De stille kracht - 13

Total number of words is 4634
Total number of unique words is 1334
43.0 of words are in the 2000 most common words
59.9 of words are in the 5000 most common words
66.8 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
onveranderd. Maar van binnen, waar niets werd verzorgd, lag het stof
dik op de meubels, aten witte mieren de matten op, sloegen schimmel en
vochtvlekken uit. De rezident ging er nooit door, bewoonde alleen zijn
slaapkamer en kantoor. Op zijn gezicht was een somberheid gekomen, als
een bittere stilzwijgende vertwijfeling. Nauwgezetter dan ooit was hij
op zijn werk, straffer spoorde hij zijne ambtenaren, als dacht hij aan
niets dan aan de belangen van Laboewangi. In zijne pozitie van
izolement had hij geen vriend en hij zocht er geen. Hij droeg alles
alleen. Alleen, op zijne schouders, op zijn rug, die kromde onder eene
naderende oudheid, droeg hij het zware gewicht van zijn huis, dat
verging; zijne huiselijkheid, die verongelukte in het vreemde gebeuren,
dat hij niet uit kon vinden, trots zijne politie, zijn wachters, zijn
persoonlijke wakingen: trots zijn stille spionnen. Hij vond niets uit.
Men zeide hem niets. Niemand bracht iets aan het licht. En het vreemde
gebeuren ging voort. Een groote steen vernielde een spiegel. Hij liet,
kalm, opruimen de scherven. Zijn natuur was niet om te gelooven aan de
bovennatuurlijkheid der gebeurlijkheden en hij geloofde ook niet. Dat
hij niet vond de schuldigen en de verklaring der feiten maakte hem stil
razend. Maar hij geloofde niet. Hij geloofde niet als hij zijn bed
bezoedeld vond en Kario aan zijn voeten hem bezwoer, dat hij niet wist
hoe. Hij geloofde niet, als het glas, dat hij opnam, brak in heele
kleine scherfjes. Hij geloofde niet als hij boven zich hoorde
aanhoudend stampen met een plagerig gehamer. Maar zijn bed was
bezoedeld, zijn glas brak, het gehamer was een feit. Hij onderzocht die
feiten, nauwgezet als hij een strafzaak had onderzocht, en niets kwam
aan het licht. Kalm bleef hij in zijne verhouding met Europeesche en
Javaansche ambtenaren en met den Regent. Niemand merkte iets aan hem,
en, trotsch, ’s avonds, werkte hij door, aan zijn schrijftafel terwijl
het stampte en het hamerde, en in den tuin de nacht, als betooverd,
donsde.
Buiten, op de trap, kropen de oppassers bij elkaâr, luisterden zij,
fluisterden zij; schuw omkijkend naar hun heer, die schreef, een frons
van werkaandacht tusschen zijn brauwen.
—Zoû hij het niet hooren?
—Jawel, jawel: hij is toch niet doof....
—Hij moet het hooren....
—Hij denkt het te kunnen uitvinden met djàgà’s.... [65]
—Er komen soldaten van Ngadjiwa.
—Van Ngadjiwa!
—Ja. Hij vertrouwt niet de djàgà’s. Hij heeft geschreven aan den toean
majoor.
—Om soldaten?
—Ja, er komen soldaten....
—Zie hem fronsen zijn wenkbrauwen....
—Hij werkt maar door.
—Ik ben bang: ik zoû nooit durven blijven, als het niet moest.
—Zoolang hij er is, durf ik blijven....
—Ja.... hij is dapper.
—Hij is flink.
—Hij is een dappere man.
—Maar hij begrijpt het niet.
—Neen, hij weet niet wat het is....
—Hij denkt, dat het ratten zijn....
—Ja, hij heeft, boven, onder het dak, laten zoeken naar ratten.
—Die Hollanders weten niet.
—Neen, ze begrijpen niet.
—Hij rookt veel....
—Ja, wel twaalf sigaren per dag.
—Hij drinkt niet veel.
—Neen.... alleen ’s avonds zijn whiskey-soda.
—Zoo straks zal hij er om vragen....
—Niemand is bij hem gebleven.
—Neen. De anderen hebben begrepen. Ze zijn allen weg.
—Laat gaat hij naar bed.
—Ja. Hij werkt veel.
—Hij slaapt toch nooit ’s nachts. Alleen ’s middags.
—Zie hem fronsen....
—Hij werkt maar door....
—.... Oppas!
—Daar roept hij....
—Kandjeng!
—Bawa whiskey-soda!
—Kandjeng....
De eene oppasser stond op, om den drank te halen. Hij had alles
vlakbij, in het logeergebouw, om niet in huis behoeven te komen.
Dichter schoven de anderen bij een, en fluisterden door. De maan drong
door de wolken en verlichtte den tuin en de waterplas als met een
vochtige mist van betoovering, doodstil. De eene oppasser had den drank
bereid, bood hurkend aan.
—Zet hier neêr, zeide Van Oudijck.
De oppasser zette het glas op de schrijftafel, en kroop weg. De andere
oppassers fluisterden.
—Oppas! riep Van Oudijck na een oogenblik.
—Kandjeng!
—Wat heb je geschonken in dit glas?
De man beefde, kroop weg aan Van Oudijcks voeten.
—Kandjeng: het is geen vergif, bij mijn leven, bij mijn dood: ik kan
het niet helpen, Kandjeng. Trap mij, dood mij: ik kan het niet helpen,
Kandjeng.
Het glas zag okergeel.
—Haal mij een ander glas en schenk hier in....
De oppasser ging, rillende.
De anderen zaten dicht bij elkaâr, voelende elkanders lichaam, door het
bezweette laken der uniformen en keken bang uit. De maan rees lacherig,
spottend als een slechte fee uit hare wolken; hare vochtige, doodstille
betoovering, zilverde over den wijden tuin. In de verte, uit den
achtertuin, kermde op een kreet, als van een kind, dat werd geworgd.


IV.
—En mevrouwtje, hoe gaat het? Hoe gaat het met het spleen? Bevalt Indië
u wat beter vandaag?
Zijn woorden klonken Eva joviaal toe, terwijl zij hem komen zag door
den tuin, bij achten, om te komen dineeren. Er was in zijn toon niets
anders dan de joviale begroeting van een man, die hard gewerkt heeft
aan zijn schrijftafel, en nu blij is een lieve mooie vrouw te zien, aan
wier tafel hij zoo straks zal zitten. Zij verwonderde zich, zij
bewonderde hem. Er was in hem niets van iemand, die den geheelen dag in
een verlaten huis getreiterd werd door onbegrijpelijk en vreemd
gebeuren. Nauwlijks was er een wolk van droefgeestigheid over zijn
breede voorhoofd; nauwlijks een zorg in zijn even krommen, breeden rug,
en de joviale trek om zijn dikken snor lachte er als altijd. Eldersma
trad nader en in zijn groet, in zijn handdruk was als een stille
vrijmetselarij van samenweten, een vertrouwelijkheid, die Eva ried. En
Van Oudijck dronk zijn bittertje, gewoon weg, sprak over een brief van
zijne vrouw, die vermoedelijk naar Batavia zoû gaan; zeide, dat René en
Ricus in den Preanger logeerden bij een vriend, op een koffie-land.
Waarom zij allen niet waren om hem heen, waarom hij geheel verlaten was
van huisgezin en bedienden, hij sprak er niet over. In de intimiteit
van hun kring, waar hij nu iederen dag tweemaal kwam eten, had hij er
nooit over gesproken. En hoewel Eva er niet naar vroeg, maakte het haar
in hooge mate zenuwachtig. Zoo vlak bij, bij het spookhuis, welks
pilaren zij overdag kon schemeren zien in de verte door het loover der
boomen, voelde zij iederen dag zich zenuwachtiger. Den geheelen dag, om
haar heen, fluisterden de bedienden, spiedden zij schuw in de richting
van de bespookte residinân. Des nachts, niet kunnende slapen, hoorde
zij zelve of zij iets vreemds vernam: het kermen van de kindertjes. Te
overvol van geluid was de Indische nacht, om haar niet rillen te doen
op haar bed. Door het imperatieve brullen der vorschen om regen, om
regen, om altijd meer regen nog, het aanhoudend gekwaak met éentonige
brulkeel, hoorde zij rondtooveren duizende geluiden, die haar hielden
uit den slaap. Er door heen sloegen de tokkè’s, de gekko’s als
uurwerken hun slagen, als vreemde uren van geheimzinnigheid. Den
geheelen dag dacht zij er aan. Ook Eldersma sprak er niet van. Maar als
zij Van Oudijck zag komen aan haar rijsttafel, aan haar diner, moest
zij klemmen de lippen, om hem niets te vragen. En het gesprek liep over
allerlei, maar nooit over het vreemde gebeuren. Na de rijsttafel liep
Van Oudijck weêr even over; na het diner, om tien uur, zag zij den
rezident weêr verdwijnen in tuinschaduwen, die spookten. Met een
rustigen tred, iederen avond, ging hij terug door den betooverden
nacht, naar zijn verlaten en ellendig huis, waar vóor zijn kantoor de
oppasser en Kario dicht gehurkt zaten tegen elkaâr, en werkte hij voor
zijn schrijftafel nog laat. En hij klaagde nooit. Hij onderzocht
nauwkeurig, door geheel de kotta, maar niets kwam aan het licht. Alles
bleef gebeuren in ondoorgrondelijk mysterie.
—En mevrouwtje, hoe bevalt Indië u van avond?
Het was, een beetje, altijd de zelfde aardigheid, maar zij bewonderde,
iederen dag, zijn toon. Een moed, een sterkte van zelfvertrouwen, een
zekerheid van zijn eigen weten, een geloof aan wat hij zèker wist,
klonk metaalhel uit zijn stem. Er was, hoe rampzalig hij zich voelen
moest—hij, de man van het huiselijk innige en de man der koele
praktijk—in een huis, door de zijnen verlaten en vol onverklaarbaar
gebeuren, geen zweem van vertwijfling en neêrslachtigheid in zijn
volhardenden mannelijken eenvoud. Hij ging zijn gang, hij deed zijn
werk, nauwgezetter dan ooit—hij onderzocht. En aan Eva’s tafel had hij
altijd een opgewekt gesprek, met Eldersma zoo over zaken er even door:
over promotie, over de politiek in Indië, en de nieuwe manie om van uit
Holland Indië te laten regeeren door leeken, die van toeten noch blazen
wisten. En levendig praatte hij en zonder zich op te schroeven,
rustig-weg, gezellig, tot Eva hem bewonderde, iederen dag meer en meer.
Maar haar, sensitieve vrouw, werd het een nerveuze obsessie. En eens,
’s avonds, even een paar passen meêgaande met hem, vroeg zij hem. Of
het niet verschrikkelijk was, of hij het huis niet kon verlaten, of hij
niet op tournée kon gaan, voor langen, langen, tijd. Zij zag zijn
gezicht bewolken, omdat zij er over sprak. Maar toch vriendelijk,
antwoordde hij, dat het zoo erg niet was, al was het onverklaarbaar, en
dat hij zich sterk maakte dat gegoochel wel uit te vinden. En hij
voegde erbij, dat hij eigenlijk moest op tournée, maar dat hij niet
ging, om niet den schijn te hebben te vluchten. Toen drukte hij haar
vluchtig de hand, zeide haar zich niet nerveus te maken en daar maar
niet meer over te denken, te praten. Dit laatste klonk als een minzaam
gebod. Zij drukte zijn hand weêr, tranen in hare oogen. En zij zag hem
gaan, met zijn kalmen flinken pas en verdwijnen in den nacht van zijn
tuin, waar door het brullend geroep der vorschen om regen de
betoovering wel om moest donzen. Toen rilde zij daar zoo te staan en
spoedde zich naar huis. En zij vond haar huis, haar ruime huis, klein
en zoo open en beschermingloos voor de immense Indische nacht, die van
overal binnen kon komen.
Maar zij was niet de eenige, die onder den indruk was van het
geheimzinnige gebeuren. Over geheel Laboewangi drukte het neêr met
zijne onverklaarbaarheid, die zoo streed tegen het feitelijke van
iederen dag. In ieder huis werd er over gesproken, al was het ook
fluisterend, om de kinderen niet bang te maken, en de bedienden niet te
laten merken, dat men onder den indruk was van het Javaansche
gegoochel, zooals de rezident het zelve genoemd had. En een angst, eene
somberheid, deed de menschen ziek worden van zenuwachtig spieden en
luisteren in de van geluid overvolle nachten en wademde dik donzig
grauw neêr over de stad, die zich dieper scheen te verschuilen in het
loover van hare tuinen, en gedurende de vochtige avondschemeringen
geheel wegdook in een dof zwijgende gelatenheid en bukken onder het
mysterie. Toen dacht Van Oudijck sterke maatregelen te nemen. Hij
schreef den majoor—kommandant van het garnizoen te Ngadjiwa—te komen
met een kapitein, een paar luitenants, een compagnie soldaten. Dien
avond dineerden de officieren, met den rezident en Van Helderen bij
Eldersma. Zij haastten het maal af, en Eva, aan het hek van den tuin
zag hen allen gaan: de rezident, de secretaris, de controleur, te samen
met de vier officieren, den donkeren tuin van het spookhuis in. Het
rezidentie-erf werd afgezet, het huis omsingeld, het kerkhofterrein
bewaakt. En de mannen, allen, gingen de badkamer in.
Zij bleven er den geheelen nacht. En den geheelen nacht bleven afgezet
en omsingeld erf en huis. Tegen vijf uur kwamen zij er uit, en namen
dadelijk, gezamenlijk, een zwembad. Over wat hun gebeurd was, spraken
zij niet, maar hun nacht was verschrikkelijk geweest. Nog den volgenden
morgen werd de badkamer omvergehaald.
Allen hadden zij Van Oudijck beloofd niet over dien nacht te spreken en
Eldersma wilde aan Eva niets zeggen, Van Helderen niets aan Ida. Ook de
officieren, in Ngadjiwa, zwegen. Zij zeiden alleen, dat de nacht in de
badkamer te onwaarschijnlijk was geweest, dan dat men hunne woorden zoû
gelooven. Eindelijk liet een der jonge luitenants zich iets van zijn
avontuur ontvallen. En een verhaal van sirih spugen, steenen werpen,
van een vloer, die aardbeefde, terwijl zij er met stokken en sabels op
hadden geslagen, en dan nog van iets onzegbaars afgrijselijks, dat in
het badwater was gebeurd, deed de ronde. Iedereen maakte er iets bij.
Toen het verhaal Van Oudijck bereikte, herkende hij er nauwlijks in den
verschrikkelijken nacht, die, ook zonder fantazie, verschrikkelijk
genoeg was geweest.
Eldersma had intusschen opgemaakt het rapport van hun gezamenlijk waken
en zij onderteekenden allen het onwaarschijnlijk verhaal. Het rapport
bracht Van Oudijck persoonlijk naar Batavia, en reikte het over aan den
Gouverneur-Generaal. Sedert berustte het in de geheime archieven der
regeering.

De Gouverneur-Generaal ried Van Oudijck aan voor korten tijd met verlof
naar Holland te gaan, hem verzekerende, dat dit verlof geen invloed zoû
uitoefenen op zijne reeds spoedig te verwachten promotie tot
rezident-eerste-klasse. Hij weigerde echter deze gunst, en ging terug
naar Laboewangi. De eenige concessie, die hij zich deed, was, dat hij
zijn intrek bij Eldersma nam, tot het rezidentie-huis gereinigd zoû
zijn. Maar van den vlaggestok op het rezidentie-erf bleef waaien de
vlag...
Terug van Batavia, ontmoette Van Oudijck, om dienstzaken, dikwijls den
Regent, Soenario. En in zijn omgang met den Regent bleef de rezident
correct en streng. Toen had hij een kort gesprek, eerst met den Regent,
en daarna met zijn moeder, de Raden-Ajoe Pangéran. Deze beide
gesprekken duurden niet langer dan twintig minuten. Maar het scheen,
dat die weinige woorden van groot en dreigend gewicht waren geweest.
Want het vreemde gebeuren hield op. Toen alles onder het toezicht van
Eva in huis gereinigd en hersteld was, dwong Van Oudijck Léonie terug
te keeren, omdat hij met den eersten Januari een groot bal wilde geven.
Des morgens recepieerde de rezident alle zijne Europeesche en
Javaansche ambtenaren. Des avonds, in de van licht gloeiende galerijen,
stroomden de gasten binnen, uit de geheele rezidentie, nog licht
huiverig en nieuwsgierig, en instinctmatig rondkijkende, om zich heen
en naar boven. En terwijl de champagne rondging, nam Van Oudijck zelve
een kelk en bood ze den Regent met een opzettelijke inbreuk op
etiquette, en hij zeide met een mengeling van dreigenden ernst en
goedmoedige scherts deze woorden, die men overal opving en herhaalde,
die men gedurende maanden door de geheele rezidentie herhalen zoû:
—Drink gerust, Regent: ik verzeker u op mijn woord van eer, dat er geen
glazen meer in mijn huis zullen breken, dan alleen door toeval en
onvoorzichtigheid....

Hij kon zoo spreken, want hij wist, dat hij—dezen keer—de stille kracht
was te krachtig geweest, alleen door zijn eenvoudigen moed van
ambtenaar, Hollander en man.
Maar in den blik van den Regent, toen hij dronk, schemerde het toch,
heel licht ironisch op, dat al had de stille kracht niet
gezegevierd—dezen keer—ze toch raadsel zoû blijven en onverklaarbaar
altijd voor het kortziende oog van die Westerlingen....


V.
Laboewangi herleefde. Als eenstemmig kwam men overeen niet meer te
praten over het vreemde, met menschen van buiten af, omdat het ongeloof
in deze zaak zoo vergeeflijk was, en men, in Laboewangi, geloofde. En
de binnenlandsche stad, na den mystieken druk, waaronder ze gedurende
die onvergetelijke weken had neêrgedoken, herleefde, als om alle
obsessie van zich te schudden. Feest volgde na feest, bal na bal,
komedie na concert: iedereen zette open zijn huis om feest te vieren en
vroolijk te zijn en gewone natuurlijkheid te vinden na de ongelooflijke
nachtmerrie. Menschen, zoo gewoon aan het natuurlijke en begrijpelijke
leven, aan het breed-ruime materieele van Indië—aan goede tafel, koele
dranken, breede bedden, ruime huizen, aan geld verdienen en geld
verteeren—aan alles wat de lijfs-wellust is van den Westerling in het
Oosten—zulke menschen herademden, en schudden-af van zich de
nachtmerrie, en schudden-af van zich het geloof aan vreemde
gebeurlijkheden. Werd daar nu nog over gesproken, dan noemde men het
onbegrijpelijk gegoochel, noemde men het den rezident algemeen zoo na.
Gegoochel van den Regent. Want dat hij er de hand in gehad had, was
zeker. Dat de rezident hem gedreigd had met een verschrikkelijke
dreiging, hem en zijn moeder, als niet zoû ophouden het vreemde
gebeuren—was zeker. Dat daarna de orde in het gewone leven weêr was
hersteld—was zeker. Gegoochel dus. Men schaamde zich nu om zijn geloof,
en om zijn angst, en dat men gehuiverd had voor wat mystiek had
geschenen en alleen knap gegoochel was. En men herademde en wilde
vroolijk zijn, en feest volgde na feest.
Léonie, in die roes, vergat hare ergernis, dat Van Oudijck haar had
teruggeroepen. En ook zij wilde vergeten de vermillioene bezoedeling
van haar lichaam. Maar iets van den angst bleef in haar over. Zij
baadde des middags nu vroeg, al om half vijf, in de nieuw gebouwde
badkamer. Haar tweede bad was haar altijd iets huiverigs. En nu Theo
geplaatst was in Soerabaia, maakte zij zich los van hem, uit angst ook.
Zij kon zich niet los maken van de gedachte, dat de betoovering met een
straf had gedreigd henbeiden, moeder en zoon, die schande brachten over
het ouderlijk huis. In wat romantisch was in hare perverse verbeelding,
in hare roze fantazie vol cherubijntjes, cupidootjes, gaf deze
gedachte—haar ingegeven door haar schrik—een te geliefkoosde tragische
tint, om niet te blijven koesteren, trots alles wat Theo zeide. Zij
wilde niet meer. En het maakte hem razend, omdat hij dol op haar was,
omdat hij niet kon vergeten den infamen wellust in haar armen. Maar
standvastig bleef zij weigeren, en zeide hem haren angst, en zeide, dat
zij zeker was, dat het weêr zoû gaan spoken, als zij elkander lief
hadden: hij, de vrouw van zijn vader. Hij werd rood razend door hare
woorden—den enkelen Zondag, dien hij doorbracht te Laboewangi: razend
om haar niet-willen, hare nu aangenomen moederlijkheid, en razend,
omdat hij wist, dat zij Addy de Luce veel zag, dat zij veel op Patjaram
logeerde. Op de feesten danste Addy met haar, op de concerten hing hij
over haar stoel, in de geïmprovizeerde rezidents-loge. Wel was hij haar
niet trouw, want het was niet in zijn natuur een enkele vrouw te
beminnen—hij beminde wijd en zijd—maar toch: hij was haar zoo trouw als
hem mogelijk was. Zij voelde voor hem een langduriger passie, dan zij
ooit nog gevoeld had; en deze passie wekte haar op uit hare gewone
passieve onverschilligheid; dikwijls, in gezelschap, vervelend, saai,
tronende in den glans van haar blanke schoonheid, als een glimlachend
idool, de loomheid der Indische jaren, langzaam aan, vloeiende in haar
bloed, tot hare bewegingen hadden gekregen die onverschillige luiheid
voor alles wat niet was liefkoozing en liefde; haar stem, het trage
accent in ieder woord, dat geen passie-woord was—metamorfozeerde zij
zich onder die vlam, die van Addy over haar uitging, tot een jongere
vrouw, levendiger in gezelschap, vroolijker, gevleid door de
voortdurende hulde van dien jongen man, waarop alle meisjes dol waren.
En het was haar een genot zich zooveel mogelijk meester te maken van
hem, tot spijt van al die meisjes, tot spijt van Doddy vooral. In haar
passie had zij tevens het slechte pleizier te plagen, enkel voor het
pleizier ervan: het gaf haar een exquis genot, het maakte—voor het
eerst misschien, want zij was altijd zeer voorzichtig geweest—haar man
jaloersch, Theo jaloersch, Doddy jaloersch: zij maakte alle jonge
vrouwen en meisjes jaloersch, en daar zij stond boven hen allen, als
vrouw van den rezident, had zij een overwicht boven hen allen. Was zij
dan op een avond te ver gegaan, dan had zij er genoegen in, met een
glimlach, met een woord terug te winnen in hun aller genegenheid wat
zij er door haar behaagzucht in verloren had. En het was vreemd, maar
dit lukte haar. Zoodra men haar zag, zoodra zij sprak, glimlachte en
beminnelijk wilde zijn, won zij alles terug, vergaf men haar alles.
Zelfs Eva liet zich winnen door de vreemde bekoring van deze vrouw, die
niet geestig was, niet intelligent, nauwlijks wat vroolijker werd en
gewekt uit haar vervelende saaiheid, en die alleen won door de lijnen
van haar lichaam, de vorm van haar gelaat, den blik van haar vreemde
oogen—rustig en toch vol verborgen passie—en die zich bewust was al
hare bekoring, omdat zij van kind af aan er den invloed van had
opgemerkt. Met hare onverschilligheid was die bekoring hare kracht. Al
wat noodlot was scheen op haar af te stuiten. Want het had met een
vreemde magie haar wel aangezweemd, tot zij dacht, dat een straf op
haar neêr zoû dalen, maar het was afgedreven, verder. Alleen, de
waarschuwing nam zij aan. Theo wilde zij niet meer, en moederlijk deed
zij voortaan met hem. Het maakte hem razend, vooral op deze feesten, nu
zij er jonger was, vroolijker, en verleidelijker.
Zijn passie voor haar begon om te slaan, in een haat. Hij haatte haar
nu, met al zijn instinct van blonde kleurling, die hij eigenlijk was,
trots zijn blanke tint. Want hij was het kind van zijn moeder meer dan
de zoon van zijn vader. O, hij haatte haar nu, want zijne vrees voor de
straf had hij maar gevoeld éen oogenblik, en hij, hij was nu alles
vergeten. En zijn gedachte was haar kwaad te doen. Hoe, hij wist het
nog niet, maar haar kwaad te doen, opdat zij pijn zoû hebben en leed.
Dat te overdenken gaf een satanische somberheid in zijn kleine,
troebele ziel. Hoewel hij er niet over dacht, voelde hij, onbewust, dat
zij als onkwetsbaar was, voelde hij zelfs, dat zij in zich pochte op
die onkwetsbaarheid, en dat ze haar iederen dag brutaler maakte,
onverschilliger. Ieder oogenblik logeerde zij op Patjaram, onder het
eerste het beste voorwendsel. De anonieme brieven, die Van Oudijck nog
dikwijls haar voorlegde, ontroerden haar niet meer; zij raakte aan ze
gewoon. Zonder een enkel woord gaf zij ze hem weêr terug: een enkelen
keer zelfs vergat zij ze; liet zij ze slingeren in de achtergalerij.
Eens las Theo ze door. Hij wist niet in welke plotselinge helderheid,
maar plótseling, meende hij te herkennen enkele letters, enkele
strepen. Hij herinnerde zich in de kampong bij Patjaram het huisje—half
bamboe, half petroleum-plank—waar hij si-Oudijck had opgezocht met Addy
de Luce, en de met een Arabier haastig bijeen geschoven papieren. Hij
herinnerde zich vaag, op een snipper op den grond die zelfde letters,
die strepen. Het ging vaag en bliksemsnel door zijn hoofd. Maar het was
niets dan een bliksemstraal. In zijn sombere, kleine ziel was niets dan
doffe haat en troebele berekening. Maar hij was niet verstandig genoeg
die berekening uit te spinnen. Hij haatte zijn vader, uit instinct, en
antipathie; zijn moeder, omdat zij een nonna was; zijn stiefmoeder,
omdat zij hem niet meer wilde: hij haatte Addy, hij haatte Doddy erbij
op den koop toe: hij haatte de wereld, omdat hij er in werken moest.
Hij haatte iedere betrekking: hij haatte nu zijn kantoor op Soerabaia.
Maar hij was te lui en te weinig helder, om kwaad te kunnen doen. Hij
vond niet uit, hoe hij ook bedacht, zijn vader kwaad te doen, Addy en
Léonie. Het was alles in hem vaag, troebel, ontevreden, onduidelijk.
Zijne begeerte was geld en een mooie vrouw. Verder was er niets in hem
dan zijn stompe somberheid, en ontevredenheid van dikken, blonden
sinjo. En onmachtig donkerde zijn gedachte voort.
Tot nog toe had Doddy altijd veel van Léonie gehouden, instinctmatig.
Maar nu kon zij het zich niet meer ontkennen: wat zij eerst gedacht
had, dat toeval was—mama en Addy altijd zoekende elkaâr in den zelfden
glimlach van aantrekking, de een trekkende den ander aan van het eene
einde der zaal naar het andere, als onweêrstaanbaar—dat was geen
toeval! En ook zij, ze haatte mama nu, mama met hare mooie kalmte, hare
souvereine onverschilligheid. Hare eigen natuur van drift, van passie,
kwam in botsing met die andere natuur van melkblanke kreole-loomheid,
die zich eerst nu, laat, om de loutere goedgunstigheid van het noodlot,
geheel dorst laten sleepen, zonder voorbehoud. Zij haatte mama en het
gevolg van die haat waren scènes, scènes van nerveuze drift, opgillende
drift van Doddy tegen de tergende kalmte van mama’s onverschilligheid,
over allerlei klein verschil van meening: over een visite, een ritje te
paard, een japon, over een sambal, die de een lekker vond, de ander
niet. Léonie had er pleizier in Doddy te plagen, alleen om het pleizier
van plagen. Dan wilde Doddy uithuilen aan papa’s borst, maar Van
Oudijck gaf haar geen gelijk, en zei, dat zij voor mama meer eerbied
moest hebben. Maar eens, toen hij Doddy, terwijl zij troost bij hem
zoeken kwam, berispend sprak over hare wandelingen met Addy, gilde zij
op, dat mama zelve op Addy verliefd was. Van Oudijck, boos, joeg haar
de kamer uit. Maar het kwam alles te veel met elkaâr overeen—de
anonieme brieven, de nieuwe behaagzucht van zijne vrouw, Doddy’s
beschuldiging en wat hijzelve had opgemerkt op de laatste partijen—om
hem niet te laten nadenken en tobben zelfs. En nu hij hier eenmaal over
tobde en nadacht flitsten plotselinge herinneringen als korte
weêrlichten door hem heen: van een onverwacht bezoek; van een deur, die
gesloten was; van een portière, die bewoog; van een gefluisterd woord
en een schuw afgebroken blik. Hij combineerde dat alles, en hij
herinnerde zich die zelfde subtiele herinneringen, in verband met
anderen, van vroeger, heel plotseling. Het wekte eensklaps zijn
jalouzie, de jalouzie van den man op de vrouw, die hij liefheeft als
zijn allereigenst bezit. Als een windvlaag, stak die jalouzie bij hem
op, en woei door zijn werk-aandacht heen, verwarde zijne gedachten,
terwijl hij aan zijn werk zat, deed hem plotseling zijn kantoor
uitloopen, terwijl hij de politie-rol deed, zoeken in de kamer van
Léonie, oplichten een gordijn, kijken zelfs onder het bed. En nu wilde
hij niet meer, dat zij op Patjaram logeerde, naar hij voorgaf, om de de
Luce’s geen hoop te geven, dat Addy ooit Doddy zoû krijgen. Want hij
dorst Léonie niet over zijn ijverzucht spreken.... Dat Addy ooit Doddy
zoû krijgen. In zijn dochter was ook wel Indiesch bloed, maar hij wilde
een volbloed Europeaan voor schoonzoon. Hij haatte al wat halfras was.
Hij haatte de de Luce’s, en al de verbinnenlandschte, Indische,
quasi-Solosche traditie van hun Patjaram. Hij haatte hun gedobbel, hun
koek-en-ei zijn met allerlei Javaansche hoofden: lieden, die hij
ambtelijk gaf wat hun toekwam, maar verder beschouwde als noodzakelijke
werktuigen van de politiek der Regeering. Hij haatte alle hunne
manieren van oude Indische familie, en hij haatte Addy: een jongen,
zoogenaamd employé, maar die niets uitvoerde, dan naloopen al wat
vrouw, meisje, meid was. Hem, als werkzamen en ouderen man, was dit
leven onuitstaanbaar. Léonie moest zich dus wel Patjaram ontzeggen,
maar des morgens ging zij rustig naar mevrouw Van Does, en in haar
kleine huisje ontmoette zij Addy, terwijl mevrouw Van Does zelve uit
verkoopen ging, in een tjikar, [66] met de twee stopflesschen
inten-inten, en een pak gebatikte spreien. Des avonds dan wandelde Addy
met Doddy en hoorde hare hartstochtelijke verwijtingen. Hij lachte om
haar drift, hij nam haar in zijn armen tot zij hijgde tegen hem aan:
hij zoende haar de verwijtingen van de lippen, tot zij dol van liefde
wegsmolt aan zijn mond. Verder gingen zij niet, bang, vooral Doddy. Zij
liepen achter de kampongs, op de galangans der sawahs, terwijl zwermen
van vuurvliegjes in den donker om hen heen starrelden als heele kleine
lampjes; zij liepen in elkanders arm, aan elkaârs hand liepen zij
voort, in een liefde van ontzenuwende handtastelijkheid, die nooit
durfde tot het einde. Met hunne handen voelden zij elkaâr heelemaal
aan, zij beminden elkaâr met hun handen. Kwam zij dan thuis, dan was
zij dol, razend op mama, in wie zij beneed de kalme, glimlachende
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De stille kracht - 14
  • Parts
  • De stille kracht - 01
    Total number of words is 4537
    Total number of unique words is 1434
    39.8 of words are in the 2000 most common words
    55.1 of words are in the 5000 most common words
    62.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 02
    Total number of words is 4565
    Total number of unique words is 1390
    40.8 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    64.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 03
    Total number of words is 4515
    Total number of unique words is 1456
    37.0 of words are in the 2000 most common words
    51.1 of words are in the 5000 most common words
    57.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 04
    Total number of words is 4532
    Total number of unique words is 1358
    44.4 of words are in the 2000 most common words
    60.8 of words are in the 5000 most common words
    67.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 05
    Total number of words is 4436
    Total number of unique words is 1399
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    57.2 of words are in the 5000 most common words
    64.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 06
    Total number of words is 4654
    Total number of unique words is 1365
    42.2 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    63.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 07
    Total number of words is 4633
    Total number of unique words is 1462
    40.1 of words are in the 2000 most common words
    54.3 of words are in the 5000 most common words
    61.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 08
    Total number of words is 4548
    Total number of unique words is 1419
    40.3 of words are in the 2000 most common words
    55.6 of words are in the 5000 most common words
    63.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 09
    Total number of words is 4723
    Total number of unique words is 1340
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    59.1 of words are in the 5000 most common words
    66.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 10
    Total number of words is 4625
    Total number of unique words is 1447
    41.7 of words are in the 2000 most common words
    55.6 of words are in the 5000 most common words
    64.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 11
    Total number of words is 4652
    Total number of unique words is 1300
    45.9 of words are in the 2000 most common words
    61.6 of words are in the 5000 most common words
    69.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 12
    Total number of words is 4530
    Total number of unique words is 1264
    43.4 of words are in the 2000 most common words
    57.7 of words are in the 5000 most common words
    64.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 13
    Total number of words is 4634
    Total number of unique words is 1334
    43.0 of words are in the 2000 most common words
    59.9 of words are in the 5000 most common words
    66.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 14
    Total number of words is 4555
    Total number of unique words is 1261
    46.5 of words are in the 2000 most common words
    61.7 of words are in the 5000 most common words
    69.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 15
    Total number of words is 4675
    Total number of unique words is 1323
    43.1 of words are in the 2000 most common words
    58.6 of words are in the 5000 most common words
    65.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 16
    Total number of words is 3623
    Total number of unique words is 1118
    45.7 of words are in the 2000 most common words
    59.0 of words are in the 5000 most common words
    66.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.