Proza - 11

Total number of words is 4880
Total number of unique words is 1544
38.2 of words are in the 2000 most common words
51.8 of words are in the 5000 most common words
58.0 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
maal een toeval gehad; hebt u dat wel eens meer gehoord, menheer, de
vlam sloeg hem de keel uit, van de hitte van binnen, van de brandende
jenever!"
Er ging een ribbeling door het vel onder zijn oogen en zijn woorden
kwamen uit zijn mondholte zacht en bang, toen hij nog eens zei:
--«Nee, 'k wil ze niet meer."--
Maar dadelijk zijn angst verjagend, verzette hij zijn dunne beenen en
kletste voort:
--«We hebben samen al wat een lol gehad, want 't is wat een goeie man.
Hij mag me graag. Ze magge me allemaal graag. Weet u nou hoe dat komt?"
--«Nee? Ziet u, dat komt omdat ik altijd zoo vroolijk ben. Ik ben altijd
vroolijk, ziet u. Ik maak m'n moeder altijd aan 't lachen, ziet u.
Laatst toen mijn vader zaliger stierf, heb ik er nog aan 't lachen
gemaakt. Ze zei teugen me: «Louis, wil je nou nog niet eres je ouwe
vader voor 't laatst gedag zeggen".... en ze huilde zoo.... ik zei, ja
moeder.... en toen ben ik naar zijn bed gegaan bij ons in de wagen....
ziet u.... en ik heb gezegd, «nou dag, vader, 't ga je goed." Toen is
mijn moeder beginnen te lachen. O god, ze lachte zoo.... ik dacht dat ze
mijn ouwe weêr heelemaal levendig lachte. Ziet u, daarom maggen ze me
nou allemaal zoo graag."
Ik was geduldig over hem gaan zitten en liet hem zijn praatzucht
uitbuiën. 't Waren juist de dagen als hij den vorigen avond gezwendeld
had dat hij zoo doorsloeg, om 't werken te ontkomen. En hij had een slag
van verhalen doen, hij kon me soms aan 't luisteren zetten naar de echo
van zijn wild leven. Uit zijn ongeleerd hoofd spon hij soms tafereelen,
waarbij 'k mijn studie en mijn werk vergat.
Hij kon me vertellen hoe hij ging zoodra de kou voorbij was, met zijn
wagen, zijn gewielde woning, en zijn moeder, die hij zijn _kokkerol_
noemde, zijn vader: _stérestan_, en met zijn hit, gaande van kermismarkt
tot kermismarkt, levende in de groote lucht, in de groote zon. Hij kon
me vertellen van zijn bivakken aan de straatwegen, met het paardje
grazende aan den kant van een trekvaart, hij deed 't ho.o.o.... ho....
van de schippers tegen de schuitjagers na. Hij kon vertellen van warme
zomerdagen met gestolen aardbeien verfrischt, en van zoel wasemende
nachten met hooilucht vol. En hij vertelde graag, al snoevend, van zijn
jongensvechtpartijen en van de groote die hij had gezien, nadruk leggend
op het mooiste en bloedigste, in het meêgaan met zijn verhaal. En ze
waren soms wel wat bont zijn geschiedenissen en vol van noodkreten uit
houten reiswagens, angstkreten uitgestooten in den nacht, van onder de
neêrgeslagen zeilen der veldtenten, om hulp roepend, en van onder de
hangende nachthuiven om mallemolens, waar 's morgens vroeg, mannen met
woeste nachtharen elkaâr nazaten met bloote messen om een vrouw, zoekend
elkaâr te steken en te dooden in het morgendonker, tusschen de houten
paarden door en tusschen het stijve geschommel der geel geverfde leeuwen
van het caroussel.
En hij wist te verhalen, en hij deed het graag, van dichtbij geziene
bacchanalen, van menschen in troepen en 't keurslijf uit. Dan leefde hij
op, dan begon hij te stappen en met zijn armen te doen; met een ruk had
hij zijn pet schuin gezet, en met grooter oogen kijkend naar mij om,
riep hij, «kijkt u, zóo!" Hoe hij ging in den roodwalmenden kermisnacht,
in de bolle opwinding van muziek overal vandaan, in het vette gegeur
van goedkoop oliegebak, overal in de lucht, een lollenden menschentroep
vooruit; bezetenen van vrijheid en jenever als hij, die op zijn
harmonica zagend, in de ruimte zijn hoog heesche jongensstem voor zich
uitstuurde, zingende: «Och meissie, wà bè je lief en skoon." En dan zag
ik hem weêr, dan sprong en rees er uit zijn afgestompten jeneverkop,
uit zijn winterdofheid, zijn loutere jonkheid op, soms als een straal
spattend uit een aangeslagen vuursteen, soms tot een breedheid van
vlammende verbeelding gaande om hem, komend voor het geslobber uit van
zijn luien gang; en er was iets heel ongewoons, iets heel frischs in
zijn vuile stem, als hij dan neêrviel op zijn stoeltje en zijn groot
verlangen naar den ruimen zomer uitzuchtte: «'k wou dat 't maar weêr
voorjaar was."
Maar als hij, zooals nu, aan 't vertellen sloeg van zijn gezwerf, van
zijn nachtbraken en van zijn gauwdievenhistories uit de stad, dan
schoof er vaak tusschen hem en zijn naar diefstal en jenever ruikende
vertelling, plotseling als een staak uit den grond, zijn groote angst
voor de politie; dan bleef hij in de war gebracht staan, stom, met nog
pratenden mond, alsof een vuist hem had gegrepen van achteren in den
nek, en hij zweeg, zweeg, begon nog eens stotterend, maar sloeg dan aan
't liegen dat hij 't zelve geloofde.
Och, liegen, dat wist hij niet wat het was, hij loog uit gewoonte en
uit lust om te liegen; als een artist te midden van zijn materie, stond
hij vaak midden in zijn jokkerijen. Dan verstrikte hij in zijn eigen
verzinsels, en eer het verhaal gedaan was had hij zich wel tienmaal
versproken. Deed ik dan maar, en dat was voor het werken het
verstandigste, of ik alles geloofde, dan voelde hij dat niet, sloeg
door, almaar meer meêgesleept door zijn fantasieën. Maar soms gebeurde
het dat ik het kriebelen van den lust niet weêrstaan kon en hem zei hoe
hij loog, dan werd hij kort en norsch, of wel lachte me driest in 't
gezicht uit; of zooals meestal, hij maakte zich sentimenteel, lei het
hoofd op zij, begon te klagen, schijnheilige woorden, fraseerend zoo
zijn grootste leugen, de leugen van zijn bestaan, de leugen die hij met
de moedermelk had ingezogen en de leugen van zijn gansche ras en soort:
«och een mensch mot al wat doen om zijn broodje te verdiénen; wat zegt ù
nou?"
Het rusten had nu lang genoeg geduurd en ik zei:
--«Wil je?"
--«Ja, menheer," maar hij bleef zitten.
--«Neen, ga nu staan. Als je 't goed doet krijg je een sigaar."
--«Hè, twee, dan heb ik er van avond ook nog een."
--«Twee."
--«Ik geloof dat er maar weinig jongens zijn die 't bij u zoo goed
hebben als ik."
--«Kom, ga nu maar staan."
--«U bent een goeie menheer."
Hij hielp zich op, schokkend in een korten, als een plotselinge
hoeststoot, hortenden lach, kwam heelemaal overeind en slobberde in alle
vadsigheid vooruit.
En het werken werd hervat onder het luide gegeeuw van den jongen, die
met een wijd kakengegaap omdraaide op zijn plaats en me toen kijken liet
in zijn open mond met wreede, stompe tanden; als een apenbek, bleek-rood
van binnen, klepte de holte toe.
--«Allemaal lust."
Na het geworstel kwam al gauw het krachten slopende geploeter, om het
leven te geven, het leven dat alleen leven voortbrengen zal. En het
gewerk bezat me weêr, dat alleén maar mijne groote behoefte voldoen kan
naar dadengeleef.
--«Kijk, kijk ze wil er af. Kan je wel, poes?" spotte de jongen. «Wil ik
je een gatje geven?"
De kat was opgekomen en probeerde voorzichtig te dalen van het kussen,
't lijf stijf voorover geheld, den staart slap achter haar aan; zei
haar instinkt haar dat ze er morgen niet meer zou kunnen afkomen? Ze
aarzelde, tastte met de pootjes onder zich en liet zich eindelijk zoo
gaan. De nagels haakten en krasten weêrstrevend langs 't afgezak van
't stoelkussen; maar ze viel zacht op den vloer, zonder geluid begon ze
dadelijk te stappen, maar niet wankelend, de pootjes nog klauwend aan
den grond.
En als een slaapwandelaar die niet ziet of hoort, maar recht voor zich
uit gaat in de zekerheid van zijn droomen-visioenen, ging ze, op den
grond bewegend, onder mijn hooge oogen voorbij, tusschen den jongen en
mij door, den ezel langs, recht naar de deur.
--«Ze wil er uit," zei hij.
--«Neen, ze zoekt de frischte."
Ze was al bij de deur. Daar stonden twee schilderijkisten als armelui's
doodkisten, wit houten plankenbakken, ruw en ongeschaafd. Ze stonden
schuin geheld tegen den wand daar, met de losse deksels, geleund voor
elkaâr. En zij schoof de donkere sleuf in, in de gaping er tusschen, de
staart stak er nog uit, doch ook die verdween. Maar even daarna kwam
haar kopje weêr schemeren, ze had zich omgedraaid, zooals een kat dat
doet in zijn nest.
--«Laat haar maar met rust," zei ik tot den jongen.
--«God ja, 't is wat een lief beest; 't is toch jammer."
Ik zette een schoteltje water voor de kisten-opening, zieken zijn
dorstig,--maar toen weêr aan 't werken, men kan zich toch niet altijd
bezig houden met een zieke kat.
Buiten voor het raam was de sneeuw aan 't dwarreldansen begonnen, in een
schuin-gekruis, in een opgezweef en neêrgewemel van witte vlokken, en
een bleek geschemer kwam schaduw sproeien in de ruimte van den zolder,
sluierend het raam, als een scherm van dun gaasdoek dat doet voor de
lichtschuwe oogen van een doodzieke.

III.
Twee dagen zat ze daar zoo in den donker, zonder beweging, zonder een
geluidje van lijden, klachtloos te sterven in haar zelfgekozen hoek. En
ik moest wel dikwijls naar haar komen zien, al wist ik toch wel telkens
hetzelfde te zullen vinden; het schemerende hoopje, het ziek haargeglim
in het kistendonker en het smartgeglimp van haar vèr naar binnen
schouwende oogen die stom in zich zelve leden.
Eenmaal nog, den derden dag van haar ziekte, had ik haar gestoord en
haar opgebeurd met de hand zacht onder haar borst, en haar gezet bij
het raam op haar oude plaats. Er was een goed buurvrouwtje komen kijken
en die had het oude hoofd in het zwart wollen winterkapje boven haar
geschud, en gemeend had ze: het zouen misschien de tanden zijn, daar
gingen veel poesen en ook veel kinderen aan dood; en gezegd had ze: van
de natuur die haar loop moest hebben, want je wist toch maar niet wat je
aan zoo'n beest moest doen. Maar wat later, ze was al weg, was de poes
opgestaan en had beproefd te dalen van het kussen, maar 't ging niet
meer; dus had ik haar moeten zetten op den grond, voorzichtig, bang om
haar zeer te doen. En dadelijk was ze aan het loopen gegaan, wankelend
nu boven haar klein gestap, en halsstarrig was ze teruggekropen tusschen
de kisten, koppig saâmgehurkt in haar sterf hoek, norsch gesloten in al
haar kleinheid, maar klachtloos als een sterke man die onverzettelijk in
den toorn om zijn lijden gesloten loopt.
En buiten lag al dien tijd de sneeuw die de geluiden meêneemt en de
voorbijgangersvoetstappen tot onhoorbaarheid dooft. 't Was een Zondag,
de vierde dag van haar ziekte. Als ik beneden kwam zag ik het pad
lang gaan, rein verdwijnend tusschen zijn boompjes en huisjes, met de
glinsterende sporen der voetzolen en der wagenwielen, want het vroor nog
immer. In de buurt was niemand, maar in de verte van het pad kwam een
boerenvrouwtje donker aandribbelen, haar zondagskleertjes schikkend
zooals ze kwam uit haar huis, 't kerkboek met gouden slot in de hand.
En de huizen stonden alle blank overhuifd en de rook der donkere
schoorsteenen was weekelijk blauw in de warmwitte lucht, van sneeuw nog
vol. Breed bleek lag het land achter de zwarte rasters, het zwol weg
onder het malsche sneeuwdek in de witte winterstilte van den Zondag, en
van de zijde des Amstels relde dan soms een gaande of komende tram haar
gerel; het kwam, zuiver klepelgeklank in de ruimte leêg van geluiden,
als het schellen dat een priester vooruit gaat in een roomsch land,
wanneer hij het laatste oliesel brengen komt aan een verren stervende.
En ook in mijn huis was het stil, stil door de sneeuw, stil door de
zondagseenzaamheid van het huis, en door mijn raam zag ik op lichte
daken, doodsbaren onder witte lakens.
Maar tegen den avond van dien stillen dag, toen ik nog eens kijken kwam
hoe het haar ging, zat ze vooruitgekropen, den kop boven het schoteltje
met water. Wilde ze drinken? Ik reikte haar het schoteltje toe, maar
er bewoog geen een begeerte meer uit haar klein lichaam. Was 't om de
koelte dat ze zoo hurkte boven het koude water? Brandde de doodskoorts
binnen in haar hoofd? Wat kon zoo'n grove man doen voor zoo iets kleins
van zijn liefde? Een schoteltje sneeuw zou nog frisscher zijn. Naar
beneden en het wit steenen plakje geschept vol frissche sneeuw, en dan
de kachel uit en haar zoo gelaten in de kou van de werkplaats.
* * * * *
Maar den volgenden dag was 't pad een poel, het vroor niet langer, het
dooiwater lekte en rikketikte om mijn huis watergestraal en gesijpel
klutsten kuiltjes in de sopperige brij van sneeuw en modder, en groeven
de voegen tusschen de gele straatklinkers uit. En er was binnen een
gezuig en gezucht van ontlatende kou, en op het dak en uit de boomen in
den tuin was 't een voorjaarsleven alsof er veel katten leefden; maar
met plomp geruisch, met den gedoofden slag van schoppen aarde op een
kist, vielen de plakken sneeuw langs de pannen op de aarde neêr. En er
was een lucht van ontbinding en overgang overal, de lauwe geuren van
wegterend wintermooi, lucht van dooiwater en van rottend ijs en van
sneeuw die vergaat. Nattig ook kwam het licht treuren naar binnen,
blauwend als een waas om gebroken oogen, zóó de ruimte nemend voor haar
week geschijn.
Nog leefde de poes; ze zat klein maar vast in haar hoek gehurkt,
tusschen de kisten zonder een geluidje van lijden, den kop laag, de
oogen in een booze doodstrakte, boven het schaaltje met gesmolten
sneeuw.
't Was wel al twaalf uur toen de jongen schelde. 't Leven uitsnaterend
kwam hij binnen, hij had niet vroeger kunnen komen, hij had zich moeten
aangeven voor de militie. 't Dooiwater droop uit de rafels van zijn
broekspijpen bij elken tred dien hij hooger klom achter me op de trap;
hij droeg de modder neêr van zijn gedool door de slijkstraten, overal
waar hij zijn slofvoeten schoof. Hij slobberde heelemaal naar binnen,
als altijd met de handen in zijn zakken, duwde de deur met een
achteromstoot van zijn elleboog dicht en schreeuwde toen dadelijk, mij
bij de kisten ziende:
--«Heere Jezus, ze leeft nog; nou hoor, da's een taaie."
Zijn blondkop slingerde op zijn schouders, hij droeg daarop een nieuwe
pet, schuin, losjes op het rechteroor; 't was een blauwe zeemanspet met
recht glimmende klep, met een glad gelakt stormriempje aan twee koperen
knoopjes, waarin geel-glimmende ankertjes blonken. Ook zijn das was
nieuw en niet als een touw meer om zijn hals gedraaid, maar met zorg
behaagziek gevouwen en dan met een loopenden matrozenknoop onder het
strottenhoofd dicht gehaald.
Dadelijk was hij thuis en neêrgevallen op zijn stoeltje.
--«Waar is je pet?"
--«Hier."
Als een oud vel en dichtgevouwen in vieren kwam het ding zijn zak uit.
«'k Heb hard geloopen," begon hij te liegen met een hik, «want 't was
al laat; we hebben veel lol gehad, we waren wel met zijn twintigen
jongens.... he.... maar die heeren die hebben altijd de tijd, ze hebben
me lang laten wachten, wel.... wel.... drie uren. Ze mosten me opzoeken
in de boeken, wanneer ik geboren was, ziet u. Nou weet ik 't meteen....
mijn ouwe vrouw wou 't nooit zeggen, dan hoeft ze niet te trakteeren als
'k jarig ben, ziet u.... maar nou weet 'kt.... den zeuvenentwintigste
Mei van het jaar een en zeuventig.... Weet u nou hoe oud of ik ben?....
Nee?.... achttien.... de heeren hebben 't gezegd, van 't jaar één en
zeuventig.... een mooie leeftijd.... as 't m'n ouwe maar wou, dan ging
ik naar zee, naar den Oost.... maar 'k ben al twee keer teruggehaald....
m'n moeder geeft 't telkens an.... één keer was ik in Harderwijk. Je kan
teugenswoordigs niks meer doen, wat zeg ú nou.... maar ik word toch
afgekeurd, ik heb een springaar in mijn oog, hier in mijn rechter....
een springaar"....
Dat beloofde wat. Het geslenter van den ochtend, het de-held-zijn van
een troep wilde jongens, allen dapper omdat ze zich hadden aangegeven
voor den soldatendienst, het schetteren onder elkaâr over oost en zee
en mooie kleêren, het getrakteer, het telkens er nog ééntje pakken,
het luidruchtig geboemel van jeneverkroeg naar jeneverkroeg, had hem
losgemaakt in het geontdooi van den winter en het leven in hem wakker
gegeeseld.
En hij was dien middag onwederstaanbaar. Gelijk het bruis op de lippen
van een bezetene borrelde het leven over zijn lippen: het spoog uit zijn
oogen, het schuimde in zijn mond, het leefde uit zijn losgeraakte armen
en beenen; met zijn handen, niet lui meer, begeleidde hij in de lucht
zijn vaag gevisionneer. En in het opgeblazen durven, in het zelfgevoel
van zijn dapperheid was hij aan 't tabakspruimen begonnen.... «een man
mot kenne pruimen wat zegt ú nou, ja.... want wie geen slokkie lust....
dat 's geen kerel.".... En hij stond half te kauwen of dan weêr de
heete pruim in zijn mond heen en weêr te gooien; er kwam een klein vies
optrekken van het wangenvleesch om de neusvleugels, de mond viel een
beetje open, want 't overvloedige sap kwelde hem en kwijlde zijn mond
vol. Dan liep hij van zijn plaats, in 't fatsoensbegrip van bij een heer
niet op de planken te mogen kwalsteren en hij spoot het tusschen zijn
scherpe tanden door sissend in den kachelbak, of wel, dikwijls als hij
niet durfde wegloopen van zijn plaats, slokte hij met een weêrstrevend
gewring van zijn heele keel het bittere sap naar onder.
Zoo ging de middag voorbij, van werken geen sprake; telkens bovendien
liep ik even kijken naar de kisten, in de spanning van het wachten op
haar sterven. Zijn luidruchtigheid ging heel veel over mijn hoofd heen,
ik was met mijn gedachten niet bij hem.
Dus deed hij wat ie wilde; met zijn wildebeesteninstinkt voelde hij dat
hij de baas was; de enkele malen dat ik hem verbood, lachte hij slim of
hield zich sentimenteel; maar dan rommelde op den zolder weêr zijn genot
rond en zijn luidruchtige pretstem kletste voort; hij rakelde al zijn
kennis en kunstjes bij elkaâr, opsnoevend tegen zich zelven bedacht hij
nieuwe dingen, om mijn aandacht te hebben, om het werken, het stilstaan
te ontkomen.
Hij keerde een brandend stompje sigaar met zijn lippen in den mond om
en rookte met het vuur naar binnen, en flapte het dan weêr zijn natte
lippen uit, en trok en haalde met hol ingezuig van zijn elastieke
wangen het natte en half uitgedoofde eindje weêr in rooden brand. Hij
beet een cent door midden, het koper knauwend en wringend tusschen de
klem van zijn wreede tanden. Hij maalde een stuk kool uit de kachel
fijn, knersend liep het zwarte sap zijn mondhoeken uit. O.... maar
hij kon nog wel wat anders.... Hij begon omgekeerd over den zolder te
loopen, zijn handen met gesloten vingers als van een aap, plat op den
grond, de beenen knieknikkend in de hoogte spartelend, het vuile jasje
als een jak afhangend om zijn kop en handen. En daarna nam hij een stuk
papier «pampier, genogt" en vouwde het in wel vijftig repen, langzaam,
geduldig, als was het een gewichtig iets, precies, en begon toen: «kijkt
u" er meê te draaien en te wringen, het uit te klappen en dicht te
slaan, het te rimpelen en te plooien tot allerlei figuren als een
volleerd goochelaar. Met een zeurige, weenerige stem begon hij er een
lesje bij op te zeggen, dadelijk terugvallend in den juisten toon: «Dat
is voor 't eerst, Heeren en Dames, een kleine hand-harmonica," lijmde en
zong zijn kermisstem als stond hij midden op de markt onder een hoop
kijkers, of voor een deftig huis met veel kinderen om zich in een wijde
straat. Figuur na figuur kwam en wrong hij van 't papier, dingen met
stompe gelijkenis aan de dingen die zij verbeelden moesten. «Dàt is
een tràp om meê naar bóven toe te gaan; kijk nou draait ie, dat is een
kerkraam.... en dàt een kokarde die de heeren postiljons op de hoeden
dragen en dat een ster voor kòningen en kèizers. Dat is een zonnewaaier
om te verkoelen.... en dat een époulet die de heeren officieren op de
schòuders dragen.... Dat is een klein schilderhuisje en dat een wijnglas
waar de heeren graag sjampànje uit drinken.... en dat een kánapee en dat
een voetenbankje en dat een kinderenwieg, Suja.... Suja...."
Het stijve papier ratelde tusschen zijn vingers, frommelend en
friemelend en knijpend en rekkend: «ziet u, 't pampier is te stijf,
't mot olifant wezen".... ontwikkelde hij met veel armgewerk en
vingergeschik, het gevirtuoos een beetje ontwend, zijn reeks van
papieren gelijkenissen. En hij liet de gewrichtjes der vingers knakken
en kraken, als hij met een slag, een hokus-pokus-slag, het eene figuur
uit het andere haalde, tot het vermaak der menschen die hij denkbeeldig
om zich had. Het lesje liep af.... de letter K kwam, een Spaansche
halskraag werd een preekstoel met een trap er aan.... en toen de raderen
van een stoomboot die door het water vaart.... «Dat is een priëel,"
zong hij.... «en dat het mussie dat mijn zalige grootmoeder droeg,
is ze niet zàlig dan is ze ten minste gelukkig uit de vòeten.... en
dat is een spùugbakkie.... en dat een kuipersschaaf.... en dat een
koetslantaren.... en dat, Dames en Heeren, is een Engelsch zoutvat en
als je nou allemaal wat geeft dan heb ik óók wat."
Het gestrookte en beduimelde papier, grauw geworden onder het geknoei
van zijn morsige vingers, had den vorm nu van twee lompe bekervaatjes
met de punten vast aan elkaâr. In de kneep in 't midden hield hij de
gelijkenis bijeengevat tusschen duim en vinger. Hij stak het bakje
bedelend vooruit, nam met de andere hand zijn bontpet nederig af, hem
van boven vattend aan den bol, als een pleister trok hij het ding van
zijn kop en ging toen rond.
--«Nee, 't was maar gekheid, ziet u," zei hij even bedremmeld.... «maar
ziet u, u weet nou wel veel... maar ik ken ook een heele boel.... Och,
mijnheertje lief, ik kan nog wel wat anders doen.... en ziet u, u hebt
nou wel veul gezien van uw leven misschien, maar dat hebt u nog nooit
gezien... geef u me nou eris een slok petroleum."
--«Wat?"
Maar eer ik het beletten kon, had hij de oliekan van zijn plaats getild
en ontstopt.
--«Och nee, geeft u me nou maar es een lucifertje. Nee, wees maar niet
bang, 'k zal geen kwaad doen. Zet u de deur maar even open.... Toe, geef
nou hier.... och bè je belazerd, 't is wat mooi."
En toen zette hij de kan aan zijn mond en zoop met de lippen tot een
tuit gehold een forschen slok van het vieze vocht. Zijne oogen lachten
triomfantelijk boven zijn vetten mond, hij draaide met het gezicht naar
de deur, vervolgens streek hij de lucifer aan. En langzaam, en nogmaals
omkijkend, ging zijn arm met het brandende stokje tot vlak boven zijn
kin, en toen spoot hij in eens, met een blaas van zijn wangen, met een
klein voorover- en teruggeruk in de schouders, de olie met de lippen
poederend, het stille geel en blauwe houtvlammetje in.
En als een garf van fijn vuur vloog er een roode vonkenvlam, een meer
dan een meter lange pluim van vlammend gesprankel voor zijn mond uit.
't Was alsof het leven vuurlaaiend braken kwam uit zijn strot; met schrik
om het hart, met kloppende keel stond ik het aan te staren. 'k Zag zijn
wild dartele oogen blikkeren van genot, witlichten in het vuurleven
boven den bundel van poederend vonkengoud. Hij kneep de lippen
dicht alsof hij de vlam afbeet, ze was uit; ik hoorde het als ver lachen
spoelen in zijn vollen mond, maar om hem was het een oogenblik donker.
Maar alweêr een sproeisel van laaiend licht, een schoof licht; een gulp
van zijn heeten adem geleek het in brand gevlogen, zijn beestennatuur
ontploft als een vuurpijl, uitsissend uit zijn kokende binnenste.
Had ik me vergist? Had ik onder de vonkenkolom dóor mijn poes niet zien
schuiven uit haar sterfhoek? Had ik niet een klein donker geslinger
gezien naar het open buiten? Maar de jongen bleef vlammen spuwen, zij
vlogen en stoven de deur uit, want met een laatste inspanning van zijn
longen en wangen spoot hij zijn bek leêg. In vonkengewervel, in kort
gebrok van roode vlammetjes, flakkerend als vurige vlinders in het
poeder van stuivende lichthitte, in zwart rookgekrinkel vlogen ze door
het gat tot in het kleine portaal.
En toen.... een gesmoord klots, klots, een dof bonkend gecadanseer van
een week ding, vallend en stuitend in den val langs het hout van een
trap, kwam stommelend naar binnen.
.... Doodsvlammen, doodsvlammen....
Maar daar was een lach al aan het bulderen begonnen, een bezeten lach,
een hard gehort van uitgestooten gelach, en ik zag bij de bovenste trede
den jongen staan, voorover gebogen over het trapgat met de handen op
den buik, krimpend en buigend en wringend en trappend met de voeten in
zijn dol plezier. 't Bloed zwol in zijn hals en ooren en hij sloeg met
den kop, zijn oogen hadden het benauwd in hun holten; maar van zijn
olievette opengebarsten lippen druischte zijn lach, schaterde zijn lach,
bonkte en blèrde en hooggilde zijn lach, rauw als het geschetter uit een
triomf-blazende trompet.
--«O, o!" proestte hij. «O, God, o, Jezus, kijk nou, menheertje, ze wier
levend, maar nou is z' er geweest. O, kijk toch, kijk"....
En ik keek, ze was dood. Heel beneden lag ze, schuin neêrgekomen na den
tuimel, gevallen op de goorgele biesruiten van de vloermat onder aan de
trap; plat lag ze zoo, plat op haar zij, donker, met den staart achter
zich aan, als was ze doodgebleven in een bangen sprong.
En weêr als een ontdekking plotseling, zooals men iets zien kan voor de
eerste maal, drong zich uit de laagte haar kleinheid naar mij op, zag ik
weêr nu hoe ellendig klein en mager dat ze was.
En langs de treden ging ik omlaag en ik bukte en raapte haar op van het
vloermatje, terwijl boven door de trapholte het geweldige lachen van den
jongen buitelen bleef en neêrvallen kwam over haar en mij, daar waar hij
hoog op de trede nog stond uit te stuipen in een kramperig gehik van
heetschokkende ademstooten.
--«Ga maar weg, Louis," zei ik, toen hij beneden was, «hier is je geld."
--«Mot ik morgen weêrom komme, menheer?" vroeg hij, uit zijn nat gezicht
nog lachend.
--«Nee."
--«Overmorgen?"
--«Nee."
--«Niet? Dan zal u me wel weêr kommen halen."
Hij draafde weg, met het geld rammelend. In de verte van het pad hoorde
ik hem nog aangaan tegen de kinderen met zijn luidruchtige jongensstem;
maar in huis was het opnieuw stil.
En toen heb ik haar gedragen naar boven, en stil heb ik een laken
genomen, een schoon linnen van mijn bed, en ik heb dat zorgvuldig
gespreid, glad over het mousselien van het stoelkussen.
En zooals ze was in de strakke strekking van haar dood-zijn, heb ik haar
nedergelegd, den staart hoog in de blanke plooien.
En op mijn veldstoeltje heb ik mij over haar gezet toen, en ik ben haar
aan gaan zitten kijken zoo ze daar lag, wel wat weggezakt in het kussen,
maar niet zoo klein meer als straks, zóo ze daar lag, mij aankijkend met
het oog open en vol verwijt, uit het witte getreur van het armelui's
lijkenlinnen.


Een Tango.


EEN TANGO.

In de Casa de Huespedes[53], welke Senora Leona tot padrona had, zou het
op den avond na San Isidro[54] feest zijn. Toen het diner afgeloopen
was en de eters weggeslenterd naar hun kamertjes, druk nog door al het
praten dat ze gedaan hadden aan tafel, was de senora dadelijk in den
comedor[55] aan den gang gegaan; ze had haar dik lichaam druk gemaakt,
ze ging dribbelend rond, haar groote borsten klokkebengelden op en neêr
in haar wit soepel jak, en klap, klap, gingen haar muiltjes op den
grond, haastig en kort bewegend onder het duister van haar zwarte
degelijke rokken.
[53] Spaansch kosthuis.
[54] Patroon van Madrid.
[55] Eetzaal.
Toen al het eetgerij van de tafel weg was, ging ze de stoelen één voor
één zetten tegen den witten kalkmuur, de zaal was toch al niet groot,
mopperde zij; ze wilde alles zelve beredderen, ze had het heel druk met
haar zware spierronde armen die van onder uit haar opgestroopte mouwen
puilden, rood en vol van bloed. En als ze aandribbelde en een oogenblik
staan bleef onder den lichtkring der lamp, dan kwam haar welgedaan
gezicht stralen en glimmen als was het besmeurd door de pomade die
glansde op haar kapsel; jong zwart haar nog, sierlijk geplakt om haar
voorhoofd en om haar slapen, in een reeks van kleine krulletjes, 's
morgens zoo éen voor éen gemaakt met al de ijdele zorgvuldigheid die
Spaansche vrouwen geven aan haar knutseligen haartooi. Dan was haar
wangengezicht licht, een beetje gehit door de haastigheid, en daarin
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Proza - 12
  • Parts
  • Proza - 01
    Total number of words is 4350
    Total number of unique words is 1648
    32.7 of words are in the 2000 most common words
    45.6 of words are in the 5000 most common words
    53.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 02
    Total number of words is 4556
    Total number of unique words is 1466
    36.1 of words are in the 2000 most common words
    51.9 of words are in the 5000 most common words
    59.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 03
    Total number of words is 4525
    Total number of unique words is 1608
    32.3 of words are in the 2000 most common words
    46.3 of words are in the 5000 most common words
    54.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 04
    Total number of words is 4688
    Total number of unique words is 1390
    33.7 of words are in the 2000 most common words
    47.9 of words are in the 5000 most common words
    55.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 05
    Total number of words is 4567
    Total number of unique words is 1620
    32.1 of words are in the 2000 most common words
    46.0 of words are in the 5000 most common words
    55.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 06
    Total number of words is 4690
    Total number of unique words is 1582
    36.4 of words are in the 2000 most common words
    52.1 of words are in the 5000 most common words
    60.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 07
    Total number of words is 4764
    Total number of unique words is 1562
    38.4 of words are in the 2000 most common words
    51.9 of words are in the 5000 most common words
    58.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 08
    Total number of words is 4645
    Total number of unique words is 1533
    32.5 of words are in the 2000 most common words
    45.4 of words are in the 5000 most common words
    53.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 09
    Total number of words is 4786
    Total number of unique words is 1683
    35.0 of words are in the 2000 most common words
    49.5 of words are in the 5000 most common words
    57.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 10
    Total number of words is 4837
    Total number of unique words is 1606
    34.6 of words are in the 2000 most common words
    47.9 of words are in the 5000 most common words
    54.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 11
    Total number of words is 4880
    Total number of unique words is 1544
    38.2 of words are in the 2000 most common words
    51.8 of words are in the 5000 most common words
    58.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 12
    Total number of words is 4514
    Total number of unique words is 1638
    34.5 of words are in the 2000 most common words
    45.7 of words are in the 5000 most common words
    53.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 13
    Total number of words is 4515
    Total number of unique words is 1626
    32.7 of words are in the 2000 most common words
    45.3 of words are in the 5000 most common words
    52.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 14
    Total number of words is 4572
    Total number of unique words is 1720
    30.0 of words are in the 2000 most common words
    42.5 of words are in the 5000 most common words
    48.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proza - 15
    Total number of words is 3953
    Total number of unique words is 1602
    31.8 of words are in the 2000 most common words
    42.3 of words are in the 5000 most common words
    48.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.