De stille kracht - 03

Total number of words is 4515
Total number of unique words is 1456
37.0 of words are in the 2000 most common words
51.1 of words are in the 5000 most common words
57.9 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
toch voor Laboewangi had hij veel kunnen doen. Gedurende zijn bestuur
was de bevolking in welvaart toegenomen; de irrigatie der rijstvelden
was er uitstekend, nadat hij den ingenieur, eerst altijd in strijd met
het B.B. [9] had weten te winnen door zijn tact. Talrijke stoomtrammen
waren aangelegd. De secretaris, zijn assistent-rezidenten, zijn
controleurs waren hem toegedaan, al was het zwaar werken onder zijn
bestuur. Maar hij had ook een prettigen toon met ze, al was het werken
zwaar. Hij kon joviaal vriendschappelijk zijn, al was hij de rezident.
Hij was blij, dat zij allen, zijn controleurs, zijn
assistent-rezidenten vertoonden dat gezonde, blijmoedige type van den
ambtenaar van B.B., tevreden met hun leven en werk, al bestudeerden zij
ook tegenwoordig veel meer dan vroeger den Regeeringsalmanak en de
Ranglijst, voor hunne promotie. Het was dan Van Oudijcks stokpaardje
zijne ambtenaren te vergelijken met de rechterlijke ambtenaren, die
niet vertoonden dat opgewekte type: tusschen beide groepen was dan ook
steeds lichte naijver, animoziteit.... Ja, het was een prettig leven,
het was een prettige werkkring, alles was goed, alles was goed. Er ging
niets boven B.B. Het speet hem alleen, dat zijn verhouding tot den
Regent niet gemakkelijker was, niet aangenamer was. Maar het was niet
zijn schuld. Hij had den Regent steeds zeer nauwgezet gegeven wat hem
toekwam, hem gelaten in zijn rechten, hem hoog gehouden tegenover de
Javaansche bevolking en zelfs tegenover de Europeesche ambtenaren. O,
het speet hem zoo innig, dat gestorven was de oude Pangéran, de vader
van den Regent, de oude Regent, een nobele ontwikkelde Javaan. Met dien
had hij steeds gesympathizeerd, hem had hij dadelijk gewonnen door zijn
tact. Had hij niet, nu vijf jaar geleden, toen hij aankwam te
Laboewangi voor de bestuursovername den Pangéran—type van den echten
Javaanschen edelman—geïnviteerd aan zijn zijde plaats te nemen in zijn
eigen rijtuig—en niet, zooals gebruikelijk was, den Regent laten volgen
in een tweede rijtuig achter het rezidentsrijtuig—; en had hij niet
door deze beleefdheid tegenover den ouden prins alle Javaansche hoofden
en ambtenaren dadelijk gewonnen en hen gestreeld in hun eerbied en
liefde voor hun Regent: afstammeling van een der oudste Javaansche
geslachten: de Adiningrats, vroeger, ten tijde der Compagnie, sultans
van Madoera...? Maar Soenario, zijn zoon, de jonge Regent nu, hèm kon
hij niet vatten, niet doorpeilen—dit bekende hij zich slechts
stilzwijgend—; hem zag hij alleen raadselachtig, dien wajangpop, zooals
hij hem noemde, altijd stijf, op een afstand tegenover hém, den
rezident, alsof hij—prins—neêrzag op hem—Hollandschen burgerman; en
daarbij fanatiek, zonder oog voor de belangen zijner Javaansche
bevolking, en alleen maar verloren in allerlei bijgeloovige praktijken
en fanatieke bespiegelingen. Hij zeide het niet ronduit, maar iets
ontsnapte hem in den Regent. Hij kon die fijne figuur, met zijn strakke
koolzwarte oogen, niet neêrzetten als mensch in het praktische leven,
zooals hij steeds den ouden Pangéran had kunnen doen. Die was hem
altijd geweest, volgens den leeftijd, zijn vaderlijke vriend; volgens
de etiquette zijn „jongere broeder,” maar altijd medebestuurder van
zijn gewest. Maar Soenario vond hij oneigenlijk, geen ambtenaar, geen
Regent, alleen maar een fanatieke Javaan, die zich hulde in iets van
geheim: allemaal nonsens, dacht Van Oudijck. Hij lachte om Soenario’s
faam van hoogheiligheid, die de bevolking hem gaf. Hij vond hem
onpractisch: een gedegenereerde Javaan, een gedetraqueerde Javaansche
gommeux!
Maar zijn disharmonie met den Regent—disharmonie alleen van karakter,
en nooit gekomen tot werkelijkheid van feit—hij draaide het mannetje
immers om zijn vinger!—was de eenige groote moeilijkheid, die hem
gedurende al die jaren wel eens had laten pikeren. En zijn
rezidentsleven had hij niet willen ruilen voor welk ander leven. O, hij
tobde nu al, wat hij later zoû doen als hij gepensioeneerd was. Het
liefst zoû hij zoo lang mogelijk blijven in dienst; lid van den Raad
van Indië, Vice-prezident... Wat hij niet zeide, maar stil ambieerde,
was, in het verschiet, de troon van Buitenzorg. Maar men had
tegenwoordig in Holland die vreemde manie om vreemden tot de hoogste
betrekkingen te benoemen, Hollanders, baren, die totaal niets van Indië
afwisten—in plaats van getrouw te blijven aan het principe oud-Indische
gedienden te kiezen, die van aspirant-controleur waren opgeklommen en
de geheele ambtelijke hiërarchie op hun duimpje kenden.... Ja, wat zoû
hij doen, gepensioeneerd? In Nice wonen? Zonder geld? Want sparen, dat
ging niet; het leven was ruim, maar duur, en in plaats van te sparen
maakte hij beren. Nu ja, dat kwam er nu niet op aan, dat werd
afbetaald, maar later, later.... De toekomst, de pensioeneering, was
hem alles behalve een aangenaam vooruitzicht. Te vegeteeren in Den
Haag, in een klein huis, met een bittertje in de Witte en in de
Besogne-kamer—met de oude pruiken.... brr!! Hij rilde ervan. Hij zoû er
niet aan denken; hij wilde aan de toekomst dan maar in het geheel niet
denken: misschien was hij dood voor dien tijd. Maar nu was het
heerlijk, zijn werkkring, zijn huis, Indië. Er was totaal niets bij te
vergelijken.
Léonie had hem glimlachend aangehoord; zij kende zijne stille
verrukkingen, zijn dwepen met zijn betrekking;—zooals zij het noemde;
zijn aanbidding van B.B. Zij vond het goed, zij had er niets tegen. Zij
ook waardeerde de luxe van het rezident-zijn. Het betrekkelijke
izolement kon haar niet schelen, zij had meestal genoeg aan
zichzelve... En zij antwoordde glimlachend terug, tevreden,
beminnelijk, met haar teint van melk, dat nog blanker was onder de
lichte bedak [10] tegen de roode zijde der kimono aan, en mooi in de
omgolving van haar blonde haren.
Dien morgen, een oogenblik, was zij ontstemd geweest, had Laboewangi,
na Batavia, op haar gedrukt, met zijn verveling van binnenlandsche
hoofdplaats. Maar sinds had zij gekregen een grooten brillant; sinds
had zij Theo terug.... Zijn kamer was vlak bij de hare. En hij zoû nog
wel in langen tijd geen betrekking kunnen krijgen.
Dat waren hare gedachten, terwijl haar man, na zijn pretige
ontboezeming, nog zalig lag na te denken. Dieper dacht zij niet, iets
als wroeging zoû haar ten zeerste hebben verbaasd, had zij er iets van
kunnen voelen.... Het begon zachtjes aan te donkeren, de maan steeg al
lichtend omhoog, en achter de fluweel-mollige waringins, achter de even
op en neêr wuivende pluimen der klapperboomen, die als statiebossen van
donkere struisveêren hoog feestelijk staken in de lucht, doezelde het
laatste licht van de zon een dofgouden weêrschijn, waartegen de
molligheid der waringins, de statie van de klappers afstaken als zwart
geëtst.
In de verte klonken de enkeltonige klanken van den gamelan, weemoedig,
als van een waterheldere glazen piano, met telkens er tusschen een
diepe dissonant...


VI.
Van Oudijck, pleizierig om zijn vrouw en kinderen, wilde gaarne toeren,
en de landauer werd ingespannen. Van Oudijck keek joviaal en prettig,
van onder het breede goudgalon van zijn pet. Léonie, naast hem, had een
nieuwe mauve mousseline japon aan, uit Batavia, en een hoed met mauve
papavers. Een dameshoed in het binnenland is een luxe, iets van
overgroote elegance, en Doddy, tegenover haar, maar op zijn
binnenlandsch zonder hoed, was in stilte geërgerd en vond, dat mama
haar toch wel had kunnen zeggen, dat zij een hoed zoû „gebruiken”,
zooals Doddy’s taaleigen luidde. Nu stak zij zoo af bij mama, nu kon
zij niet velen, die zacht wuivende papavers! Van de jongens was René
meê, in een frisch wit pakje. De hoofdoppasser zat op den bok naast den
koetsier en hield tegen zijn heup de groote gouden pajong, symbool van
het gezag. Het was over zessen, het begon al te donkeren en over
Laboewangi hing in dit uur die fluweelen geluideloosheid, die tragische
geheimzinnigheid van den schemeratmosfeer der Oostmoussondagen. Soms
blafte alleen een hond, kirde een woudduif en verbrak de
oneigenlijkheid van het zwijgen, als van een onbewoonde stad. Maar nu
ook ratelde er dwars door heen het rijtuig, trappelden de paarden de
stilte in kleine flarden. Men kwam geen ander rijtuig tegen; een
onbezielde menschenloosheid hield de tuinen en galerijen betooverd. Een
paar jongelui in het wit wandelden, en namen den hoed af. Het rijtuig
had de notabele lanen verlaten en reed de Chineesche kamp in, waar in
de kleine winkels de lichtjes werden ontstoken. De negotie was zoo goed
als gedaan: de Chineezen rustten uit, in allerlei slappe houdingen van
beenen in de lucht en over elkaâr, de armen rondom het hoofd, de
staarten los, of om het hoofd gebonden. Als het rijtuig naderde,
stonden zij op, bleven eerbiedig staan. De Javanen, voor het
meerendeel—de welopgevoeden, die manieren kenden—hurkten neêr. Langs
den weg stonden nu, verlicht met kleine petroleumlampjes, de
wandelkeukentjes gereid, de drankverkoopers, de gebakverkoopers. De
kleur in de met tallooze lichtjes opgegloeide avondduisternis, was
groezelig bont; de Chineesche winkeltjes overvol van koopwaren, en
beteekend met roode en gouden karakters en beplakt met roode en gouden
papiertjes met spreuken; op den achtergrond het huisaltaar met de
heilige plaat: de witte god, gezeten, en achter hem de grijnzende
zwarte god. Maar de straat verbreedde zich, veraanzienlijkte zich
eensklaps; rijke Chineesche huizen, als witte villa’s, blankten zacht
op; en vooral trof een blanke paleisvilla van een schatrijken
ex-opiumpachter—rijk geworden in de dagen vóor de opium-régie—een blank
paleis van sierlijk stucwerk met tallooze bijgebouwen, de poorten der
voorgalerij in een monumentalen Chineeschen stijl van voorname elegance
en zachte bonte goudkleur, in de diepte van het open huis het zeer
groote huisaltaar, de plaat der goden pronkende in licht; de tuin
aangelegd met gemaniëreerde krinkelpaden, maar mooi volgezet met
vierkante potten en lange bloemvazen van donker blauw-en-groen glazuur,
waarin kostbare dwergplanten—erfstuk van vader op zoon—en alles
gehouden in een blinkende properheid, een verzorgde netheid van détail:
de welvarende, kraakzindelijke luxe van een millionair opium-Chinees.
Maar niet alle Chineesche woningen waren zoo pronkerig open, de meeste
lagen verborgen in tuinen achter hooge muren, gesloten, en doken terug
in het geheim van hun huiselijk leven. Eensklaps waren de huizen gedaan
en langs een breeden weg strekten Chineesche graven zich uit, rijke
graven, den grasheuvel met den gemetselden ingang—ingang van
dood—opgehoogd in den symboolvorm van het vrouwelijk orgaan: uitkomst
van leven,—ruim grasveld er om heen: de ergernis van Van Oudijck, die
berekende hoeveel bouw wel voor kultuur verloren was door die
begraafplaatsen der rijke Chineezen. En de Chineezen schenen te
triomfeeren in leven en dood in de anders zoo stille stad van
geheimzinnigheid, de Chineezen gaven er aan het eigenlijke karakter van
drukke beweging, van handel, van rijk worden, van leven en sterven,
want toen het rijtuig de Arabische wijk inreed—huizen als andere, maar
somber, maar stijlloos, maar fortuin en existentie verborgen achter
dichte deuren; in de voorgalerij wel stoelen, maar de heer des huizes
somber gehurkt op den grond, onbewegelijk, met zwarten blik het rijtuig
achtervolgende—scheen dit stadsgedeelte nog tragischer geheimzinnig dan
het notabele Laboewangi en scheen het onuitzegbare mysterie uit te
donzen als iets van den Islâm, dat zich verspreidde over de héele stad,
of het de Islâm was, die de fatale melancholie van levensgelatenheid
uitduisterde in den huiverenden, geluideloozen avond.... Zij voelden
dat niet in hun ratelende rijtuig, van hun kinderjaren aan die
atmosfeer gewoon en niet gevoelig meer voor het sombere geheim, dat was
als het naderen van een zwarte macht, die hen—overheerschers met hun
kreolenbloed—altijd en altijd had aangeademd, zoodat zij ze nooit
zouden vermoeden. Misschien als Van Oudijck nu en dan in de couranten
las over het pan-islâmisme, dat hem iets aanzweemde of de zwarte macht,
het sombere geheim even opende voor zijne diepste gedachte. Maar zooals
nu—toerende met vrouw en kinderen, in het geratel van zijn rijtuig, en
het getrappel van zijn mooie Sydney-ers, den oppasser, met den gesloten
pajong, die glinsterde als een dichtgestraalde zon, op den bok, voelde
hij te veel zichzelven, zijn heerschers-, zijn overheerschersnatuur, om
iets van het zwarte geheim te raden, iets van het zwarte gevaar te
zien. En hij was vooral nu te prettig, om iets melancholieks te voelen,
te zien. Hij zag, in zijn optimisme, zelfs niet het verval van zijne
stad, die hij liefhad; ze troffen hem niet, nu zij doorreden, die
immense zuilenvilla’s, getuigende van vroegere
planterswelvaart—verlaten, verwaarloosd, in verwilderde erven; een
ervan ingenomen door een hout-aankap-maatschappij, die er den opzichter
liet wonen en in den voortuin de balken stapelde. Treurig blankten de
verlaten huizen op, met portieken van pilaren, die in de woest
vergroeide erven spookten in de maan, als tempels van onheil.... Maar
zij zagen het zoo niet: genietende de wiegeling op de zachte
rijtuigveeren, dommelde Léonie glimlachende, en Doddy spiedde, nu zij
de Lange Laan weêr naderden, uit, of zij niet Addy zag....




TWEEDE HOOFDSTUK.

I.
De secretaris Onno Eldersma had het druk. De post bracht iederen dag
aan het rezidentiebureau, waaraan twee kommiezen, zes klerken waren
verbonden, tal van djoeroe-toelis en magangs [11], gemiddeld een paar
honderd brieven en stukken en de rezident mopperde dadelijk zoodra er
achterstallig werk was. Hij werkte zelve stevig aan, hij verlangde van
zijn ambtenaren het zelfde. Maar soms was het een stortvloed van
stukken, requesten, aanvragen. Eldersma was het type van den in zijn
geschrijf opgaanden bureau-ambtenaar, en Eldersma had het altijd druk.
Hij werkte ’s morgens, ’s middags, ’s avonds. Aan siësta deed hij niet.
Hij rijsttafelde even om vier uur, en daarna rustte hij even uit.
Gelukkig had hij een sterk gestel, frisch, Friesch, maar al zijn bloed,
al zijn spieren, al zijn zenuwen waren hem noodig voor zijn werk. Het
was niet wat schrijfwerk, wat paperassengedoe: het was handenarbeid van
de pen, spierarbeid, zenuwarbeid, en altijd, altijd door. Hij brandde
op, hij verteerde zichzelven, al schrijvende. Hij had geen andere
ideeën meer, hij was niets meer dan ambtenaar, bureau-man. Hij had een
lief huis, een allerliefste bizondere vrouw, een aardig kind, maar hij
zag ze niet meer, al leefde hij, vaag, in zijn intérieur. Hij werkte
maar, nauwgezet, afdoende wat hij kon. Soms zeide hij den rezident, dat
het hem onmogelijk was meer te doen. Maar Van Oudijck, op dit punt, was
onverbiddellijk, erbarmingloos. Hij was zelve gewestelijk secretaris
geweest: hij wist wat het was. Het was werken, het was voortjakkeren
als een karrepaard. Het was leven, eten, slapen, met de pen in de hand.
Dan toonde Van Oudijck hem dat en dat werk, dat afgedaan moest worden.
En Eldersma, die gezegd had, dat hij niet meer kon doen dan hij deed,
deed het werk af, en deed dus altijd nog wat meer dan hij dacht te
kunnen doen.
Dan zeide zijn vrouw, Eva: mijn man is geen mensch meer, mijn man is
geen man meer: mijn man is ambtenaar. Het jonge vrouwtje, zeer
Europeesch, vroeger nooit in Indië geweest, nu al een paar jaar te
Laboewangi, had nooit geweten, dat men zóo kon werken als haar man
deed, in een land zoo warm als Laboewangi was in de Oostmousson. Zij
had er zich eerst tegen verzet, zij had eerst hare rechten op hem
willen doen gelden, maar toen zij waarlijk zag, dat hij geen minuut te
veel had, zag zij van hare rechten af. Zij had dadelijk ingezien, dat
haar man niet met haar zoû meêleven, en zij niet met haar man, niet
omdat hij geen goede man was, die veel van zijn vrouw hield, maar
alleen omdat de post iederen dag tweehonderd brieven en stukken
aanbracht. Zij had dadelijk gezien, dat zij in Laboewangi—waar niets
was—haar troost moest vinden in haar huis, en later, in haar kind. Zij
richtte haar huis in als een tempel van kunst en gezelligheid, en zij
brak zich het hoofd over de opvoeding van haar kleinen jongen. Zij was
een artistiek ontwikkelde vrouw, en zij kwam uit een artistiek milieu.
Haar vader was Van Hove, onze beroemde landschapschilder; hare moeder
was Stella Couberg, onze beroemde concertzangeres. Eva, opgevoed in een
tehuis van kunst en muziek, en die ze geademd had van af klein kindje
uit hare prenteboekjes, en in hare kinderliedjes—Eva had een
Oost-Indisch ambtenaar getrouwd, en was hem gevolgd naar Laboewangi.
Zij hield van haar man, een flinke Friesche kerel, en iemand, genoeg
ontwikkeld om belang te stellen in veel. En zij was gegaan, gelukkig
om haar liefde, en met groote illuzie over Indië, over al het
oriëntalische der tropen. En zij had hare illuzie willen behouden, hoe
men haar ook gewaarschuwd had. Reeds in Singapore had haar getroffen de
bronzen beeldkleur der naakte Maleiërs en het bonte oriëntalisme der
Chineesche en Arabische wijken; de Chrysanthème-poezie der Japansche
theehuizen, die zij voorbijreed.... Maar spoedig al, in Batavia, was
eene teleurstelling grijs neêrgezeefd over hare verwachtingen, om
overal in Indië iets moois te zien, een sprookje, de
Duizend-en-Een-Nacht. De zeden van het kleine, het gewone leven van
iederen dag dempten al hare frissche lust tot bewonderen, en zij zag in
eens al het belachelijke, nog vóor zij het mooie verder zien kon. In
haar hôtel de heeren in nachtbroek en kabaai, uitgestrekt op de lange
stoelen, de luie beenen op de uitgeslagen latten, de voeten—hoewel zeer
verzorgd—bloot, en de teenen rustig bewegende in een gemoedelijk spel
van groote en kleine teen, zelfs terwijl zij voorbijging.... De dames
in sarong, kabaai—de eenige praktische morgendracht, die men vlug
verwisselt, twee-, driemaal in den morgen,—maar wat zoo weinigen goed
staat, en waarvan de rechte slooplijn van achteren vooral rechthoekig
en leelijk is, hoe elegant en kostbaar men het ook draagt. De
banaliteit der huizen met al hun kalk en hun teer en leelijke rissen
bloempotten; het dorre verschroeide van de natuur, het viezige van den
inlander... In het Europeesche leven al de kleine belachelijkheidjes:
het sinjo-accent met de uitroepjes, de kleinsteedsche deftigheidjes der
ambtenaren—de Raden van Indië alléen dragende een hoogen hoed... De
streng afgemeten etiquettetjes: op een receptie vertrekt het eerst de
hoogst geplaatste ambtenaar, en de anderen volgen na... En de kleine
eigenaardigheidjes van tropische praktijk: de Devoe-kisten en blikken
van petroleum gebruikt voor alles en nog wat: het hout voor ramen van
winkels, voor vuilnisbakken en eigengemaakte meubeltjes; de blikken
voor dakgoten en gieters en allerlei huiselijk instrument.... Het
jonge, zeer ontwikkelde vrouwtje, met hare illuzies van den
Duizend-en-Een-Nacht, bij die eerste indrukken niet onderscheidende het
kolonialistische,—de praktijk van den Europeaan, die zich inburgert in
een land, vijandig aan zijn bloed—van het waarlijk poëtische, echt
Indische, zuiver Oostersche, louter Javaansche—het jonge vrouwtje had
om al die belachelijkheidjes, en om meerdere nog, dadelijk gevoeld hare
teleurstelling, als een ieder, artistiek aangelegd, ze voelt in het
koloniale Indië, dat in het geheel niet artistiek en poëtisch is, en
waar men om de rozen in witte potten, nauwgezet, zooveel paardevijgen
maar mogelijk stapelt als mest, zoodat bij een bries de rozengeur zich
vermengt met een frisch besproeiden meststank. En zij was
onrechtvaardig geworden—als een ieder—echt Hollandsch, echt baar—het
wordt voor het mooie land, dat hij zien wil volgens zijn voorbedachte
vizie van litteratuur, en dat hem het eerst treft in zijn belachelijke
kantjes van kolonialisme. En zij vergat, dat het land zelve, het
oorspronkelijk zoo heel mooie land geen schuld had aan die
belachelijkheid.
Zij had een paar jaren doorgemaakt, en zij had zich verwonderd, was nu
eens geschrikt, dan weêr geschokt, had nu eens gelachen, zich dan weêr
geërgerd, en had zich eindelijk, met de redelijkheid van hare
natuur,—en praktische weêrzijde van hare kunstziel,—gewend. Zij had
zich gewend aan het spel der teenen, aan de mest om de rozen; zij had
zich gewend aan haar man, die geen mensch en geen man meer was, maar
ambtenaar. Zij had veel geleden, zij had wanhopige brieven geschreven,
zij had van heimwee gesmacht naar het huis harer ouders, zij was op het
punt geweest plotseling te vertrekken—maar zij had het niet gedaan, om
haar man niet in eenzaamheid achter te laten, en zij had zich gewend,
en zij had zich geschikt. Zij had behalve de ziel van een artist—haar
pianospel was buitengewoon—het hart van een dapper vrouwtje. Zij was
haar man lief blijven hebben en zij wist, dat zij hem toch een gezellig
huis gaf. Zij dacht heel ernstig over de opvoeding van haar kind. En
toen zij zich had gewend, werd zij rechtvaardiger en zag zij eensklaps
veel van het mooie van Indië, waardeerde zij de statieuze gratie van
een klapperboom, de exquize paradijssmaak van Indische vruchten, de
pracht der bloeiende boomen, en had zij, in de binnenlanden, gezien den
grootschen adeldom van die natuur, de harmonieën der berggolvingen, de
sprokewouden van reuzevarens, de dreigende ravijnen der kraters, de
spiegeltrapterrassen der liquide sawah’s, met het teedere groen der
jonge padi, en, als een openbaring van artistieke vizie was haar
geweest het karakter van den Javaan: zijne sierlijkheid, zijn gratie,
zijn groet en zijn dans, zijn voorname aristocratie, zoo duidelijk
dikwijls afstammeling van edel geslacht, van een oer-ouden adel, en
zich modernizeerend tot diplomatische lenigheid, van nature aanbiddend
het gezag, en noodlottig gerezigneerd onder het juk van die heerschers,
wier gouden galonnen zijn ingeboren eerbied verwekken.
Om zich had Eva altijd gezien, in haar vaders huis, de eeredienst van
het artistieke en van het schoone, zelfs tot decadentie toe; rondom
haar had men haar altijd gewezen, in een omgeving van louter mooie
dingen, in mooie woorden, in muziek, op de gratie-lijn van het leven,
en misschien te uitsluitend op die gratie-lijn alleen. En nu was zij te
veel getraind in deze school der schoonheid om te blijven in hare
teleurstelling en alleen te zien de kalk en het teer der huizen, de
kleine aanstellerijen der ambtenaren, de Devoe-kisten en de
paardenvijgen. Haar litteraire geest zag nu het paleis-achtige van die
huizen, het typische van dien ambtenaarshoogmoed, die bijna niet anders
zoû kunnen zijn, en al die détails zag zij nauwkeuriger, in geheel die
Indische wereld zag zij ruimer, tot het haar openbaring bij openbaring
werd. Alleen bleef zij voelen iets vreemds, iets, dat zij niet kon
analyzeeren, iets van mysterie, en donker geheim, dat zij voelde
aandonzen in de nachten.... Maar zij dacht, dat was niet meer dan
stemming van duister en heel dicht loof, dat was als heel stille muziek
van heel vreemde snaarinstrumenten, een mineur harpgeruisch in de
verte, een vage stem van waarschuwing.... Een geruisch in den nacht,
meer niet, en waarover zij poëtizeerde.
Te Laboewangi—kleine binnenlandsche hoofdplaats—verbaasde zij dikwijls
de verbinnenlandschte elementen, omdat zij had iets opgewondens, omdat
zij was enthouziast, spontaan, blij te leven—zelfs in Indië—blij om de
schoonheid van het leven, omdat zij had een gezonde natuur, zacht
getemperd en weggedoezeld in een bekoorlijke aanstellerij van niets te
willen dan het mooie, de mooie lijn, de mooie kleur, de kunstgedachte.
Zij was aan die haar kenden, of antipathiek, of zeer sympathisch:
weinigen voelden onverschilligheid voor haar. Zij had zich in Indië
verworven een reputatie van bizonderheid: haar huis was bizonder, hare
kleeding bizonder, de opvoeding van haar kind bizonder, hare ideeën
waren bizonder, en alleen gewoon was haar Friesche man, bijna te gewoon
in die omgeving, die geknipt scheen uit een tijdschrift voor kunst.
Daar zij hield van gezelligheid, verzamelde zij om zich heen zooveel
Europeesch element als maar mogelijk, dat wel zelden artistiek was,
maar waarin zij toch bracht een prettigen toon, iets dat allen aan
Holland deed denken. Dat clubje, die groep bewonderde haar, en volgde
van zelve den toon, dien zij aangaf. Door hare meerdere ontwikkeling
heerschte zij, zonderdat zij de heerschersnatuur had. Maar dat alles
vond een ieder niet goed, en de anderen noemden haar excentriek. De
club echter, de groep, bleef haar trouw, in de zachte loomheid van het
Indische leven opgewekt door haar tot concerten, tot ideeën, tot
levenslust.
Zoo had zij om zich heen den dokter en zijn vrouw, den hoofd-ingenieur
en zijn vrouw, den controleur-kotta en zijn vrouw, en soms, van
buiten-af, een paar controleurs, een paar jonge employé’s van de
suikerfabrieken. Dat was om haar heen een vroolijk troepje, waarin zij
heerschte, met wie zij comedie speelde, pic-nics arrangeerde, en dat
zij bekoorde door haar huis, en haar japonnen, en de epicuristische
kunstlijn van haar leven. Zij vergaven haar alles wat zij niet
begrepen—haar levens-esthetiek, haar muziek van Wagner—omdat zij hun
vroolijkheid gaf, wat levenslust en gezelligheid in de doodschheid van
hunne ver-Indisching. Daarvoor waren zij haar innig dankbaar. En zoo
was het gekomen, dat haar huis eigenlijk middelpunt van het sociale
leven van Laboewangi was geworden, terwijl het rezidentie-huis, er
tegenover, zich in zijn waringin-schaduw met deftigheid terugtrok.
Léonie van Oudijck was er niet ijverzuchtig om. Zij hield van hare
rust, en zij liet dolgraag alles over aan Eva Eldersma. En zoo bemoeide
Léonie zich met niets, niet met feesten, niet met muziek- en
komedie-gezelschap, niet met liefdadigheid, en al de sociale plichten,
die een rezidentsvrouw anders op zich voelt rusten, droeg zij op Eva
over. Léonie had eens in de maand hare receptie, sprak iedereen aan,
glimlachte tegen iedereen en gaf op Nieuwjaar haar jaarlijksch bal.
Daarbij bepaalde zich het sociale leven in het rezidentie-huis. Zij
leefde er verder in haar egoïsme, in de behagelijkheid, die zij
egoïstisch voor zich om zich heen schiep, in haar roze gedroom van
engeltjes en in wat zij er oogsten kon van liefde. Soms, periodiek, had
zij behoefte aan Batavia en ging zij er een paar maanden heen. En zoo
leefde zij, als rezidentsvrouw, haar eigen leven, en Eva deed alles, en
Eva gaf den toon aan. Het gaf soms kleine naijver, bijvoorbeeld
tusschen haar en de vrouw van den inspecteur van financiën, die vond,
dat haar de eerste plaats toekwam na mevrouw Van Oudijck, en niet aan
de vrouw van den secretaris. Dan was het een geharrewar met de Indische
ambtenaars-etiquette en verhalen, praatjes deden de ronde, vergroot,
verergerd, tot in de verst gelegen suikerfabriek van de rezidentie.
Maar Eva stoorde zich niet aan de praatjes en zorgde liever voor wat
gezelligheid in Laboewangi. En om iets goeds tot stand te brengen,
heerschte zij, met haar clubje. Men had haar gekozen tot prezidente van
het tooneelgezelschap Thalia, en zij nam aan, maar op voorwaarde, dat
het reglement zoû worden afgeschaft. Zij wilde wel koningin zijn, maar
zonder grondwet. Men zeide haar algemeen, dat dit toch niet ging: er
was altijd een reglement geweest. Maar Eva antwoordde, dat zij met een
reglement niet wilde prezideeren. Dan zoû zij liever alleen meêspelen.
Men gaf toe: de grondwet van Thalia werd afgeschaft, Eva heerschte er
absoluut, koos de stukken uit, verdeelde de rollen. En het was de
bloeitijd van het gezelschap—men speelde, gedrild door haar, zoo goed,
dat men van Soerabaia kwam om de voorstellingen in Concordia bij te
wonen. De stukken, die men speelde, waren van een gehalte, als nimmer
in Concordia was gespeeld.
Het maakte haar weêr bemind, of in het geheel niet bemind. Maar zij
ging door en zorgde voor wat Europeesche beschaving, om niet al te veel
te „beschimmelen” in Laboewangi. En men deed laagheden om toch maar
geïnviteerd te worden op hare dinertjes, die waren beroemd en berucht.
Want zij eischte, dat hare heeren in rok kwamen en niet in hun
Singaporesche jasjes, zonder hemd. Zij stelde rok en witte das in, en
zij was onverbiddelijk. De dames waren als altijd gedecolleteerd, voor
de koelte en vonden dat heerlijk. Maar hare arme heeren stribbelden
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De stille kracht - 04
  • Parts
  • De stille kracht - 01
    Total number of words is 4537
    Total number of unique words is 1434
    39.8 of words are in the 2000 most common words
    55.1 of words are in the 5000 most common words
    62.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 02
    Total number of words is 4565
    Total number of unique words is 1390
    40.8 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    64.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 03
    Total number of words is 4515
    Total number of unique words is 1456
    37.0 of words are in the 2000 most common words
    51.1 of words are in the 5000 most common words
    57.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 04
    Total number of words is 4532
    Total number of unique words is 1358
    44.4 of words are in the 2000 most common words
    60.8 of words are in the 5000 most common words
    67.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 05
    Total number of words is 4436
    Total number of unique words is 1399
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    57.2 of words are in the 5000 most common words
    64.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 06
    Total number of words is 4654
    Total number of unique words is 1365
    42.2 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    63.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 07
    Total number of words is 4633
    Total number of unique words is 1462
    40.1 of words are in the 2000 most common words
    54.3 of words are in the 5000 most common words
    61.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 08
    Total number of words is 4548
    Total number of unique words is 1419
    40.3 of words are in the 2000 most common words
    55.6 of words are in the 5000 most common words
    63.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 09
    Total number of words is 4723
    Total number of unique words is 1340
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    59.1 of words are in the 5000 most common words
    66.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 10
    Total number of words is 4625
    Total number of unique words is 1447
    41.7 of words are in the 2000 most common words
    55.6 of words are in the 5000 most common words
    64.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 11
    Total number of words is 4652
    Total number of unique words is 1300
    45.9 of words are in the 2000 most common words
    61.6 of words are in the 5000 most common words
    69.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 12
    Total number of words is 4530
    Total number of unique words is 1264
    43.4 of words are in the 2000 most common words
    57.7 of words are in the 5000 most common words
    64.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 13
    Total number of words is 4634
    Total number of unique words is 1334
    43.0 of words are in the 2000 most common words
    59.9 of words are in the 5000 most common words
    66.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 14
    Total number of words is 4555
    Total number of unique words is 1261
    46.5 of words are in the 2000 most common words
    61.7 of words are in the 5000 most common words
    69.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 15
    Total number of words is 4675
    Total number of unique words is 1323
    43.1 of words are in the 2000 most common words
    58.6 of words are in the 5000 most common words
    65.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 16
    Total number of words is 3623
    Total number of unique words is 1118
    45.7 of words are in the 2000 most common words
    59.0 of words are in the 5000 most common words
    66.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.