Proza - 14

Total number of words is 4572
Total number of unique words is 1720
30.0 of words are in the 2000 most common words
42.5 of words are in the 5000 most common words
48.9 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
in hare beweging, en in het vertoonen van haar puur lichaam, de passie
voor hem vertolkte, de begeerte van mensch tot mensch.
Hij zag haar armen loom streelend, slangig elastisch langs haar heupen
dalen, haar eigen schoon aanduidend, liefkoozende haar eigen mooi, en
dan weêr klimmen, slangig sluipend, en omtoeren gaan het hoofd waarop
de spelden pronkten, en heen klimmen boven den haartooi, en het wufte
gespeel der vingers, hun noodigend uitknippen in de lucht. En wanneer
zij waren dan weêr in hun laagsten val, zag hij haar handen grijpen in
de voorbanen van den japonrok; als waren het de einden van een gazen
sluier, zoo vatte zij schalks, luchtig met fijne vingertoppen de plooien
voor de punten der voeten weg, speelsch doende als een meisje zoo dat
zich kijken laat, zich mooi maakt voor haar liefste, voor hem haar
schoon vermenigvuldigt.
--«Hya del sol! que bailas bien,"[124] kreet in eens van uit zijn
zwijgen de mijnheer van beneden.
[124] Dochter van de zon, wat dans je mooi.
Doch toen de snaren aanvingen het «Nina de mi corazon", stoof de
danseres met een vaart een paar springstappen vooruit; als in toorn
stampte haar voet daar den grond en met doorgezakte knieën ging ze,
terwijl haar armen afwerend wuifden en kruisten; doch als verlangend
keek het neerschuddende hoofd nog telkens naar achteren om, totdat het
neêrzeeg op haar borst.
--«Venga, tesoro de mi alma,"[125] juichte Juan, opschreeuwend tegen
Consuela, die almaar «olé, olé" gilde, boven het barbaarsche kleppen van
haar handen.
[125] Kom, schat van mijn ziel.
In een grooten kring, wiegelend op den rhythmus, wegvluchtend,
ontwijkend de plaats waar ze liefkoozend had gestaan, schoof Carmela
voorbij den extrangero in een desolaat algewring van haar leden, die
sidderend zich stelden tegen elkaâr: de romp wringend boven het bekken,
de armen in de schouders rollend, vertrokken, als in wanhoop slaande de
lucht; de handen in de polsen knikkend, en aan de polsen de krimpende
vingers. Het roode lijf laveerde hem voorbij, hij zag de dijen krampend
strekken in de strakke stof van den rok. Toen stond ze weêr te trippen
op de plaats vanwaar ze was uitgegaan.
--«Anda, luz de mis ojos,"[126] had de opgetogen stem van Arturo haar
achterna gejubeld.
[126] Ga, licht van mijn oogen.
Met een ongeduldigen slag van den voet zweepte de danseres de muziek op,
terwijl haar oogen nog altijd nagingen het bewegen van haar tijgerranke
leden. Ze naderde tot voor de Andaluze.
Daar begon de romp als machteloos zich over te geven naar achteren, te
zwijmen op de heup. 't Bewegen der armen werd stil, maar uitdagend
klepte nog almaar de voet, uitschietend telkens naar voren uit het
geritsel van haar omkrinkelende japonzoomen.
De heftige guitarra-maten waren gebroken in klein geklaag, en toen laag
zijgend in de gebogen knieën, zoodat de lange banen kreukend op haar
hakken vielen, in een vallende helling staande, greep de danseres de
poef achter aan haar japon met beide handen vast, met een snel willend
gestrek van haar armen. En terwijl de guitarra zieltoogde en de muziek
verruischte, begon ze snel het centrum van haar lichaam te bewegen
in een algeheel stil zijn van haar overige leden. De oogen loom naar
omlaag, bespiedde ze den dans van den buik. Het gejaag der muziek was
uit, maar nog rolde haar schoot en kromp en wrong onder het delireeren
van de roepende kreten en het wilde gesla der handen.
--«Venga, venga el escandalo,"[127] tierde met zijn schorre kraakstem de
oude wijnkooper; hij zat op zijn ratelenden stoel te springen. En de
comedor raasde.
[127] Dat het schandaal kome.
Maar frisch op begon Frasquito een nieuwen Tango. Carmen, meêgesleept
door haar kunst, danste voor zich zelve.
En in den rooden schemer van den comedor ging nog eenmaal dat wringende
vrouwenlichaam, hooggaande Bayadère met hooggaande armen, donker voorbij
den schemerenden wand bezet met de donkere gastenrij. De schilder zag
het lijf met zijn kleur van donker bloed in naakte lijnen zwenken, boven
het zwart-omhulde voetengestamp en het speldengetinkel in haar kapsel en
de rij der knoopjes doorglinstrend tusschen de borsten bij het wenden,
als even zoovele sieradiën. Als zij voorbijging hoorde hij het gerinkel
van de braceletketting aan haar slingerenden arm en het geritsel
van haar rokken en hun geschuifel langs den grond, als opstuivende
bloembladerengeluiden in den dans gestrooid. Maar ook het fluiten van
haar adem hoorde hij, ontsnappend uit een gaatje dat zij openhield voor
het gehijg der vermoeide longen midden in 't klein stroef lippengeplooi.
Oogenblikken kwamen er dat zijn zinnen verdwaalden, dat alles in den
comedor voor hem meêbewoog in de schemerende beweging; dan ontdekte hij
overal tegelijk beweging, moest hij op alles letten. Heftig als een
woedende harteslag reed de slinger der klok boven 't geraas van muziek
en menschen; meer oogen blonken voor het deurgat, de dokter, en tusschen
uit de verontruste voeten der padrona, sloeg de kat, klein, met een
fluweelen poot naar den voorbij dansenden rok.
En de gasten ijlden losgelaten woorden in de overspanning van hun
bewondering; met gebaren van slaapwandelende menschen deden ze; als in
een droom zittend sloegen ze den cadans in hun handen, volgend als hun
rijvoerster Consuela, uit wier zwart-opengeschreeuwden mond het «olé,
olé" durend gillen bleef, hooguit, als 't janken van een hond.
En in dat groeiende kabaal van menschenstemmen en in dat gehakkebord
van het handengeklap, in heel dat duistere, onbewuste leven, zag
de extrangero het artistenlichaam van Carmen gaan in den gouden
lampschemer, symboliseerend voor hem in groote lijflijnen, het begeeren
en het lijden der liefde, en het besluit der opperste levensdaad, den
triomf der paring.
* * * * *
.... Een uur later danste al wat dansen kon in de ruimte van den
comedor. Carmen alleen had verlof gevraagd zich te verwijderen. Ze was
doodmoe en verlangde te slapen. Frasquetito, op zijn plaats, speelde wat
men hem vroeg: een polka, een mazurka of een wiegelende wals.
En tot vèr in den nacht was daar in het geschemer van den comedor een
gedraai van zwartschimmige dansende paren. Consuela met Juan, Juan met
de Andaluze, Arturo met de madrilena; ook de padrona had een dansje
gewaagd, eerst met den galanten don Juan en toen ook voor het fatsoen
met Arturo. Zelfs de meid werd door den dentiste door het gat van de
deur naar binnen gehaald en was, schaterlachend en niet in staat tot
dansen, door hem rondgesleurd.
En toen wat later weêr, de nu volmaakt in haar humeur zijnde padrona een
glas gelen Jerez had laten rondgaan en de gasten taartjes snoepten onder
het uitblazen door, danste nog voor zijn eigen pleizier en onder veel
toejuichingen, «o este perfido hombre" de oude wijnkooper, met zijn
kaal hoofd 't lichtst in den schemer. Hij sprong met zijn slappe knieën
rond en schermde met zijn armen in den elleboog gebogen, omdat hij een
taartje almaar in zijn hand had en daar van eten bleef; ze voor zich uit
bewegend zoo als een eend die met afgeknotte vleugels klept. En zijn
gouden ketting bengelde op zijn lakensch vest, terwijl hij rondsprong
en schreeuwde met zijn versleten oude mannenstem:--«Venga, venga el
escandalo."--


Een Hengelaar.


EEN HENGELAAR.

Hij stond in zijn eentje te hengelen. Droog, lang, hoekig van magerte,
maar in zijn degelijke waterproefjas, in de lenden met een trekker
dichtgehaald, als in een huid voor hem veel te wijd; op het oude
vlondertje thuis, stevig op zijn schuitvormige laarzenvoeten, stond hij
te loeren in het natte geklots van het Amstelwater. Naar het gespoel van
zijn rooden dobber, een eind ver in den stroom, hield hij zijn rustigen
rentenierskop gekeerd, met kalm geknepen oogen kijkend uit een door
niets van zijn stukken te brengen aangezicht, met turende oogjes uit een
gelooid vel als van leêr, verdroogd door rust en veel buitenlucht. Hij
had den kraag van zijn zwarte regenjas opgezet, tot over zijn oorlellen,
als de kraag van een kapotjas hoog, maar de pijpen van zijn pantalon
omgeslagen met een breeden zoom, lieten de dikke enkelrimpels van zijn
laarsschacht bloot. 't Weêr was buiig, het regende bij vlagen, doch hij
stond aldoor hetzelfde, den buik een beetje vooruit, ongevoelig voor nat
of droog, als vergroeid met zijn verweerd vlondertje.
't Was een drieplankig vloertje, dat steunde op twee palen met
dwarslegger, donkere oude palen, vastgeplompt in het slib van den
Amsteloever, wormstekig hout, rottig van 't eeuwige vochtgeklots en
glibberig omkringeld met groen geslobber en aalkroos.
En 't hinderde hem volstrekt niet als de regen tegen zijn rug aansloeg;
telkens kwamen er nieuwe buien van uit het zuidwesten drijven, de wind
was bijna vlak zuid, juist goed weêr om te hengelen. Over de weilanden,
van den Schinkel, kwamen de buien waaien, over hem en den Amstel heen;
hij begon als een paling te glimmen. Van zijn oud kaasbolletje, een hoed
om meê uit visschen te gaan, droop het regenwater zijn rug langs, en op
zijn óverlange, gekromde mouw, vol glimmende krooken in de buiging van
den elleboog, en vandaar weêr over het paarse stukje vleesch dat van
zijn hand te zien kwam die den hengel hield.
't Was een mooie stok, van glanzende stukken riet, al dunner
uit-schuivend naar het einde, met blikken kokers aan elkaâr geleed. Hij
bewaakte een goed onderhouden spannetje hengels zoo, want, kijk vóor
hem, stil tegen het vlondertje aangelegd, met het dunne einde onder
water gedompeld, voorzichtig, omdat hij bang was de visch te zullen
verschrikken anders, kwam nog een hengelstok tusschen zijn beenen
doorsteken. De snoer was maar half afgewonden, de dobber schommelde
dichter onder den wal, een witte dobber met een rooden kop. Zoo lag de
hengel onder zijn hand. Hij behoefde z'n ander gevisch niet te storen
wanneer de dobber wat afdreef; hij had maar even te bukken, als hij eens
verleggen wou of meende dat het daar nopte.
Maar hij stond al-maar-door, stuursch in zijn natte
vischachtig-glimmende zwartheid, kalm turend in het grauwe, opgeruide
water, waarin de regen soms spikkelspatte; de stroom ging als gestuwd,
ook wanneer de wind niet flakkerde, onder hem voorbij, met
donkeropschuivend watergevlak; de Amstel beroerd door buien hobbelde
voort, de deining klotste en sloeg witte schuimstrepen voor de palen van
zijn vlondertje uit, zijn dansende dobbers vroegen al zijn aandacht.
Achter zijn hielen werd het jaagpaadje slijk, en daarachter de steenen
straat van plassen glanzend in de kuilen van den rijweg. Voorbij de
boomen, over de sloot heen, zwollen de weiën weg, gedrenkt, sappig in
een heerlijk en pralend groen onder het vernis van den regen. Tapijten
gelijk, lagen de landen vlak, uitgerold tusschen de slingers der
slooten, die luchtspiegelend van glansen wisselden onder het geblaas van
den wind. Laag kwam de hemel erover welven; een oproerig, waterachtig
beduisterd wolkenveld met buien schoof boven die groote vorstelijke
grazigheid; een lucht, nat dampig en schuw van daglicht hing over al
dien rijkdom en al dien oogenlust van malsch zomergras. En overal, tot
aan het blauwende boomenverschiet, was de wei levendig van puik blank
vee, als besterd met koebeesten, die lagen in kalme herkauwing of rustig
graasden, scherend met de tong het vette gras, tusschen de buien door.
Maar de dobbers van den hengelaar schommelden heftiger, bobbelend over
de rimpelkoppen en tusschen de donkere golvengleuven. Als de wind
aanwoei, joegen de panden van zijn jas hem voor de beenen weg, als
vlaggenslippen wapperden zij op den wind. Doch onverstoorbaar stond hij,
beschermd door zijn hooge laarzen, in het natte weêr, als een visch in
zijn element, almaar te turen naar zijn wiegelend vischtuig. Soms nopte
het wel even, dan sloeg hij handig op; de roode dobber vloog door de
lucht aan het krinkelende snoer. 't Was maar een zuiger geweest. De haak
lag bloot en zonder van houding te veranderen, alleen met wat gewerk van
zijn handen, den stok, als een geweer in zijn arm, stijf tegen het lijf
gedrukt, schoof hij de pier recht, en begon van nieuws aan te hengelen.
Van over het forscher blauwende boomenverschiet kwam een zware bui
opzetten, een donker, dreigend wolkenvlak vloog schuin langs den hemel
op; het verschiet verschemerde achter een sluier van regen, het vee
achter in het land stond als in een dauw, verzilverend. En de waterwolk
met haar oorlogsvorm snelde al hooger tot den hemel op en zweepte
regenstralen neêr uit haar flanken op het rustige weiland, waar de
koebeesten allen stonden met den kop laag, allen hetzelfde, gebogen
onder den geesel van het neêrvlagende water. De bui snelde aan, de
druppels ratelden al kwaad in de boomen, klikkeklakten rumoerig op den
weg, sloegen boos gaatjes in het water. De Amstel, plotseling toornig
zwart, schuimde van witte krulsels op zijn voortstommelende golven.
Nop, en uit den stroom wipte de roode dobber; de hengelaar, met zijn
twee handen aan den hengel, sloeg een donkerkronkelende, draaiende en
tegenspartelende paling achter zich op het rijpad neêr. Hij lei den stok
behoedzaam op het vlondertje, en met een paar stappen was hij bij het
beest, dat aan den angel te wringen en te wentelen lag in het slijk
van den weg, onder den neêrkletsenden regen. En de paling schoof woest,
pijnkrimpend in een schakel van slijmige S-glimmers naar den rivierkant
toe, maar de visscher, die onder zijn jas in zijn broekzak zocht, zette
zijn vollen laarsvoet op het beest, dat onder de zool wel voortkrimpen
bleef; maar zóo vast lag aan den grond.
Met den voet op zijn prooi stond de hengelman midden in de bui, zwart in
het schuingestreep der regenstralen. Toen hij met een open knipmes in
de hand bukte naar de paling, was het een geklater op de harde huid van
zijn regenjas, de regen striemde zijn pantser, de stralen braken op zijn
rug en spatten op en om hem heen. Glimmend als een groot waterroofdier,
greep hij zoo de paling in zijn grijpende vingers. En handig, of 't
dagelijksch gedoe was, kerfde hij vervolgens het beest boven in den kop;
regenbloeddruppels drupten van zijn hand waar de slang in wrong, terwijl
de andere den hoek uit de kieuwen lospeuterde en scheurde. Toen begon
hij de paling te villen. Met den duim en middenvinger, als een tang,
als de knijpende schaar van een schaaldier, kneep hij in de bloedende
kieuwen, in het roode open van het ademende beest. Hij maakte met de
punt van zijn mes een zoompje aan het vel onder de kieuwen, en toen een
kleine overlangsche snede in den goren melkwitachtigen vischbuik. Het
mes liet hij vallen, en met den vollen greep van zijn roodbemoorde
hand, als een koker knellend om het groenglibberige vel, probeerde hij
knijpend en strijkend de huid naar omlaag te stroopen. Maar 't ging
niet; de regen gudste, zijn hand werd nat, had aan de wringende paling
geen houvast. Hij beproefde het nog eens, maar bukte toen 't weêr niet
ging, naar den grond, waar hij zich de hand ruw wreef in de modder van
het jaagpad. Met zekeren greep stroopte hij toen de paling het vel van
het levende vleesch. Hij kletste de blauwende saâmgekleefde huid voor
zich neêr, holde met den vinger peuterend de ingewanden bij de kieuwen
uit, en sneed er toen den kop af. En de nog altijd levende en wringende
paling verdween onder zijn leêren jas, bloedend geborgen in een vischnet
daar, bij meer prooi.
En de regen stroomde, de bui groeide, kletterend op het pad, blazen
slaande in het water en in het dras op den weg, terwijl de man nogmaals
bukte, kalm vóor zich een bosje gras uit den grond trok, zijn mes er meê
schoon wreef, en toen weêr naar het vlondertje ging, om zijn handen in
het water af te spoelen van slijk en bloed.
Hoog boven zijn geploeter hing de regenwolk, jagend aan haar
uitkruivende randen, uit elkaâr gewaaid, tot pluis geslagen aan haar
wilde zoomen, uitslierend gelijk lang wapperend harpijen-haar; maar in
het midden was zij een groot velum van rouw, dat doorhangend, land en
water bespande met haar droef grijs; een benauwde ophooping was het van
lichtwerende duisternis, die het gras blauwde en het water donkerde, een
luchtgedrocht met den buik zwanger van somberheid en kwade vernieling.
En als voortwentelend in de drift van den wind, schuivend haar donkere
vlakken als de platen van een wapenrusting over elkaâr, zóo telkens
vernieuwend haar oorlogzuchtig aanzien, donkerde de wolk voort,
terwijl zij al-maar-door waar zij overdreef, 't land geeselen bleef
met waterstriemen uit haar geopende flanken. En uitzwellend over den
meerpolder, saâmgerold, verdikte zij zich daar tot een boos blauwzwart,
en slorpte toen in een bui van water de boerenhofsteden op tusschen
boomgroepen in het land; en de torens der kalkovens aan de monding der
Weespervaart beefden in de verte onder het gezweep van haar slaande
stralen.
Maar met een verschen wurm aan den haak stond de hengelaar alweêr, éen
hengel in den arm en de andere tusschen zijn beenen doorstekend, als
gegroeid uit zijn vlondertje, onveranderlijk in zijn vischachtige
zwartheid, te loeren in het wilde Amstelwater naar zijn roode dobbers.
Zacht ruischte de regen uit; achter den hengelaar, over het land van den
Schinkel, beefde alweêr het zilverige grijs van den bleeken regenhemel,
terwijl voor zijn niets dan de dobbers ziende oogen, de bui wegdreef
gelijk een kwade droom.
En de koebeesten in het natte land vingen weêr aan te grazen, rustig,
rein in den damp dien de regen naliet. De lucht brak, de blauwe hemel
kwam door de wolken schijnen, even, een flets-blauw, teêr als van licht
fayence of van het herfstluchten-blauw dat de mooie scholekster in haar
vleugels draagt.
En op den rijweg krioelden de oeverzwaluwen samen, opkomend als uit
de sloot, schril scherende met hun wigvormige vleugels den slijkgrond
langs; of zij zetten zich op hun lage, niet voor loopen geboren pootjes
tusschen de plassen, al pikkend de regenpiertjes.
En op het jaagpad kwam een paard aansukkelen, nat en ruig in zijn oud
tuig, met een moe-bengelenden en afgeleefden kop, de tong uit den mond;
de jager liep er naast, een verweerd man in een nat zwart pilo-pak,
tegen het paard aangedrongen, schoorloopend tegen de schoft van het oude
knollebeest, om het zoo te houden binnen de smalle krommende baan van
het jaagpad.
Ze gingen achter den rug van den hengelaar voorbij, die toen wel
genoodzaakt was te bukken voor het door de lucht snijdende jaagtouw.
En een schuit van zwaren bouw, een logge zwarte kotter, schoof
voorbij aan zijn dobbers, en deed ze schommelen nog meer, op de lange
waterplooien voor den boeg. Toen klotste de Amstel weêr voort onder zijn
oogengetuur en voorbij zijn vlondertje, en hij stond weêr in zijn eentje
te hengelen.


Brugge.


BRUGGE.

En nu is onder het vachtgrauw van een wiebelende lucht de stille stad
gekomen, zijnde begoocheling voor onze ontwende oogen, raggig achter de
sneeuw die om ons valt, kwijnerig, nat.
Het is het daar zoo staan van huisjes, zoo ge zeidet, gelijk gothische
vensters smal en ribbig opgaand den een naast den ander tot een blonde
wijk; waterig geel, weêrgrijs, maar ook als appelbloesem verschijnen
de murenkleuren in deez' koud-tooverige buurt, met 't tulpengroen van
luikenverf en vensterhout, onder het anemonenrood van de natte dakjes,
soms hagelwolk-blauw, maar schemerig het al, nu het witte hemelpoeder
geheimvol rond ons neêrlaat in de stille stad.
«Mooi, is het niet?"
Het was in een straat eerst dat wij gingen de kalme opstanden langs,
die punterig gespitst of met rondkapjes gekroond of met trapjes endend,
kartelende puïen waren die uitgeknipt schenen met een schaar en het was
in de vliedende dubbelrij een vervliegen van goud-geknopte stokken,
feestelijk: banieren schuin opgedragen uit gordels hielden de huizen
alle hun vlaggestokken in de gevelborst, klaar voor het ontvangen van
een koningspaar.
«Prettig zoo'n stad zonder heeren of dames."
Winkels stallen spiegelend langs het voetpad uit, wat menschen gaan ons
voor over den kledderenden weg. Daar gaat een vrouw, daar nog een die
oversteekt de keien; zij loopen in zwaar-zwarte huiven en spillebeenen
door de nattigheid, sjokkende Begijntjes.
Er was met innig inkijkbaar licht een omvrozen zonnetje midden in den
tittelenden hemel. Hoog-schimmig hief zich voor den uitgang de toren van
den Saint-Sauveur, stoer en kanteelig, maar omkrieweld met sneeuwtjes.
En kwam toen niet het carillon over ons schellen, met brozen klankroes
luiden van oude tijden en omdat het biddag was.
Neêrgehompeld, uit vele schouwtjes rookend, rusten nu de woningen onder
den sterken toren; en de kalmte was neêrgesneeuwd ook in ons, toen we
gingen langs den steen-dreun van de Kathedraal. Afgezonderd, achter
rasters gaat hij voorbij, weggezakt in een veld van oud en wit spikkelig
gras en achter de winterboomen.
Een oud wezentje, een non gelijkend, in haar huif verdord, duistert
onder de lage poortbocht binnen. En de kerk ontvangt haar. Want «Vasten"
en «Meditation om het Bitter Lijden" wekken de plakbrieven naast de deur
tot goede werken op. En zagen wij niet, langs gaande, een arme Christus
aan zijn kruis weg-bibberen door het brekende weêr heen, oud van verf
onder het besneeuwde baldakijntje, met in de zijde het pijn-purper van
den bloedenden lanssteek.
.... Maar toen de roode pinakel van «onze Lieve Vrouwe" kwam spietsen
in den tierelierenden dag, duizelde de sneeuw in een wallige slop neêr,
blonken de witte sterretjes door het tijd-zwart van de oude stad. Wij
gingen langs het hospitaal St. Jan. Stram en kloosterlijk brokken de
duistere steenen uit het donkere grondslijk, tralies gaan naast onze
oogen. Wij staan voor de poort van het gedrongen huis. Kleumende mannen
schuilen er, makke zieken schijnend die willen ingelaten worden.
En nu komt er een huifkar aan bengelen, glanzend bovenop gelijk een
oud harnas, en schavotrood staat er een huis als een bons voor het
straatgat. In zijn ouderwetsch kielhemd lendewiegt de voerman aan; hij
heeft een hand aan den paardkop, in de andere een zweep, zoo stapt hij
in hooge hoozen het gangetje van zijn beest meê. En hij groetmompelt,
schijnt wel, onder zijn lange soldeniersknevel en, .... maar al ratelt
zijn kar met hol geweld als over een brug, nu wij ingaan onder 't nog
tjingelingelen van de bel, om de Memlinc's te zien.
* * * * *
Een Vlaming met bolle bierwangen en wierookig kerksche oogen is ons
voorgegaan naar het museumzaaltje als een regentenkamer midden in de
stilte van 't gesticht.
* * * * *
En het is in een voor zon en lucht open huis, het zitten van de
Zuivere Moedermaagd op haar mystieke troon. Onder geruisch zit zij van
serafijnen die haar overkronen. Gelijk een blanke bloemknop, zwaar,
is haar hoofd genegen boven de takken-krooken van het weidsch gewaad.
Twee jonkvrouwen, Sinte Katharina en Sinte Barbara zijn laag aan de
voeten van den troon; twee engelen ook buigen bij-zijen; als pijn en
blijdschap, donker en blond, houdt de een een boek, maakt de andere
muziek. En de beide Sint Jan's hebbend hun eigenschappen: de banderol
en de gifkelk, statuën achterin, schouwend, patronaal.
En het is op de begeleidende zijstukken: links de historie van St. Jan
den Dooper, die roepende in de woestijn, den Christus heeft gewijd.
Vooraan ligt zijn uit de halsgaten bloedspuitende romp; Salomé de
danseres staat er verfijnd lachend het sombere hoofd op de schaal te
wiegen. Rechts is het de Evangelist die zijn visioenen bepeinst op de
rotsen van Patmos. Engelen bewuiven en zwaaien de wierook voor zijn
gezichten, regenbogen gaan voor hem op en in de lucht. En de Honger
en de Pest, de Oorlog en de Dood draven over een pad dat zigzagt naar
waar een hemelstee straalt met een volk van verheerlijkte vorsten,
apocalyptisch, maar als een druk Vlaamsch stadje zoo vol onder het
geschitter van stervende zontinten.
Doch het is in het middenstuk, daar waar de Maagd met de zedig-neêre
oogen, van uit de gloeiing der tijdlooze kleur en het vlam-warm goud,
het Kindeke van Heil, blijde vrucht uit de kelk van haar schoot, blijft
toonen voor de nooddruftige wereld, nu het zachtelijk vooroverkomen
van Sinte Katharina. 't Verlangen dorst in den lach van haren mond,
nu het gezichtje opziet naar den Hemelschen Bruidegom, heel het teêre
wezen wuift, als in overgave aan naar Hem die onze zonden als een appel
draagt, naar 't kind dat reikt en kijkt. En zij nijgt en ze is hemelsch
in het glad-parelgrijs keurs en ze is hoofsch en ze is wereldsch in
haar dracht van rijk brocaat met een sleep die zich uitschikt in vouwen;
haar arm waarvan de hand om den trouwring vraagt, past in een bouwe van
karmozijn of ze was een Bourgondische princes. Maar stil liggen voor het
tapijt van den troon, het martelrad en het zwaard.
En het is het langzaam opdringen uit die suizende vrouw; bedwelming als
van een oud aroom, waarbij men om 't genieten den adem inhoudt, maar als
een geur van pas ontloken bloemen ook, is ze mooi in verrukking. Terwijl
zacht nu het lijdelijke weten komt, hoe dit alles toch al niet meer van
uit den tijd is, toen de aanbidding nog neêrplofte op de knieën.
* * * * *
Al aanhoorend de genoegelijke vertelsels van den custos of het
buurpraatjes waren, de verbeeldingen gezien die Memlinc heeft gemaakt
van Ursula, de Britannische princes met hare maagden: »de Rijve"
die gelijk boekbladen in zang na zang, de historie vertelt dier
beminnenswaardige vrouwtjes. Hoe zij ontschepen in de Heilige stad
Keulen, ingehaald worden door Koningin Sigillindis, en in Bazel zijn,
waar de Rijn gaat onder de bergen zooals hij in Keulen onder de torens
voortspoelt; en in Rome alwaar een getiaarde Paus de gelukkige ontvangt
op den drempel der kerk, terwijl gansch de stoet van onnoozeltjes
achter haar aanstaat en wacht tot in de poorten van de Heilige stad.
Maar na de apostolische wijding, vangt de terugtocht aan en zij komen
in Keulen weêr en er hun weêrloos vleesch gewillig bieden aan de wilde
Hunnen, om zoo in te gaan in het Godsrijk, onder de huif der
onsterfelijke legende.
En wij zagen het conterfeitsel van Oud-Brugge's Burgemeester van
Nieuwenhove, zoo het zich zelf betracht; en de aanbidding van de Magiers
en de wijze Anna die het kind presenteert in den tempel aan Simeon. En
Zambeth, wier oogen spits opstaan onder den verklaarden slaap, wier mond
in de zwijgende knijping veel geheim bergt, maar open, fijne wreedheden
zal kunnen zeggen gelijk geen kunstenaar vermag. Toen achter den
suppoosten-rug weggegaan, traden wij in de oude ziekenhal en ontvingen
er den klammen dag door de ogivale ramen.
* * * * *
Buiten zwierf de stille sneeuw, 't was witte sluimer voor den uitgang
van het gasthuis. En wij stonden stil voor de poort, waar meester Hans
ook eens stond en zoo de legende 't wil, ook in sneeuwweêr, zwerveling
van wel al vijftig jaar, krank geslagen komend van uit een leven dat men
niet kent;--vóór hij hier zijn werk kwam doen, in staâge overpeinzing,
als een offervaardig man die veel ijdels heeft liefgehad, en al deze
bekoorlijke schijngestalten penceelde, geduldig, in de kalmte van het
huis, met zijn naïeve ziel.
O, van al de dingen die onder den hemel zijn is de Liefde het al.


Londen.


LONDEN.

Naar een lucht als verzadigd van ouden rook en harig geworden van den
zwarten regen die er zwiebelt, gaat de zwartere flank van het Station
nu op, zich stijvend tot het spook van een burcht of toren, waar hoog
tusschen de logge bastions het oog van een raam in brandt.
.... Over 't steenkolig bouwsel; over de kap die aanvaart gelijk
een kerkschip uit den boezem van den toren; over de kroonsels; de
ijzeren teekenen der snelheid die vergroezelen in den slikkigen
nacht, of Babylonisch gevleugeld, vliegklaar staan voor roetige en
maan-schemeringen ergens, blijft het raam-oog, half versloten, als
starend over al de verheffingen, over de zwellingen, de scheringen
en het gediagonaal; over bout- en spant-opstuwingen van wreed ijzer;
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Proza - 15
  • Parts
  • Proza - 01
    Total number of words is 4350
    Total number of unique words is 1648
    32.7 of words are in the 2000 most common words
    45.6 of words are in the 5000 most common words
    53.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 02
    Total number of words is 4556
    Total number of unique words is 1466
    36.1 of words are in the 2000 most common words
    51.9 of words are in the 5000 most common words
    59.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 03
    Total number of words is 4525
    Total number of unique words is 1608
    32.3 of words are in the 2000 most common words
    46.3 of words are in the 5000 most common words
    54.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 04
    Total number of words is 4688
    Total number of unique words is 1390
    33.7 of words are in the 2000 most common words
    47.9 of words are in the 5000 most common words
    55.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 05
    Total number of words is 4567
    Total number of unique words is 1620
    32.1 of words are in the 2000 most common words
    46.0 of words are in the 5000 most common words
    55.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 06
    Total number of words is 4690
    Total number of unique words is 1582
    36.4 of words are in the 2000 most common words
    52.1 of words are in the 5000 most common words
    60.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 07
    Total number of words is 4764
    Total number of unique words is 1562
    38.4 of words are in the 2000 most common words
    51.9 of words are in the 5000 most common words
    58.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 08
    Total number of words is 4645
    Total number of unique words is 1533
    32.5 of words are in the 2000 most common words
    45.4 of words are in the 5000 most common words
    53.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 09
    Total number of words is 4786
    Total number of unique words is 1683
    35.0 of words are in the 2000 most common words
    49.5 of words are in the 5000 most common words
    57.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 10
    Total number of words is 4837
    Total number of unique words is 1606
    34.6 of words are in the 2000 most common words
    47.9 of words are in the 5000 most common words
    54.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 11
    Total number of words is 4880
    Total number of unique words is 1544
    38.2 of words are in the 2000 most common words
    51.8 of words are in the 5000 most common words
    58.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 12
    Total number of words is 4514
    Total number of unique words is 1638
    34.5 of words are in the 2000 most common words
    45.7 of words are in the 5000 most common words
    53.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 13
    Total number of words is 4515
    Total number of unique words is 1626
    32.7 of words are in the 2000 most common words
    45.3 of words are in the 5000 most common words
    52.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 14
    Total number of words is 4572
    Total number of unique words is 1720
    30.0 of words are in the 2000 most common words
    42.5 of words are in the 5000 most common words
    48.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 15
    Total number of words is 3953
    Total number of unique words is 1602
    31.8 of words are in the 2000 most common words
    42.3 of words are in the 5000 most common words
    48.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.