De stille kracht - 09

Total number of words is 4723
Total number of unique words is 1340
43.3 of words are in the 2000 most common words
59.1 of words are in the 5000 most common words
66.6 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
blonde en haar bruine liefde, en zij voelde zich te zwak.... Zij wist,
dat zij hierin hare hartstochten niet kon overwinnen, hoewel zij ze
leidde. Zouden ze toch, niettegenstaande al haren tact, eenmaal haar
ondergang zijn? Maar zij lachte om dat idee; zij had een vast
vertrouwen op hare onkwetsbaarheid, hare onschendbaarheid. Het leven
gleed steeds van haar af.
Maar toch wilde zij zich voorbereiden, op wat gebeuren kon. Zij stelde
geen hooger ideaal aan haar leven dan te zijn zonder pijn. zonder
smart, zonder armoê, en hare passie’s te maken tot de slaven van haar
genot, zoodat zij zoo lang mogelijk genot zoû hebben, zoo lang mogelijk
dit leven zoû leven kunnen. Zij bedacht wat zij zeggen en doen zoû als
Van Oudijck haar eens ondervroeg, in twijfel om de anonieme brieven.
Zij bedacht of zij met Theo toch maar niet breken zoû. Addy was haar
genoeg. En zij verloor zich in hare voorbereidingen, als in vage
combinaties van een tooneelspel, dat gebeuren ging. Tot zij eensklaps
luide de stem van de Raden-Ajoe Pangéran hoorde klinken in het kantoor,
tegen de kalme stem van haar man in. Zij luisterde, nieuwsgierig
voorgevoelende een drama en zoo rustig blij, dat ook dit drama van haar
afgleed. Zij sloop in Van Oudijcks slaapkamer; de tusschendeuren
stonden altijd voor de luchtigheid open en een schutsel alleen scheidde
slaapkamer en kantoor. Langs het schutsel gluurde zij uit. En zij zag
de oude prinses, opgewonden als zij nog nooit een Javaansche vrouw
gezien had. De Raden-Ajoe, in het Maleisch, bezwoer Van Oudijck; deze,
in het Hollandsch, verzekerde haar, dat het onmogelijk was. Léonie
luisterde aandachtiger. En zij hoorde nu, hoe de oude vorstin smeekte,
dat de rezident genade zoû hebben met haar tweeden zoon, den Regent van
Ngadjiwa. Zij bezwoer Van Oudijck toch te denken aan haar gemaal, den
Pangéran, dien hij bemind had als een vader, die hem bemind had als een
zoon—met genegenheid, inniger dan het gevoel van „ouderen en jongeren
broeder”; zij bezwoer hem te denken aan hun roemrijk verleden, aan de
glorie der Adiningrats, steeds de trouwe vrienden der Compagnie, in
oorlog hare bondgenooten, in vrede hare trouwste vazallen: zij bezwoer
hem niet ten ondergang te doemen hun geslacht, waarop na den dood van
den Pangéran drukte een noodlot en het dreef een afgrond van heilloos
verderf in. Voor den rezident stond zij als eene Niobe, als een
tragische moeder, opgeheven de armen in de zielswarmte van hare
betuigingen, tranen weenende uit hare sombere oogen, en alleen de
breede mond, geverfd met het bruine betelsap, was als een maskergrijns.
Maar in dien grijns ontwelden haar de vloeiende zinnen van betuiging,
bezwering, en hare handen wrongen zich smeekende samen, en hare vuist
klopte in boete op de borst. Van Oudijck antwoordde haar met een vaste,
maar zachte stem, haar zeggende hoe innig hij zeker had liefgehad den
ouden Pangéran, hoe hoog hij stelde het oude geslacht, hoe niemand
liever dan hij hoog zoû willen houden hunne hoogheid. Maar toen werd
hij strenger en hij vroeg haar aan wie de Adiningrats te wijten hadden
het noodlot, dat hen nu achtervolgde? En de oogen in hare oogen, zeide
hij haar, dat het was aan haar! Zij deinsde terug, opvlammend in woede,
maar hij zeide het haar nog eens en nog eens. Hare zonen waren hàre
kinderen; bigot en trotsch en speelziek. En in het spel, in dien lagen
hartstocht, verongelukte hunne grootheid. In de onverzadelijkheid van
hun winzucht wankelde hun geslacht ten ondergang. Hoe dikwijls ging
niet een maand voorbij, dat te Ngadjiwa de Regent niet uitbetaalde de
traktementen der hoofden? Zij betuigde, het was waar: op háar
aandringen had haar zoon het geld der kas genomen, geleend, om
speelschulden te voldoen. Maar zij bezwoer ook, het zoû nooit meer
gebeuren! En waar, vroeg Van Oudijck, had ooit een Regent, afstammeling
van een aloud geslacht, zich zoo gedragen als op het race-bal de Regent
van Ngadjiwa? Zij klaagde, de moeder: het was waar, het was waar; het
noodlot klemde zich vast aan hun schreden en had met waanzin haar zoon
beneveld, maar nooit, nooit zoû het meer gebeuren. Zij zwoer bij de
ziel van den ouden Pangéran, dat het nooit meer gebeuren zoû, dat haar
zoon zijne waardigheid zoû herwinnen. Maar heftiger werd Van Oudijck en
hij verweet haar, dat zij nooit goeden invloed had uitgeoefend op hare
zonen en hare neven. Dat zij de slechte geest was van haar geslacht,
omdat een demon van speelzucht en winzucht haar vast had in zijn
klauwen. Zij begon op te gillen van smart, de oude vorstin, die op den
rezident, den Hollander van geen bloed en geboorte, neêrzag; smart,
omdat hij zoo dorst spreken en recht er toe had. Zij sloeg hare armen
uit, zij smeekte hem om genade; zij smeekte niet haar jongeren zoon
voor te dragen voor ontslag bij de Regeering, die doen zoû als de
rezident zeide, op zoû volgen den raad van zoo hoog geacht ambtenaar:
zij smeekte ontferming te hebben en nog geduld te willen oefenen. Zij
zoû spreken met haar zoon, Soenario met zijn broeder: zij zouden tot
rede brengen zijn door drank en spel en vrouwen verwilderde zinnen. O,
zoo de rezident maar ontferming had, zoo hij zich maar liet vermurwen!
Maar Van Oudijck bleef onverbiddelijk. Geduld had hij zoo lang al
geoefend. Het was nu ten einde. Sedert haar zoon, onder invloed van de
doekoen, vertrouwende op zijn djimat, hem weêrstaan had met zijn
insolente zwijgen, dat hem, naar zijn vertrouwen, onkwetsbaar voor
vijanden maakte—zoû hij toonen, dat hij, de rezident, de machthebbende
van de Regeering, de vertegenwoordiger der Koningin, de sterkste was,
trots doekoen en djimat. Het kon niet anders: zijn geduld was ten
einde, zijn liefde voor den Pangéran liet niet toe meerdere
toegeeflijkheid; zijn gevoel van eerbied voor hun geslacht kon hij niet
overdragen op een onwaardigen zoon. Het was beslist: de Regent zoû
ontslagen worden.
De vorstin had hem aangehoord, niet kunnende gelooven aan zijne
woorden, ziende gapen voor haar den afgrond. En met een kreet als van
een gewonde leeuwin, met een gil van smart, trok zij uit haar wrong de
juweelen pinnen, zoodat hare lange grijze haren stroomende vielen om
haar heen; met éen scheurenden ruk trok zij open de satijnen kabaia;
zich niet meer meester van smart, van wanhoop, die haar omwolkte uit
den gapenden afgrond, stortte zij neêr voor de voeten van den
Europeaan, greep krachtig met beide handen zijn voet, plantte die met
éene beweging, die Van Oudijck wankelen deed, op haar neêrgebogen nek
en riep uit, gilde uit, dat zij, de dochter der sultans van Madoera
voor eeuwig zoû zijn zijn slavin, dat zij zwoer niets te zullen zijn
dan zijn slavin, zoo hij slechts dezen keer nog genade had met haren
zoon en haar geslacht niet stootte in den afgrond van schande, die zij
gapen zag om zich heen. En zij klemde den voet van den Europeaan, als
met een wanhopige kracht, en zij hield, als een juk van slavernij, dien
voet met de zool en de hak van den schoen gedrukt in hare stroomende
grauwe haren, op haar ter aarde gebogen nek. Van Oudijck trilde van
ontroering. Hij begreep dat deze hooghartige vrouw nooit zoo, zichtbaar
spontaan, zich vernederen zoû tot de diepste vernedering, die zij
bedenken kon, zich niet zoû laten gaan tot de heftigste
werkelijkheidsuiting van smart, die een vrouw ooit kon openbaren—het
haar los, en den voet van den heerscher geplant op haar nek—als zij
niet geschokt was in het diepst van haar ziel, als zij zich niet
wanhopig gevoelde tot zelfvernietiging toe. En hij aarzelde een
oogenblik. Maar ook maar een oogenblik. Hij was een man van overdachte
beginselen, van a priori vastgestelde logiek: onveranderbaar in
besluitneming, nooit toegankelijk voor een impulsie. Met heel veel
eerbied bevrijdde hij eindelijk zijn voet uit den klemmenden greep der
vorstin, stak haar beide zijn handen toe, en hief haar vol ontzag en
met zichtbaar medelijden, zichtbare ontroering, op van den vloer. Hij
deed haar zitten, en, gebroken, opsnikkende viel zij neêr. Zij dacht
een oogenblik te hebben gewonnen, bespeurende zijne zachtheid. Maar
toen hij kalm, maar beslist, het hoofd schudde als ontkenning, begreep
zij, dat het gedaan was. Zij hijgde naar adem, half in zwijm, steeds de
kabaia open, de haren los. Op dit oogenblik trad Léonie binnen. Zij had
het drama voor hare oogen zien spelen en zij was litterair ontroerd.
Zij gevoelde iets als medelijden. Zij naderde de vorstin, die zich
stortte in hare armen, vrouw zoekende vrouw in de radelooze wanhoop van
die onvermijdelijke rampzaligheid. En Léonie, de mooie oogen naar Van
Oudijck, murmelde éen woord van voorspraak en fluisterde: geef toe! Het
was in hare dorre ziel éene levende opbloeiïng van medelijden. Geef
toe, fluisterde zij nog eens. En voor de tweede maal weifelde Van
Oudijck. Nooit had hij zijn vrouw iets geweigerd, hoe kostbaar het was,
wat zij vroeg. Maar dit was de opoffering van zijn beginsel: het nooit
terugkomen op een besluit, het vast doorzetten van eenmaal gewild
gebeuren. Zoo had hij altijd beheerscht de toekomst. Zoo gebeurde het
altijd als hij wilde. Zoo had hij nooit getoond eenige zwakheid. En hij
zeide, dat het niet kon.
Misschien, als hij had toegegeven, was zijn leven anders geworden. Want
hij, onverzettelijk, raadde niet de heilige oogenblikken, dat de mensch
niet moet zijn zijn eigen wil, maar zich vroom moet laten gaan naar den
drang der stille machten. Die oogenblikken eerbiedigde, erkende, kende
hij niet en nooit. Hij was de man van het heldere, logische
doordenkende, mannelijk eenvoudige plichtsbesef, de man van het heldere
eenvoudige leven. Dat schuilen onder het eenvoudige leven al de
krachten, die te zamen zijn de almachtige stille kracht, zoû hij nooit
weten. Dat er volkeren zijn, die ze meer beheerschen, die kracht, dan
de Westersche, zoû hij bespotten. Dat er enkelen zijn in die volkeren,
individuen, in wier hand ze haar almacht verliest en werktuig wordt,—om
de vooronderstelling alleen zoû hij ophalen zijn schouders, en
doorgaan. Geene ondervinding zoû hem leeren. Hij zoû misschien een
oogenblik niet begrijpen.... Maar dan, dadelijk weêr, vatte hij vast in
zijn mannehand de ketting van zijn logiek en schakelde de ijzeren
feitschalmen samen....
Misschien, als hij had toegegeven, ware zijn leven anders geweest.
Hij zag Léonie de oude vorstin, gebroken, in snikken, uitbrengen zijn
kantoor.
Een diep gevoel, een algeheel hem ontroerend medelijden, deed vochtig
worden zijn oogen. En voor die vochtige oogen verscheen hem het beeld
van den Javaan, dien hij lief had gehad als een vader.
Maar toegeven deed hij niet.


V.
Er waren berichten van Ternate en Halma-heira, dat eene ontzettende
zeebeving de groep der eilanden daar had geteisterd, dat gansche dorpen
waren weggespoeld, dat duizenden waren zonder dak. In Holland hadden de
telegrammen grooter emotie gewekt dan in Indië, alsof men er meer
gewend was aan het beven der zee, aan de opheffingen der aarde. Men had
veel gesproken over Dreyfus, men begon te spreken over Transvaal, maar
over Ternate sprak men ternauwernood. Toch was in Batavia gevormd een
hoofdcomité en Van Oudijck belegde een vergadering. Vastgesteld werd
zoo spoedig mogelijk in de societeit en haren tuin een
weldadigheidsfeest te geven. Mevrouw Van Oudijck, als naar gewoonte,
droeg alles over aan Eva Eldersma en bemoeide zich met niets. Een
ontroering van drukte voer veertien dagen door Laboewangi. In het
doodstille plaatsje van Indisch-binnenlandsche sluimering begon een
woeling van kleine hartstochtjes, ijverzuchtjes en vijandschapjes te
ontwaken. Eva had haar club van getrouwen; de Van Helderens, de Doorn
de Bruijns, de Rantzows, waar tegenover ijverden allerlei heel kleine
côterietjes. Die was gebrouilleerd met die; die wilde niet meêdoen,
omdat die meêdeed; die drong zich op om meê te doen alleen omdat
mevrouw Eldersma niet denken moest almachtig te zijn en diè en diè en
diè vonden, dat Eva veel te veel pretentie had en zich niet moest
verbeelden de eerste van de plaats te zijn, omdat mevrouw Van Oudijck
haar alles overliet. Eva had echter gesproken met den rezident en
verklaarde wel te willen organizeeren, maar met een onbeperkte
volmacht. Zij had er niets op tegen, dat de Rezident een ander zoû
nemen om het feest op touw te zetten, maar als hij haar nam—was de
onbeperkte volmacht de voorwaarde: want rekening te houden met twintig
verschillende opinie’s en smaken—zoû maken dat men nooit tot een einde
kwam. Van Oudijck, lachende, gaf toe, maar drukte haar op het hart de
menschen niet boos te maken, ieders gevoelen te eerbiedigen, zooveel
mogelijk verzoenend te zijn, opdat het weldadigheidsfeest een aangename
herinnering achter zoû laten. Eva beloofde: zij was niet van een
twistzieke natuur.
Iets te doen, iets op touw te zetten, iets tot stand te brengen, haar
artistieke energie te uiten was haar lust en haar leven, was haar de
troost in het duffe Indische leven. Want hoewel zij veel in Indië had
liefgekregen en mooi vond, miste het sociale leven voor haar, haar
kleine clubje uitgezonderd, alle bekoring. Maar nu, op groote schaal,
te bereiden een feest, waarvan men tot in Soerabaia zoû hooren,
streelde hare ijdelheid en hare werklust.
Zij zeilde door alle moeilijkheden heen, en omdat men inzag, dat zij
het het beste wist en het meest praktische deed, gaf men haar toe. Maar
terwijl zij bezig was met het uitdenken van hare fancy-kiosken en
tableaux-vivants, en terwijl de drukte van feestbereiding voer door de
notabele families van Laboewangi, scheen ook in de ziel der inlandsche
bevolking iets te varen, maar niet zoo lucht iets als van feestvierende
liefdadigheid. De schout, die iederen morgen aan Van Oudijck zijn kort
rapport inbracht, meestal in een paar woorden:—dat hij zijne ronde
gedaan had, en dat alles in orde was gebleken—had de laatste dagen
langere gesprekken met den rezident, scheen hem gewichtiger dingen te
hebben mede te deelen; voor het kantoor fluisterden de oppassers
geheimzinniger; de rezident ontbood Eldersma en Van Helderen; de
secretaris schreef naar Ngadjiwa aan Vermalen, den assistent-rezident;
aan den majoor-kommandant van het garnizoen; en de controleur-kotta
ging vaker en vaker rond door de stad, op uren, dat hij het niet gewoon
was. In hare drukte bespeurden de dames weinig van de geheimzinnigheid,
die er omging, en alleen Léonie, die zich met het feest niet bemoeide,
merkte op in haren man eene ongewone stille bezorgdheid. Zij had een
snel en scherp doorzicht, en omdat Van Oudijck—gewoon dikwijls te
spreken over zaken in den huiselijken kring—de laatste dagen
stilzwijgend was, vroeg zij eens, waar de Regent van Ngadjiwa was, nu
hij op voordracht van Van Oudijck ontslagen was door de Regeering, en
wie hem zoû vervangen. Hij antwoordde vaagweg en zij werd op haar hoede
en beangstigde zich. Op een morgen, gaande door de slaapkamer van haar
man, trof haar het fluisterend gesprek van Van Oudijck met den schout,
en zij luisterde even, haar oor aan het schutsel. Het gesprek was
gedempt, omdat openstonden de tuindeuren; op de tuintrappen zaten de
oppassers; een paar heeren, die den rezident moesten spreken, liepen in
de zijgalerij op en neêr, na hunne namen op een lei geschreven te
hebben, die de hoofdoppasser al had binnengebracht. Maar zij moesten
wachten, omdat de rezident met den schout sprak.... Léonie, aan het
schutsel, luisterde. En zij werd bleek toen zij een paar woorden
opvatte. Stil ging zij naar hare kamer, angstig. Aan de rijsttafel
vroeg zij of het wel noodig zoû zijn, dat zij het feest bijwoonde, want
zij had den laatsten tijd zoo een kiespijn, en zij moest naar
Soerabaia, voor den dentist. Het zoû wel een tijd duren: zij was in
langen tijd niet bij den dentist geweest. Maar Van Oudijck, streng in
zijn sombere bui van geheime bezorgdheid en stilzwijgen, zei haar, dat
het niet kon: dat zij op een avond, als dien van het feest, aanwezig
moest zijn, als vrouw van den rezident. Zij pruilde, boudeerde en hield
den zakdoek tegen den mond, zoodat Van Oudijck zenuwachtig werd. Dien
middag sliep zij niet, las zij niet, droomde zij niet, van ongewone
opwinding. Zij was bang, zij wilde weg. En bij de middagthee, in den
tuin, begon zij te huilen, zeide, dat zij hoofdpijn had van kiespijn,
dat zij ziek werd, dat zij het niet meer kon uithouden. Van Oudijck,
nerveus, bezorgd, werd aangedaan; hij kon nooit hare tranen zien. En
hij gaf toe, als altijd aan haar, waar het hare persoonlijke zaken
betrof. Den volgenden dag vertrok zij naar Soerabaia, logeerde er in
het rezidentie-huis en deed waarlijk den dentist hare tanden
soigneeren.
Dat was altijd goed, eens in het jaar. Zij besteedde er dezen keer
ongeveer vijfhonderd gulden aan.
Nu, ter loops, meenden ook de andere dames iets te raden van wat er
omging in Laboewangi achter een waas van geheimzinnigheid. Want Ida van
Helderen deelde het Eva Eldersma meê, hare tragische blanke-nonna-oogen
van angst ontzet: dat haar man en ook Eldersma en de rezident vreesden
voor een opstand der bevolking, opgestookt door de Regentenfamilie, die
het nooit vergeven zoû, dat de Regent van Ngadjiwa ontslagen was. De
mannen lieten zich echter niets ontvallen, en stelden hunne vrouwen
gerust. Maar eene donkere woeling bleef borrelen onder de schijnbare
kalmte van hun binnensteedsche leventje. En langzamerhand lekten de
praatjes uit en beangstigden de Europeesche bevolking. Vage berichtjes
in de couranten—commentaren op het ontslag van den Regent—hielpen meê.
Onderwijl ging voort de drukte van feestbereiding, maar men was er niet
bij met hart en ziel. Men leefde in drukte en onrust en werd ziek van
zenuwachtigheid. Des nachts sloot men beter de huizen, legde men wapens
bij de hand, werd men plotseling angstig wakker, luisterend naar de
geluiden van den nacht, die donsde in het wijde buiten. En men
veroordeelde de haastigheid van Van Oudijck, die na de scène van het
race-bal, geen geduld meer had kunnen oefenen, die niet geaarzeld had
den Regent, wiens huis verknocht was aan den grond van Laboewangi, éen
met Laboewangi, voor ontslag te durven voordragen.
De rezident had uitgeschreven, als feest voor de bevolking, een
passer-malam [42] op de aloon-aloon [43], die enkele dagen zoû duren en
samenviel met den Fancy-fair. Dat zouden zijn volksfeesten, vele
stalletjes en kramen, de Komedie-Stamboul [44] waar
Duizend-en-Een-Nacht-tooneel-spelen werden gegeven. Hij had dit gedaan
om de Javaansche bevolking een zoo door haar gewaardeerd genoegen te
doen, tegelijk dat de Europeanen feest vierden. Het was nu enkele dagen
vóor den Fancy-fair en den dag te voren zoû, toevallig, de koempoelan
[45] plaats hebben in de Kaboepaten.
Een angst, een drukte, een zenuwachtigheid gaf in het anders steeds
stille plaatsje een emotie, die de menschen bijna ziek maakte. Moeders
brachten hare kinderen weg en waren zelve in tweestrijd. Maar de
Fancy-fair deed de menschen blijven. Zouden zij den Fancy-fair willen
missen? Zoo zelden was er eens een pretje. Maar als waarlijk.... een
opstand uitbrak! En men wist niet wat te doen: men wist niet òf ernstig
op te nemen de troebele dreiging, die men raadde; òf luchthartig met ze
te spotten.
Den dag vóor de koempoelan vroeg Van Oudijck belet bij de Raden-Ajoe
Pangéran, die bij haar zoon inwoonde. Zijn rijtuig reed langs de
opstallen en kramen der aloon-aloon, en door de sierpoorten der
passer-malam: de naar elkaâr buigende bamboe-stammen, waaraan de smalle
strook dundoek, die kabbelt in den wind: de versiering, die in het
Javaansch dan ook „kabbeling” heet. Dien avond zoû de eerste feestavond
zijn. Men was bezig aan de laatste toebereidselen en in de drukte van
het hameren en schikken, hurkten de inboorlingen niet altijd neêr voor
het rijtuig van den rezident, en lette men niet op de gouden pajong,
die de oppasser vasthield op den bok, als een dichtgestraalde zon. Maar
toen het rijtuig langs den vlaggestok inreed de oprijlaan van den
Kaboepaten en men zag, dat de rezident zich naar den Regent begaf,
schoolden groepen samen, en sprak men fluisterend en heftig. Aan den
ingang van de oprijlaan verdrong men zich, spiedde uit. Maar de
bevolking zag niets dan door de schaduw der waringins in de verte
schemeren de leêge pendoppo [46], met hare rissen van afwachtende
stoelen. De schout, die op zijn fiets plotseling voorbijreed, deed de
samenscholingen als instinctmatig stuiven uit een.
In de voorgalerij wachtte de oude vorstin den rezident. Een kalmte lag
over haar waardig gelaat en liet niet lezen, wat in haar woelde en
omging. Zij wees den rezident te zitten en met enkele gewone frazen
begon het gesprek. Toen verschenen vlug kruiphurkende over den grond
vier bedienden: de een met een flesschendrager vol flesschen; de tweede
met een blad waarop tal van glazen; een derde met een zilveren ijsvat
vol brokken ijs; de vierde, zonder iets, maakte de semba. De vorstin
vroeg den rezident wat hij drinken wilde en hij zei, dat hij gaarne een
whiskey-soda had. De laatste bediende, steeds kruiphurkende tusschen de
drie anderen door, bereidde den drank, schonk-in de scheut whiskey,
deed als een kanon openspringen de ajer-blanda [47]-flesch, en liet in
het glas een ijsbrok neêr, als een kleine gletscher. Geen woord werd
nog gesproken. De rezident liet den drank eerst koelen, en de vier
bedienden kruiphurkten weg. Toen, eindelijk, nam Van Oudijck het woord
en hij vroeg de vorstin of hij zoû kunnen spreken in geheel vertrouwen,
of hij zoû kunnen zeggen, wat hij had op het hart. Zij, beleefd,
smeekte het hem te doen. En met zijn vaste, maar gedempte stem, zeide
hij haar, in het Maleisch, in heel hoffelijke zinnen, vol vriendschap
en bloemrijke beleefdheid, hoe hoog en groot zijne liefde voor den
Pangéran was geweest, en nog was voor diens roemrijk geslacht, ook al
had hij, Van Oudijck, tot zijn innigste spijt, moeten handelen tegen
die liefde in, omdat hem zijn plicht dat gebood. En hij vroeg haar, zoo
een moeder dat kon, hem geen kwaad hart toe te dragen om die beoefening
van zijn plicht; hij vroeg haar, integendeel, moederlijk voor hem te
voelen, den Europeeschen ambtenaar, die als een vader bemind had den
Pangéran, en met hem, den ambtenaar—zij, de moeder van den Regent—,
samen te werken door haar zoo grooten invloed aan te wenden tot heil en
welvaart van de bevolking. In zijne vroomheid en verren blik naar de
dingen van het onzienlijke, vergat Soenario wel eens de feitelijke
werkelijkheid, die lag voor de hand; welnu, hij, de rezident, vroeg
haar, de machtige invloedrijke moeder, samen te werken met hem in wat
Soenario zag over het hoofd, samen te werken, in eensgezindheid en
liefde. En, in de sierlijkheid van zijn Maleisch, opende hij haar zijn
hart geheel, zeide hij haar de woeling, die reeds dagen lang borrelde
onder de bevolking, als een slecht gif, dat haar niet anders dan
slecht, dronken kon maken en haar wellicht zoû leiden tot dingen, tot
daden, die in diep berouw zouden moeten eindigen. En met dit laatste
woord van „diep berouw”, deed hij haar voelen, onder zijn woorden, dat
de Regeering de sterkste zoû zijn, dat een ontzettende straf neêr zoû
vallen op al wie schuldig zoû blijken te zijn, hoog en laag. Maar hoog
hoffelijk bleef zijn taal en eerbiedig zijn woord, als van een zoon
tegen eene moeder. Zij, hoewel ze hem verstond, waardeerde de tactvolle
gratie van zijne manieren, en de met bloemen bestrooide diepte en ernst
van zijne taal deed hem stijgen in hare achting en verwonderde haar
bijna—in een lagen Hollander, van bloed noch afkomst. Maar hij ging
voort, en niet zeide hij haar, wat hij wel wist, dat zij was de
aandrijfster in deze duistere woeling—maar wel vergoêlijkte hij die
woeling, en zeide, dat hij ze begreep, dat de bevolking meê met haar
leed, in haar verdriet omtrent den onwaardigen zoon, die toch ook
afstammeling was van het edele geslacht; en dat het zoo natuurlijk was,
dat de bevolking diep voelde voor hare oude vorstin, ook al was dat
gevoel nu onverstandig en onberedeneerd. Want de zoon wàs onwaardig, de
Regent van Ngadjiwa was onwaardig geweest, en wat gebeurd was, had niet
anders kunnen gebeuren. Zijn stem werd even streng en zij boog het
grijze hoofd, bleef zwijgen, scheen aan te nemen. Maar nu werden
teederder weêr zijne woorden en nogmaals vroeg hij haar hare
medewerking, te willen aanwenden haar invloed ten beste. Hij vertrouwde
op haar geheel. Hij wist, dat zij hoog hield de traditie van haar
geslacht, de trouw aan de Compagnie, de onkreukbare trouw aan de
Regeering. Welnu, hij vroeg haar zoo aan te wenden hare macht en
invloed, zoo te gebruiken de liefde en vereering, die men haar
toedroeg, dat zij, mede met hem, den rezident, tot stilte zoû brengen
wat in het duistere woelde; dat zij tot bedachtzaamheid brengen zoû wat
niet nadacht; dat zij tot vrede zoû stillen, wat in het geheim dreigde,
onbezonnen en lichtzinnig, tegen het waardige en sterke gezag. En
terwijl hij vleide en dreigde tegelijkertijd, gevoelde hij, dat
zij,—hoewel zij nog nauwlijks sprak éen woord, en alleen zijne woorden
maar scandeerde met haar: saja,—kwam onder zijn sterkeren invloed van
man van tact en van gezag, en dat hij haar deed nadenken. Hij gevoelde,
dat onder het nadenken de haat in haar neêrviel, de wraakzucht in haar
verlamde, en dat hij brak de energie en den trots van het oude bloed
der Madoereesche sultans. Hij liet schemeren voor hare oogen, onder al
de bloemen van zijne taal, den geheelen ondergang, de zware straf, de
toch sterkere macht van het Gouvernement. En hij plooide haar tot de
oude lenigheid van te bukken onder de heerschersmacht. Hij leerde haar,
in hare opwelling om op te staan en van zich te werpen het gehate juk,
dat het beter was koel, verstandig te zijn en bezadigd zich opnieuw te
schikken. Zij knikte zacht ja, met het hoofd, en hij voelde, dat hij
haar had overmachtigd. Een trots er om werd in hem wakker. En nu ook
sprak zij, en beloofde, met hare inwendig weenende, gebroken stem. Dat
zij hem liefhad als een zoon, dat zij zoû doen als hij verlangde, haar
invloed buiten de Kaboepaten in de stad zeker zoû aanwenden tot
stilling van deze dreigende troebelen. Zij sprak zich ervan vrij, en
zeide, dat ze ontsproten uit onnadenkende liefde van de bevolking, die
meêleed met haar, om haar zoon. Zij zeide hem nu na zijne woorden:
alleen sprak zij niet van onwaardig. Want zij was moeder. En nogmaals
herhaalde zij het, dat hij haar vertrouwen kon, dat zij zoû doen naar
zijn verlangen. Toen deelde hij haar meê, dat hij morgen met zijne
ambtenaren, met de inlandsche hoofden ter koempoelan zoû komen, en hij
zeide, dat hij haar zoo vertrouwde, dat zij allen, Europeanen,
ongewapend zouden zijn. Hij zag haar in de oogen. Hij dreigde haar meer
met dit te zeggen dan dat hij van wapens hadde gesproken. Want hij
dreigde haar, zonder er een woord van te zeggen, alleen met de
intonatie van het Maleisch, met de straf, de wraakneming van de
Regeering, zoo éen haar gekrenkt zoû worden van den minste harer
ambtenaren. Hij was opgestaan. Zij ook stond op, wrong de handen,
bezwoer hem zoo niet te spreken, bezwoer hem ten volle te vertrouwen
haar en haar zoon. En zij liet Soenario roepen. De Regent van
Laboewangi kwam en nogmaals herhaalde Van Oudijck, dat hij hoopte op
vrede en nadenken. En in den toon van de oude vorstin tegen haar zoon,
voelde hij, dat zij wilde, dat het nadenken en de vrede er zijn zoû.
Hij voelde haar, de moeder, almachtig in de Kaboepaten.
De Regent boog het hoofd, stemde toe, beloofde, zeide zelfs, dat hij
reeds had laten sussen, dat hij altijd betreurd had die opwinding van
het volk, dat het hem zeer leed deed, nu de rezident het toch bespeurd
had, niettegenstaande zijne—Soenario’s—sussingen. De rezident drong
niet verder door in deze onoprechtheid. Hij wist, dat de woeling
aangestookt werd van uit de Kaboepaten, maar hij wist ook, dat hij had
overwonnen. Nog eens, echter, drukte hij den Regent zijne
verantwoordelijkheid op het hart, in het geval, dat er iets gebeuren
mocht in de pendoppo, morgen, gedurende de koempoelan. De Regent
bezwoer hem aan zoo iets niet te denken. En nu, om in vriendschap te
scheiden, smeekte hij Van Oudijck nog eens te gaan zitten. Hij zette
zich. Bij deze beweging stiet Van Oudijck als toevallig tegen het glas,
dat geheel parelde van ijskoude, en dat hij nog niet aan de lippen had
gezet. Het viel kletterend op den grond. Hij verontschuldigde zich over
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De stille kracht - 10
  • Parts
  • De stille kracht - 01
    Total number of words is 4537
    Total number of unique words is 1434
    39.8 of words are in the 2000 most common words
    55.1 of words are in the 5000 most common words
    62.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 02
    Total number of words is 4565
    Total number of unique words is 1390
    40.8 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    64.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 03
    Total number of words is 4515
    Total number of unique words is 1456
    37.0 of words are in the 2000 most common words
    51.1 of words are in the 5000 most common words
    57.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 04
    Total number of words is 4532
    Total number of unique words is 1358
    44.4 of words are in the 2000 most common words
    60.8 of words are in the 5000 most common words
    67.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 05
    Total number of words is 4436
    Total number of unique words is 1399
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    57.2 of words are in the 5000 most common words
    64.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 06
    Total number of words is 4654
    Total number of unique words is 1365
    42.2 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    63.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 07
    Total number of words is 4633
    Total number of unique words is 1462
    40.1 of words are in the 2000 most common words
    54.3 of words are in the 5000 most common words
    61.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 08
    Total number of words is 4548
    Total number of unique words is 1419
    40.3 of words are in the 2000 most common words
    55.6 of words are in the 5000 most common words
    63.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 09
    Total number of words is 4723
    Total number of unique words is 1340
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    59.1 of words are in the 5000 most common words
    66.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 10
    Total number of words is 4625
    Total number of unique words is 1447
    41.7 of words are in the 2000 most common words
    55.6 of words are in the 5000 most common words
    64.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 11
    Total number of words is 4652
    Total number of unique words is 1300
    45.9 of words are in the 2000 most common words
    61.6 of words are in the 5000 most common words
    69.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 12
    Total number of words is 4530
    Total number of unique words is 1264
    43.4 of words are in the 2000 most common words
    57.7 of words are in the 5000 most common words
    64.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 13
    Total number of words is 4634
    Total number of unique words is 1334
    43.0 of words are in the 2000 most common words
    59.9 of words are in the 5000 most common words
    66.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 14
    Total number of words is 4555
    Total number of unique words is 1261
    46.5 of words are in the 2000 most common words
    61.7 of words are in the 5000 most common words
    69.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 15
    Total number of words is 4675
    Total number of unique words is 1323
    43.1 of words are in the 2000 most common words
    58.6 of words are in the 5000 most common words
    65.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 16
    Total number of words is 3623
    Total number of unique words is 1118
    45.7 of words are in the 2000 most common words
    59.0 of words are in the 5000 most common words
    66.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.