenheid uit hen, een vol
geroezem van blijde stemmen en luchtig slijpende voeten; één gerol van
uitgelaten mannenlachen ginder, hier het giegelen en gillen van een
vrouw die in het gedrang gekitteld werd, daar het benauwde huilen van
een verdrongen kind, dat zich den hoed voor de oogen voelt gekneld en
bang wordt van het donkere leven.
Maar hi, ha! hi, ha! daar kwam weêr een andere stoet de stikvolte
doorslaan en, dadelijk woest geworden en verschrikkelijk, smeet de
stroom hem opnieuw tegen de huizen aan.
Weêr was hij tusschen de ruggen in benauwdheid, weêr zag hij niets dan
de stomme vlekken der ruggen, de dansende en opgolvende schouders, de
hoederanden boven botte achterhoofden, met de roode, uitwijkende
oorzoomen er onder. Daar keek een kop even om, een rood-gloeiend hoofd
met lichtglimpen in de oogen, die gediept en donkerder glommen door
den hartstocht der pret, achter zich voelde hij den heeten adem van
eene vrouw wademen in zijn halskuil. Daar begon een man te zingen, dat
was de deun, de lijzige deun, en als aangestoken begon ieder mede te
zingen: de mannen in de gekleede jassen, de vrouwen en meisjes als
dames gekleed. «We gaan niet dood, we gaan niet dood!" zong het om hem,
fatsoenlijk-lollig en heesch-krijschend en opgeblèrd en uitgebruld ging
het van hem weg. «We gaan niet dood, we gaan niet dood!"... gerekt en
onafgebroken herhaalde zich de deun over de hoofden heen, onder de
festoenen van lichten door. Er liep een groote, stevige man voor hem,
zijn sterke schouderbladen puilden door zijn nauwe gekleede jas, en die
rug zong meê, de uitzetting der longen zwol door het laken heen. «We
gaan niet dood!" zong hij met een vette stem, zijn rug wrong zich in de
plooien, hij trok gezichten; dan geleek hij op een doodskop en dan weêr,
als de schouderbladen bewogen, op een grooten vlinder. Maar moê zweeg
het gezang, en het lange gesijfel van slijpende voeten bleef breed
sluipen langs den vloer.
En eensklaps voelde hij toen zijn armen vrij worden en ruimte komen voor
en achter. Een frissche gulp lucht kwam van boven neêr in de benauwing;
hij zag naar de vlaggen; hij zag de lichtspatten op de vergulde knoppen
en de lange snelle strepen der vlaggestokken; 't geleken groote vaste
spelden die de decoraties vastprikten; toen wierp de stroom hem uit. Hij
was op een plein.
Daar kon hij ruim ademhalen. De vurige monding der straat met zijn
brand- en feestkleuren in de hoogte lag achter hem, en van onder braakte
de zwarte vloed donkere gestaltetjes, als stukken modder, als verbrande
sintels uit. Ze stoven weg over het plein of vielen weêr terug in de
wielende woeling.
't Was dadelijk donker geworden. Voor zich zag hij het gevaarte van
een toren opspalken, zwaar staan uit den grond en zich uitleden en
wegschuiven met den kop in den nacht. «Waar ben ik?" vroeg hij zich af;
hij wist het niet, al zijn plaatselijke kennis was in de war.--Want
verder op zag hij andere straatmonden gapen en laaien, en vreemde
poorten zag hij er pralend aan den ingang staan, donker tegen den
brand der stad.--En overal, hoe hij zich keerde, daar straalden
wijduit-stralende sterren; ze hingen los en laag in de lucht;.... en
daar flikkerde het lichtende karkas van een gebouw omhoog;.... en dáár
waren gloeiende letters geschreven of lekte vlammend cijferschrift.
En hij dwaalde maar door, doelloos door, met een bang en vreemd gevoel
bij zich. Dan was hij in een verlaten buurt waar het leêg rook en
waar magere lichtjes arm en half uitgewaaid sidderden.... En dan
was er in eens weêr een stralende pagode voor zijn oogen, als een
Jaggernautsdiensthuis, opgetrokken van lijnen licht; 't zag er zwart
van menschen, saâmgepakt en geschoold tot een gemeente, vereerend, stom,
in geslagen aanbidding stonden ze, tot een veld vol stille houdingen
geschaard om den voet des tempels; want tot achter het licht door zetten
de kringen zich uit, onafzienbaar waren de rijen daar van rood-begloeide
hoofden.
Toen liep hij weg, verbijsterd, uit den kleuren-brand van het tinkelende
licht. Maar de ernstige grachten, ze spiegelden het vuurleven terug,
het water vloeide er van, het lag tot in zijn diepste diepte er meê
bedruppeld. En hij liep voort, almaar voort, als iemand die angstig in
een vreemde stad holt, op goed geluk af. Drukke menschen gingen met
zwaaiende armen aan hem voorbij, door straten waarin de nacht koolde.
Ze zochten den kortsten weg naar het licht toe. Daar waren de huizen
duister-zwijgend en onversierd, een enkele vlag gloeide er hoog boven
een stille straatlantaren; en hier en daar kwam de feestkleur van het
licht vierkant slaan uit een venster in het donker der straat. Dan
zag hij in 't voorbijgaan door de ruiten heen, tusschen de pronkerige
letters door op de glazen geschilderd, rond-opgezwollen tonnen schijnen,
of dik gebuikte flesschen, of lange glimmende tinnen maten; en
daarbinnen, naar buiten dringend, daar hoorde hij het feest weêr leven,
kleiner; daar loeide de pret bij brokken na, daar vergloeiden de stukken
plezier, gestoven, verdwaald uit het brandende hart der stad. Verder
ging hij, verder, dóór en langs nauwe stegen, waar de geur van groen
naaldhout vocht met den vetwalm van schoon-uitbrandende lichtjes en den
gotenstank. Soms moest hij stil staan; dan zag hij mannen in overhemden
en vrouwen in witte gestijfselde jakken, rauwe bleekblauwe jakken in
het oranje-licht; ze zaten suf op van binnenshuis gezeulde stoelen,
zat, achter hun walmende vetpotten en prieelen van bonten smuk; de
leêge flesch stond in de vensterbank en nu zongen ze zalig aandoenlijke
liedjes, sentimenteel geworden door den drank. Maar de stegen schenen
stil, ze hadden hun bevolking geloosd naar het hart der stad. Doelloos
liep hij. Hoort, hoe het er gromde, hoe vol de lucht was van de
bezetenheid en de verrukking der stad. 't Was als een wagengerol,
uitrollend hoog naar de wolken. Hoort, daar was de deun weêr met zijn
grafgalm; vèr voor zijn oogen, daar trok een joelende troep over een
brug, hij hoorde het harde trappelen der voeten op het hout; hij zag
groote roode lichten, ballons aan stokken gedragen, schommelend heen
en weêr als gekleurde manen; ze riepen bloedige vuurschijven op in het
duister-spoelende grachtwater, onder de donkere holen der brugbogen. De
troep joelde voorbij, de vuurschijven in het water sloegen tot krinkels
tegen een zwarten, loggen schuitromp.
Hoort! de deun rommelde nu in een steeg. «We gaan niet dood, we gaan
niet dood!" tegen de vuile muren op, tegen de blinde vensters aan. Wèg
galmde de bende, maar als de naslepende rookpluim van een trein op het
weiland, zoo bleef de deun er nadeunen in zijn ooren.
Rusteloos moest hij voort met de groote behoefte in zich om de volheid
der vroolijkheid te zien. Hij kwam in buurten die menschenloos waren,
waar alles sliep of uit was. Hij ging over de welvingen van bruggen,
onder de grootstaande kleppen der ophaalbruggen door... de kettings
rammelden in de stilte. Hij liep langs rasters en langs verlaten werven,
waar vastgemeerde schuiten dommelden; de gereedschappen lagen verstrooid
tegen den grond, als neêrgesmeten door gejaagde handen; in de donkere
stilte sloop een zwarte kat sluik over lange stapels van houten planken;
of een magere hond, een bleek uitziend beest, kwam uit het duister in
het licht van een straatvlam, hongerig snuffelend met den neus langs den
grond. Het schoof geluidloos voort op den druk van zijn zachte pooten.
En hij kwam in nieuwe of in aanbouw staande wijken waar het kelderstil
was. Als brokken van een fabriek stonden de zwarte huizenklompen;
als een stad in puin, met dreigende silhouetten, verstrooid op de
braakliggende terreinen; het rook er onhuiselijk naar kalk en naar
stuivend zand; de wind maakte er leven, een stuk voddig krantenpapier,
de vetgeworden omwikkeling van een werkmansboterham, rolde ritselend en
kreukend over den ruwen puinvloer.
Maar waar dat hij dwaalde en hoe dat hij liep, overal werd hij vervolgd
door den galm van den deun, die zich in zijn hersens had vastgeklemd om
hem niet meer te verlaten. Het vervloekte refrein zong in hem, het ding
kriewelde in zijn keel en drong plagend tegen de lippen op. Bezeten
ervan liep hij voort door de nachtelijke buurten, met de borreling in
zich, in zijn ooren hoorend hoe dat zelfde gelol opborrelde uit het
hart der stad, hoe het heerschte en van de ruimte bezit nam, als een
bol gewaai, met een open gedreun, dat in de verte als het diepe en
onderdrukte geeuwen was van een moe stuk leven.
En langzaam aan, in de ontzettende en van verre gonzingen levende
stilte, voelde hij zich een gedeelte worden, een klein uitgespuwd
gedeelte van dat in vlammen en kleurenvuur feestvierende gedrocht, de
stad. Een leêg gevoel van verlatenzijn, een doove loomheid begon te
zakken van zijn hoofd in zijn beenen. Doodmoê werd hij, maar willoos
bleef hij doorslenteren, voortgestuwd door den machinalen drang van zijn
in beweging gezet lichaam; met looden voeten liep hij de straten uit,
de lantarenreeksen langs en langs de stomme gevels; recht weg vloden
de rijen kijk- en luchtgaten. Soms ging hij voorbij oude, dorpachtige
huisjes, ze kropen laag en benauwd weg in de schaduwvlagen der groote
steenen blokken. De stad had ze verdrongen, doodgekneld, verstikt.
En dan weêr zag hij een onttakelden molen staan, een duisterstompen
kegelromp, met een geharrewar van planken en houten als oorlogstuig in
de laagte, met de verganen kapsteller in de hoogte; log en wiekenloos
wankelde hij op het leêge erf, maar daar scheen hij koppig in den grond
gegroeid, en stond weerbarstig met het stompe voorhoofd, donker en
verwoed tegen de gladde steenen gevels der vooruitdringende stad, die
hem den toestroom van wind in de hoogte afsneed en zóo gevangen hield.
Nu lag het molenaarshuis verzonken, weggezakt in het zand.
Al moeier werd hij, de wandelaar, en al vager voelde hij de dingen komen
tot zijn bewustzijn. Ja, ja, het feest was uit; daar ginder glom nog
maar een enkel vetpotje aan een armelui's-verlichting. Hij hoorde de
geluiden in de lucht vergaan, hij hoorde niets meer dan het gesoes in
zich zelven, het zeuren en neuriën van den deun: «we gaan niet dood!"
Hij was bij een water, waar de nieuwe stad spoelen komt in de oude,
en daar, als door een nooddruft gedwongen, schudde hij de loomheid van
zich af, hij wilde terug naar binnen, hij moest er bij zijn, bij het
doodbloeden der pret, hij zou de laatste lichtjes zien sterven, en dan
het ronken hooren van de zatte stad.
Dus ging hij weêr op weg, om de zieltogende pret te zoeken. Ja, het
feest stierf. In de eerste groote straten zag hij het vuurleven
gebluscht; als naglimmende vonken knapten en sisten nog enkele
lampions, met opflikkeringen van smeerkaarsvlammen. Smeulend-rood
rookten ze op de vette bodems der glaasjes. Hier was het er één, en wat
verder twee of drie bij elkaâr geschoold, maar soms waren lange einden
al uitgebrand en daar waren de rijen glaasjes vreemde risten, als
hangende flarden, en de staketsels en wimpelmasten het vervallen
overschot na een grooten brand. 't Was een langzame vernietiging.
Gesmoord was het laaien der vlaggen en trofeeën; alleen boven de
straatvlammen lekte en vloog het brandlicht nog op, langs de oranje en
roode banen.
En hij ging tusschen geknakte heggen en door gehavende eerepoorten. Ze
brokten en klontten samen, laag in het duister; dofzwart waren ze nu,
met raadselachtigheden en verlepte boomengroen-kleuren, met verschroeide
hoogsels op de takken van het naaldhout. Soms waren er gaten, bressen
in de heggen getrapt, als waren er stoeten doorgestormd van opgejaagde
wilde beesten; bij de poorten dreef de grond van de afgeschuurde
naalden, ze glisten onder zijn voeten waar hij ging, hij kreeg het
gevoel als liep hij op een boschgrond. En overal lagen afgerukte takken,
ze lagen plat en vertreden, doodgestrekt in hun rechtvingerigen groei op
het pad vol naalden; een harsgeur walmde sterk rond, overal, uit de open
wonden van het opengescheurde, afgereten en gekneusde dennenhout. Daar
lag een bord met een klinkend opschrift als een neêrgehaald blazoen,
tusschen de scherven van met stokken afgeslagen lampions, en daar
groezelde de vuile strook van een oranjewimpel, tot een touw gedraaid
onder het lange gemurw van de slijpende voeten.
Ja, 't feest was dood, heelemaal dood, dacht hij. Zie, hoe de nachthemel
begon te klaren al, hoe het donker dun werd en hoog boven de huizen
klom. Maar ginder, van uit het midden uit, daar gromde het toch nog;
't was als een broeiende wolk die geluid uitmistte boven de straten.
Langzaam wandelde hij tusschen den dooden tooi in de stille straat. En
hij zag ver van zich menschen komen, zacht zingend sloegen ze zijstraten
in; maar achter hen volgden anderen, en toen was hij opnieuw tusschen
menschen. Groepen van naar huis keerende feestvierders gingen aan hem
voorbij, mannen en vrouwen. Moê en òp sjokten ze voort; aan elkaârs
armen hingen ze, saâmgeregen, steun zoekend voor de slappe knieën en
zwaaiende bovenlijven. Verfomfaaid waren de gekleede jassen, de hoeden
ruig en gedeukt; de vrouwen hadden hun doeken omgeslagen naar achteren
over den schouder, luchtgevend waren hoedelinten losgestrikt en de
mantels open voor de borsten. Als een straatvlam een rij in het gezicht
sloeg, kon hij zien hoe verlept zij waren, uitgebrand ook zij; in de
lijnen en gelaatsgroeven, zieltoogden de dronkenschap en de pret-passie,
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Proza - 09
  • Parts
  • Proza - 01
    Total number of words is 4350
    Total number of unique words is 1648
    32.7 of words are in the 2000 most common words
    45.6 of words are in the 5000 most common words
    53.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 02
    Total number of words is 4556
    Total number of unique words is 1466
    36.1 of words are in the 2000 most common words
    51.9 of words are in the 5000 most common words
    59.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 03
    Total number of words is 4525
    Total number of unique words is 1608
    32.3 of words are in the 2000 most common words
    46.3 of words are in the 5000 most common words
    54.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 04
    Total number of words is 4688
    Total number of unique words is 1390
    33.7 of words are in the 2000 most common words
    47.9 of words are in the 5000 most common words
    55.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 05
    Total number of words is 4567
    Total number of unique words is 1620
    32.1 of words are in the 2000 most common words
    46.0 of words are in the 5000 most common words
    55.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 06
    Total number of words is 4690
    Total number of unique words is 1582
    36.4 of words are in the 2000 most common words
    52.1 of words are in the 5000 most common words
    60.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 07
    Total number of words is 4764
    Total number of unique words is 1562
    38.4 of words are in the 2000 most common words
    51.9 of words are in the 5000 most common words
    58.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 08
    Total number of words is 4645
    Total number of unique words is 1533
    32.5 of words are in the 2000 most common words
    45.4 of words are in the 5000 most common words
    53.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 09
    Total number of words is 4786
    Total number of unique words is 1683
    35.0 of words are in the 2000 most common words
    49.5 of words are in the 5000 most common words
    57.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 10
    Total number of words is 4837
    Total number of unique words is 1606
    34.6 of words are in the 2000 most common words
    47.9 of words are in the 5000 most common words
    54.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 11
    Total number of words is 4880
    Total number of unique words is 1544
    38.2 of words are in the 2000 most common words
    51.8 of words are in the 5000 most common words
    58.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 12
    Total number of words is 4514
    Total number of unique words is 1638
    34.5 of words are in the 2000 most common words
    45.7 of words are in the 5000 most common words
    53.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 13
    Total number of words is 4515
    Total number of unique words is 1626
    32.7 of words are in the 2000 most common words
    45.3 of words are in the 5000 most common words
    52.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 14
    Total number of words is 4572
    Total number of unique words is 1720
    30.0 of words are in the 2000 most common words
    42.5 of words are in the 5000 most common words
    48.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 15
    Total number of words is 3953
    Total number of unique words is 1602
    31.8 of words are in the 2000 most common words
    42.3 of words are in the 5000 most common words
    48.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.