De stille kracht - 01

Total number of words is 4537
Total number of unique words is 1434
39.8 of words are in the 2000 most common words
55.1 of words are in the 5000 most common words
62.6 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.


DE STILLE KRACHT
DOOR
LOUIS COUPERUS
L. J. VEEN—AMSTERDAM




EERSTE HOOFDSTUK.

I.
De volle maan, tragisch dien avond, was reeds vroeg, nog in den
laatsten dagschemer opgerezen als een immense, bloedroze bol, vlamde
als een zonsondergang laag achter de tamarindeboomen der Lange Laan en
steeg, langzaam zich louterende van hare tragische tint, in een vagen
hemel op. Een doodsche stilte spande alom als een sluier van zwijgen,
of, na de lange middagsiësta, de avondrust zonder overgang van leven
begon. Over de stad, wier wit gepilaarde villa-huizen laag wegscholen
in het geboomte der lanen en tuinen, hing een donzende geluideloosheid,
in de windstille benauwdheid der avondlucht, als was de matte avond moê
van den zonneblakenden dag der Oostmoesson. De huizen, zonder geluid,
doken weg, doodstil, in het loover van hunne tuinen, met de regelmatig
opblankende rissen der groote gekalkte bloempotten. Hier en daar werd
een licht al ontstoken. Plotseling blafte een hond, en antwoordde een
andere hond en verscheurde de donsende stilte in lange, ruwe flarden;
de nijdige hondekelen, heesch, ademloos, schor vijandig; plotseling ook
zwegen zij stil.
Aan het einde der Lange Laan lag diep in zijn voortuin het
Rezidentie-huis. Laag, dadelijk in den nacht der waringinboomen,
zigzagde het zijne pannendaken, het eene achter het andere, naar de
schaduw van den achtertuin toe, met een primitieve lijn van
dakteekening, over iedere galerij een dak, over iedere kamer een dak,
tot éene lange daksilhouet. Vóor echter, rezen de witte zuilen der
voorgalerij, met de witte zuilen der portiek, hoog blank en aanzienlijk
op, met breede tusschenruimten, met groote openheid van ontvangst, met
eene uitbreiding van indrukwekkend paleisportaal. Door de open deuren
verschoot de middengalerij vaag naar achteren toe, met een enkel licht
opgeglimd.
Een oppasser ontstak de lantarens ter zij van het huis. Halfcirkels van
groote, witte potten met rozen en chrysanten, met palmen en caladiums,
bogen links en rechts wijd voor het huis naar ter zijde uit. Een breede
grindlaan vormde den oprit tot in de witgezuilde portiek; dan strekte
zich uit een wijd dor gazon, met potten omgeven, en, in het midden op
een gemetseld voetstuk, een monumentale vaaspot, met een groote
latania. Een groene frischheid was daar de kronkelende vijver, waar de
reuzenbladeren eener Victoria Regia als dofgroene prezenteerbladen zich
rondden tegen elkaâr, met een enkele blankende lotosachtige bloem er
tusschen. Een pad kronkelde langs den vijver en op een met kiezelsteen
geplaveide ronde plek rees een hooge vlaggestok. De vlag was reeds
neêrgehaald, als iederen dag om zes uur. Een eenvoudig hek sneed het
erf af van de Lange Laan.
Het reusachtige erf was stil. Er brandden nu, langzaam, omslachtig
aangestoken door den lampenjongen, éen lamp van de kroon der
voorgalerij, en de neêrgedraaide lamp binnen, als twee nachtlichtjes in
het paleis van zuilen en van, kinderlijk naar achter verschietende,
daken. Op de trappen van de kantoorkamer zaten enkele oppassers, in hun
donkere uniform, fluisterend wat te praten. Een van hen stond na een
pooze op en begaf zich, met een rustigen pas van zich niet te willen
overhaasten, naar een bronzen klok, die hoog hing, bij het
oppassershuisje, geheel ter zijde van het erf. Toen hij na een honderd
pas genaderd was, luidde hij zeven langzame weêrechoënde slagen. De
klepel bronsde bonsende in de bel van de klok en de slag, telkens,
zigzagde na met een zware trilling van nageluid. De honden blaften weêr
op. De oppasser, langzaam, met zijn lenigen pas, jongensachtig slank in
zijn blauw laken jasje en broek met gele banden en omslag, liep zijn
honderd passen naar de andere oppassers rustig terug.
Nu was in het kantoor licht ontstoken en ook in de aangrenzende
slaapkamer, waar het door de jalouzieën schemerde. De rezident, een
groote zware man, in zwart jasje, witte broek, liep de kamer door en
riep naar buiten:
—Oppas!
De hoofdoppasser, in zijn laken uniformrokje, de panden breedgeel
omzoomd, naderde met gebogen knieën, hurkte neêr....
—Roep de nonna!
—De nonna is al uitgegaan, Kandjeng! fluisterde de man en schetste met
beide handen, de vingers tegen elkaâr, het eerbiedig gebaar van de
semba.
—Waar is de nonna naar toe?
—Dat heb ik nog niet onderzocht, Kandjeng! zei de man, als
verontschuldiging, dat hij niet wist, en schetste weêr de semba.
De rezident dacht even na.
—Mijn pet, zeide hij. Mijn stok.
De hoofdoppasser, steeds in krommende knieën van zich eerbiedig krimpen
in elkaâr, scharrelde even door de kamer en bood hurkende aan de
klein-uniformpet, en een wandelstok.
De rezident ging uit. De hoofdoppasser haastte zich achter hem aan, met
een tali-api in de hand: een lange brandende lont, waarvan hij de
gloeiende punt zwaaide om aan wie voorbijging, in den avond, den
rezident te doen herkennen. De rezident liep langzaam het erf af, en
naar de Lange Laan. Aan die laan, als een avenue van tamarinde-boomen
en flamboyants, lagen de villa’s der voornaamste notabelen, flauw
verlicht, doodstil, schijnbaar onbewoond, met, in de avondvaagheid
opblankend, de rissen der gekalkte bloempotten.
De rezident wandelde eerst langs het huis van den secretaris; dan ter
andere zijde een meisjesschool; dan de notaris, een hôtel, de post, de
prezident van den Landraad. Aan het einde van de Lange Laan stond de
Roomsche kerk, en verder op, de brug over der kali, lag het station.
Bij het station was meer verlicht dan de andere huizen een groote
Europeesche toko. De maan, hooger geklommen, zich heller zilverende bij
hare stijging, bescheen de witte brug, de witte toko, de witte kerk:
dit alles om een vierkant square, meer open, zonder boomen en met in
het midden een spits monumentje, dat de Stadsklok was.
De rezident ontmoette niemand; nu en dan kwam echter een enkele Javaan,
zich donker bewegende, even uit de schaduw, en dan zwaaide de oppasser
achter zijn heer met veel ostentatie de gloeiende punt van zijn
vuurtouw. Meestal begreep de Javaan, en maakte zich klein, en kromp
in-een aan den rand van den weg, en ging als loophurkende voorbij. Een
enkelen keer, onwetend, pas uit zijn dessa, begreep hij niet, liep
angstig voorbij, zag angstig naar den oppasser, die maar zwaaide en
zwaaide, en hem, in het voorbijgaan, achter den rug van zijn meester
een vloek toeduwde, omdat hij—de dessa-kerel—geen manieren had. Als een
karretje aankwam of sado, zwaaide hij weêr en zwaaide hij zijn
vuursterretje door den avond, wenkte den voerman, die òf stil hield en
afsteeg, òf neêrhurkte in zijn voertuigje en hurkend doormende aan den
uitersten rand van den weg.
De rezident liep somber door, met den flinken pas van een beslisten
wandelaar. Hij was rechts van het square-tje afgeslagen, en liep langs
de Hervormde kerk, recht op een mooie villa toe met slanke, vrij
correcte Ionische pleisterzuilen en hel verlicht met petroleumlampen in
kronen. Het was de societeit Concordia. Een paar bedienden in witte
buisjes zaten op de trappen. Een Europeaan in een wit pakje, de
kastelein, liep in de voorgalerij. Maar om de groote bittertafel zat
niemand en de wijde rieten stoelen openden hunne armen afwachtende als
te vergeefs.
De kastelein, ziende den rezident, boog, en de rezident tikte kort aan
zijn pet en ging de societeit voorbij, sloeg links om. Hij wandelde een
laan af, langs kleine donkere huisjes in kleine erfjes weggedoken,
sloeg weêr om en ging langs de uitmonding der kali, die was als een
kanaal. Prauw aan prauw lag vastgemeerd; een eentonig geneurie van
Madoereesche zeelui zeurde droefgeestig langzaam over het water,
waaruit een visschige wadem oprees. Langs het havenkantoor ging de
rezident naar den pier toe, die een eind uitstak in zee, en waar op de
punt een kleine vuurtoren, als een kleine Eiffel, zijn ijzeren
kandelabervorm verhief, met zijn lamp aan den top. Daar bleef de
rezident staan en ademde op. De wind was plotseling opgestoken, de
grongong blies, uit de verte waaiende aan, als iedere dag om dat uur.
Maar soms zakte hij in eens onverwachts neêr, in-een, als met een
onmacht zijner waaiende vlerken, en de opgeheven zee strookte haar
maanwitte schuimkrullen glad en fosforizeerde even, met strepen lang en
bleek.
Over de zee naderde droefgeestig een eentonig rhytmisch zeuren van
zingen, een zeil donkerde aan als een groote nachtvogel, en een
visschersprauw met hoog opbuigende voorsteven,—met iets van een antiek
schip—gleed het kanaal in. Een weemoed van levensgelatenheid, eene
berusting in al het kleine donkere aardsche onder dien eindeloozen
hemel, aan die zee van fosforizeerende verte, dreef om en tooverde eene
geheimzinnigheid, die beklemde...
De groote stevige man, die daar stond, wijdbeens, op-ademend den,
langzaam met vlagen aanwaaienden, wind—moê van zijn werk, van zijn
zitten aan zijn schrijftafel, van zijne berekeningen der
duitenkwestie—die afschaffing der duiten, door den Gouverneur-Generaal
zijner persoonlijke verantwoordelijkheid opgelegd als een kwestie van
belang—die groote stevige man, praktisch, koel van denken, kort beslist
van langdurige gezagsuitoefening, voelde misschien niet die donkere
geheimzinnigheid drijven over de Indische avondstad—hoofdplaats van
zijn gewest—maar hij voelde een begeerte naar teederheid. Vaag voelde
hij de begeerte van een kinderarm om zijn hals, van kleine hooge
stemmen om zich heen, de begeerte naar een jonge vrouw, die glimlachend
hem wachten zoû. Hij dacht die sentimentaliteit in zich niet uit, hij
was niet gewoon zich over te geven aan mijmering over zichzelven: hij
had het te druk; zijn dagen waren te veel gevuld met belangen allerlei
aard, dan dat hij toe zoû geven aan wat hij wist, dat zijn vlaagjes van
zwakte waren: de onderdrukte opwellingen van jongere jaren. Maar al
mijmerde hij niet, de stemming was onafweerbaar, als een druk op zijn
breede borst, als een ziekte van teederheid, een malaise van
sentimentaliteit in zijn anders heel praktisch gemoed van
hoofdambtenaar, die hield van zijn werkkring, van zijn gewest; die hart
had voor de belangen er van, en wien het bijna onafhankelijk gezag van
zijn betrekking geheel in harmonie was met zijne heerschersnatuur; die
met zijn krachtige longen zijn atmosfeer van wijden werkkring en ruim
veld van zoo verscheiden arbeid, met even veel genot gewoon was te
ademen, als hij nu ademde, den wijden wind van de zee. De begeerte, het
verlangen, een heimwee, waren dien avond vooral, vol in hem. Hij voelde
zich eenzaam, niet alléen om het izolement, dat een hoofd van
gewestelijk bestuur altijd min of meer omringt, wien men òf nadert
conventioneel glimlachend-eerbiedig, om conversatie, òf kort,
zakelijk-eerbiedig, om zaken. Hij voelde zich eenzaam, hoewel hij vader
was van een huisgezin. Hij dacht aan zijn groote huis, hij dacht aan
zijn vrouw en zijn kinderen. En hij voelde zich eenzaam, en alleen
gedragen door het belang, dat hij stelde in zijn werk. Het was hem
alles in zijn leven. Het vulde al zijne uren. Er over denkende sliep
hij in, zijn eerste gedachte was voor het een of ander gewestelijk
belang.
In dit oogenblik, moê van het cijferen, opademende in den wind, ademde
hij tegelijk met de frischheid van de zee den weemoed van de zee in,
den geheimzinnigen weemoed der Indische zeeën, den opspokenden weemoed
der zeeën van Java; de weemoed, die aanruischt van verre als op
suizende wieken van geheimzinnigheid. Maar zijn natuur was niet om zich
over te geven aan mysterie. Hij ontkende het mysterie. Het was er niet:
er was alleen de zee en de wind, die frisch was. Er was alleen de walm
van die zee, als iets van visch en van bloemen en zeewier; walm, die de
frissche wind uitwoei. Er was alleen het oogenblik van herademing, en
wat hij, onafweerbaar, voor geheimzinnigen weemoed voelde toch sluipen
in zijn, dien avond, wat weeke gemoed, dacht hij te zijn om zijn
huislijken kring, dien hij liever wat nauwer gevoeld had, dichter
sluitende om wat in hem was vader en echtman. Was er van weemoed noch
iets, dan was het dàt. Uit de zee kwam het niet; uit de lucht aan, van
verre, niet. Hij gaf zich niet over aan een allereerste sensatie van
wonderlijkheid.... En hij plantte zich steviger, welfde zijn borst,
richtte-op zijn flinken, militairen kop en snoof, en snoof den walm in
en den wind....
De hoofdoppasser, neêrgehurkt, met zijn gloeivuurtouw in de hand,
gluurde aandachtig op naar zijn heer, als dacht hij: wat doet hij hier
zoo vreemd te staan bij den vuurtoren.... Zoo vreemd, die
Hollanders.... Wat denkt hij nu.... Waarom doet hij zoo.... Juist op
dit uur op deze plek.... De zeegeesten waren nu om.... Er zijn
kaaimannen onder het water, en iedere kaaiman is een geest.... Zie,
daar heeft men aan ze geofferd, pisang en rijst en dèng-dèng en een
hard ei op een vlotje van bamboe; onderaan bij het voetstuk van den
vuurtoren.... Wat doet de Kandjeng Toean nu hier.... Het is hier niet
goed, het is hier niet goed.... tjelaka, tjelaka.... En zijn spiedende
oogen gleden op en neêr langs den breeden rug van zijn heer, die maar
stond en uitzag.... Waar zag hij naar toe...? Wat zag hij aanwaaien in
den wind...? Zoo vreemd, die Hollanders, vreemd....
De rezident, plotseling, keerde zich om en liep terug, en de oppasser,
opschrikkend, volgde hem, blazende aan de punt van zijn vuurtouw. De
rezident liep den zelfden weg terug; nu zat er een heer in de
societeit, die groette, en een paar jongelui in het wit wandelden in de
Lange Laan. De honden blaften.
Toen de rezident den ingang naderde van het rezidentie-erf, zag hij
vóor, aan den anderen ingang, twee witte figuren, een man en een
meisje, die zich echter uitwischten in den nacht onder de waringins.
Hij ging recht naar zijn kantoor; een andere oppasser naderde en hij
gaf hem pet en stok. Dadelijk zette hij zich aan zijn schrijftafel. Hij
kon nog een uur werken, vóor het diner.


II.
Meerdere lichten waren opgestoken. Eigenlijk waren overal lichten
ontstoken, maar in de lange, breede galerijen was het maar even licht.
Op erf en in huis brandden zeker niet minder dan twintig, dertig
petroleumlampen in kronen en lantarens, maar het was niet meer dan
vagen lichtschemer, die geel waasde door het huis. Een stroom van
maneschijn vloot in den tuin, deed de bloempotten opblanken, tintelde
in den vijver, en tegen de blanke lucht waren de waringins als mollig
fluweel.
De eerste gong voor het diner was geslagen. In de voorgalerij wipte een
jonge man op een wipstoel, op en neêr, de handen achter het hoofd, zich
vervelend. Een jong meisje, neuriënd, liep door de middengalerij, als
in afwachting. Het huis was gemeubeleerd volgens het conventioneele
type van rezidentie-woningen in het binnenland, plechtig en banaal. De
marmeren vloer van de voorgalerij spiegelde gladwit; hooge palmen in
potten stonden tusschen de pilaren; om marmeren tafels reiden zich
wipstoelen. In de eerste binnengalerij, die in de breedte evenwijdig
liep aan de voorgalerij, stonden stoelen gereid tegen den wand, als
voor een eeuwige receptie. De tweede binnengalerij, die zich uitstrekte
in de lengte, vertoonde aan het einde, daar waar zij zich weêr
verbreedde tot een galerij in de breedte, een reusachtige roode
satijnen portière aan gouden kroonlijst. In de witte vakken tusschen de
deuren der kamers hingen òf spiegels in gouden lijst, staande op
marmeren consoles, òf lithogravures,—schilderijen, zooals men in Indië
zegt: Van Dijck te paard, Paul Veronese op de trappen van een
Venetiaansch paleis, ontvangen door een Doge; Shakespeare aan het hof
van Elizabeth, en Tasso aan het hof van Este—; maar in het grootste vak
hing in een koningsgekroonde lijst eene groote ets: portret van
koningin Wilhelmina in kroningsornaat. In het midden der middengalerij
was een rood satijnen ottomane, bekroond door een palm. Verder vele
stoelen en tafels, groote lampekronen overal. Alles was netjes
onderhouden en van een pompeuze banaliteit, een onhuislijke afwachting
van de eerst volgende receptie, zonder een enkel intiem hoekje. In het
halflicht der petroleumlampen—in elke kroon was éen lamp
ontstoken—strekten de lange, breede, wijde galerijen zich in een leêge
verveling uit.
De tweede gong sloeg. In de achtergalerij was de te lange tafel—als
steeds wachtende gasten—gedekt voor drie personen. De spen [1] en een
zestal jongens stonden in afwachting bij de dientafels en de twee
buffetten. De spen begon reeds borden met soep te vullen, en een paar
van de jongens plaatsten de drie borden soep al op tafel, op de
gevouwen servetten, die op de borden lagen. Toen wachtten zij weêr af,
terwijl de soep lichtjes dampte. Een andere jongen vulde de drie
waterglazen met groote brokken ijs.
Het jonge meisje was nader gekomen, neuriënd. Zij was misschien
zeventien jaar, en zij leek op haar gescheiden moeder: de eerste vrouw
van den rezident, een mooie nonna, die nu te Batavia woonde, en, naar
men zeide, een stil speelhuis hield. Zij had een olijfbleeke tint, met
soms even den blos van een vrucht; zij had mooi zwart haar, dat
natuurlijk kroesde aan hare slapen, en in een zeer groote wrong was
vastgestoken, hare zwarte pupillen met vonkel-iris dreven in een
vochtig blauwwit, waarom zware wimpers speelden, op en neêr, op en
neêr. Haar mondje was klein en een beetje dik en haar bovenlip donsde
even met een donker zweempje van haar. Zij was niet groot, en al te vol
van vorm, als een haastige roos, die te snel openbloeit. Zij droeg een
witte piqué rok en een witte linnen blouse met entredeux, en zij had om
haar hals een schelgeel lint, dat heel aardig stond bij haar
olijfbleekte, die soms opbloosde, plotseling, als met een stroom van
bloed.
De jonge man uit de voorgalerij was aangeslenterd. Hij leek op zijn
vader, groot, breed, blond, met een dikken blonden snor. Hij was
nauwlijks drie-en-twintig jaar, maar hij zag er wel vijf jaar ouder
uit. Hij droeg een wit pak van Russisch linnen, maar met een boordje en
een das.
Eindelijk kwam ook Van Oudijck; zijn besliste trap naderde aan, als had
hij het altijd druk, als kwam hij nu even eten tusschen zijn werk door.
Alle drie zetten zich zonder een woord en lepelden de soep.
—Hoe laat komt mama morgen? vroeg Theo.
—Om halftwaalf, antwoordde Van Oudijck, en zich wendende tot zijn
lijfjongen, achter zich:
—Kario, denk er aan, dat de njonja besar morgen om half twaalf
afgehaald moet worden van het station.
—Kandjeng.... fluisterde Kario.
Een gerecht van visch werd rondgediend.
—Doddy, vroeg Van Oudijck; met wie was je zoo even aan het hek?
Doddy keek haar vader langzaam, verwonderd aan, met haar
vonkel-irissen.
—Aan.... het hek? informeerde zij langzaam, met een zeer mollig accent.
—Ja.
—Aan.... het hek....? Met niemand.... Met Theo misschien.
—Was jij met je zuster aan het hek? vroeg Van Oudijck.
De jongen fronsde zijn dikke blonde brauwen.
—Kan wel.... weet niet.... herinner me niet....
Zij zwegen alle drie. Zij haastten het diner af, zich vervelende aan
tafel. De vijf, zes bedienden, in witte baadjes met roode linnen
omslagen, liepen zacht op de platte teenen, bedienden vlug en
geruischloos. Men at nog biefstuk met sla, en podding, en vruchten.
—Eeuwig biefstuk.... mopperde Theo.
—Ja, die kokkie! lachte Doddy met haar keellachje. Zij geef altijd
biefstuk, als mama niet is; kan haar niet schelen, als mama niet is.
Zij verzint niet. Te erg toch....
Zij hadden in twintig minuten gegeten, toen Van Oudijck weêr ging naar
zijn kantoor. Doddy en Theo slenterden naar voren.
—Vervelend.... gaapte Doddy. Kom, wij biljarten?
In de eerste binnengalerij, achter de satijnen portière, stond een
klein biljart.
—Kom dan, zei Theo.
Zij speelden.
—Waarom moest ik samen met je aan het hek geweest zijn?
—Ach.... té! zei Doddy.
—Nu, waarom?
—Pa hoef niet te weten.
—Met wie was je dan? Met Addy?
—Natuurlijk! zei Doddy. Zeg, is Stadsmuziek van avond?
—Ik geloof wel.
—Kom, wij gaan, ja?
—Neen, ik heb geen lust.
—Ach, waarom dan niet?
—Ik heb geen lust.
—Ga meê nou?
—Neen.
—Met mama.... jij wil wel, ja? zei Doddy boos. Ik weet heel goed. Met
mama jij gaat altijd naar Stadsmuziek.
—Wat weet jij.... klein nest!
—Wat ik weet? lachte zij. Wat ik weet? Ik weet wat ik weet.
—Hé! plaagde hij, een carambole mikkende met een ruwen stoot. Jij met
Addy, hè!
—Nou, en jij met mama....
Hij haalde de schouders op.
—Je bent gek, zeide hij.
—Hoef niet te verbergen voor mij! Trouwens, iedereen zegt.
—Laat ze zeggen.
—Te erg toch van jou!
—Ach, stik....
Hij smeet zijn keu driftig neêr en ging naar voren. Zij volgde hem.
—Zeg Theo..., niet boos zijn dan. Ga nou meê naar Stadsmuziek.
—Neen....
—Ik zal niets meer zeggen, smeekte zij lief.
Zij was bang, dat hij boos zoû blijven, en dan had ze niets en niemand;
dan verveelde ze zich heelemaal.
—Ik heb Addy beloofd, en ik kan toch niet alleen gaan....
—Nu, als je dan niet meer zulke idiote dingen zegt....
—Ja, ik beloof. Lieve Theo, ja, kom dan....
Zij was al in den tuin.
Van Oudijck verscheen op den drempel van zijn kantoor, waarvan de deur
altijd open stond, maar dat met een groot schutsel afgesloten was van
de binnengalerij.
—Doddy! riep hij.
—Ja, pa?
—Zoû je morgen kunnen zorgen voor wat bloemen in mama’s kamer?
Zijn stem was bijna verlegen en zijn oogen knipten.
Doddy hield haar gegichel in.
—Goed, pa.... Ik zal zorgen.
—Waar ga je naar toe?
—Met Theo.... naar Stadsmuziek.
Van Oudijck werd rood, boos.
—Naar de Stadsmuziek? Maar dat kan je me toch wel vragen! riep hij
plotseling razend.
Doddy pruilde.
—Ik hoû er niet van, dat je uitgaat, zonderdat ik weet waarheen. Van
middag ook was je weg, toen ik met je wandelen woû!
—Nu, soedah dan maar, zei Doddy en huilde.
—Je kan wel gaan, zei Van Oudijck, maar ik wil hebben, dat je het me
eerst vraagt.
—Neen, ik heb geen trek meer! huilde Doddy. Soedah maar. Geen
Stadsmuziek.
In de verte, in den tuin van Concordia hoorden zij de eerste klanken.
Van Oudijck was teruggegaan in zijn kantoor. Doddy en Theo wierpen zich
in twee wipstoelen in de voorgalerij, en wipten met razernij, met de
stoelen schaatsende over het gladde marmer.
—Kom, zei Theo. Laten we maar gaan. Addy wacht je.
—Neen, mokte zij. Kan niet schelen. Ik zal Addy morgen zeggen, papa zoo
onaardig. Hij bederft mijn plezier. En.... ik zet geen bloemen in
mama’s kamer.
Theo grinnikte.
—Zeg, fluisterde Doddy. Die papa.... hé? Zoo verliefd, altijd. Hij had
een kleur toen hij mij vroeg van die bloemen.
Theo grinnikte nog eens, en neuriëde met de verre muziek meê.


III.
Den volgenden morgen ging Theo om half twaalf met den landauer zijn
stiefmoeder afhalen van het station.
Van Oudijck, die, op dat uur, meestal de politie-rol afdeed, had zijn
zoon niets gezegd, maar toen hij uit zijn kantoor Theo in het rijtuig
zag stappen en wegrijden, vond hij het aardig van den jongen. Hij had
Theo als kind afgodisch liefgehad, had hem als knaap nog bedorven, was
met hem als jonge man dikwijls in botsing gekomen, maar nog dikwijls
flakkerde de oude vaderpassie onweêrstaanbaar op. Hij had zijn zoon op
dit oogenblik meer lief dan Doddy, die dien morgen nog steeds
geboudeerd had, en geen bloemen in de kamer zijner vrouw gezet had,
zoodat hij aan Kario had bevolen voor bloemen te zorgen. Het speet hem
nu in dagen geen vriendelijk woord tegen Theo gezegd te hebben en hij
nam zich voor, straks dat toch waarlijk weêr eens te doen. De jongen
was wispelturig: in drie jaren was hij employé geweest op zeker vijf
koffie-ondernemingen; nu was hij weêr buiten betrekking, en hing thuis,
zoekende naar iets anders.
Theo, aan het station, wachtte enkele minuten, toen de trein van
Soerabaia aankwam. Hij zag mevrouw Van Oudijck dadelijk, en de twee
kleine jongens, René en Ricus, in tegenstelling van hem twee kleine
sinjo’s, die zij van Batavia meêbracht voor hunne groote vacantie, en
haar lijfmeid Oerip.
Theo hielp zijn stiefmoeder uitstijgen, de stationschef groette
eerbiedig de vrouw van zijn rezident. Zij knikte met haar glimlach
terug, als een welwillende koningin. Zij duldde met haar glimlach, éven
dubbelzinnig, dat haar stiefzoon haar kuste op de wang. Zij was een
groote vrouw, blank, blond, over de dertig, met die loome statigheid
van in Indië geboren vrouwen, dochters van geheel Europeesche ouders.
Zij had iets, waarnaar men dadelijk keek. Het was om haar blanke vel,
haar teint van melk, haar heel licht blond haar, hare oogen, vreemd
grauw, soms even geknepen en altijd met een uitdrukking van
dubbelzinnigheid. Het was om haar eeuwigen glimlach, soms heel lief en
innemend, en dikwijls onuitstaanbaar, vervelend. Men wist niet bij een
eerste zien, of zij achter dien blik iets borg, eenige diepte, eenige
ziel, of dat het maar was kijken en lachen, en beiden met die lichte
dubbelzinnigheid. Spoedig echter merkte men op hare glimlachend
afwachtende onverschilligheid, als kon haar heel weinig schelen, als
stelde zij geen belang, zelfs al zoû de hemel boven haar instorten: als
zoû zij, glimlachend, dat wel aan zien komen. Haar tred was langzaam.
Zij droeg een roze piqué rok en bolero, een wit satijnen lint om het
middel, en een witten matelot met wit satijnen strik; en haar zomersch
reispakje was zeer correct, vergeleken bij dat van een paar andere
dames op het perron: drentelende in stijf uitgestreken „bébé’s”—als
nachtjurken—met tulle hoeden en pluimen daarboven!—en in hare zeer
Europeesche verschijning was misschien alleen die langzame pas, die
loome statigheid de Indische nuance, dat, wat haar onderscheidde van
een vrouw, pas uit Holland. Theo had haar den arm toegebogen en zij
liet zich leiden naar het rijtuig—„de wagen”—gevolgd door de twee
donkere broêrtjes. Zij was twee maanden afwezig geweest. Zij had een
knik over en een glimlach voor den stationschef; zij had een blik over
voor den koetsier en den staljongen en zij zette zich langzaam, loom,
blanke sultane, en steeds met haar glimlach, neêr. De drie stiefzoons
volgden haar; de meid reed achter in een karretje. Mevrouw Van Oudijck
zag eens naar buiten en vond dat Laboewangi er nog steeds uitzag als
vroeger. Maar zij zeide niets. Zij trok zich langzaam weêr terug en
leunde achteruit. Haar wezen vertoonde een zekere tevredenheid, maar
vooral die lichtende en lachende onverschilligheid, als kon niets haar
deren, als was zij beschermd door een vreemde macht. Er was in deze
vrouw iets sterks, iets machtigs van louter onverschilligheid: er was
in haar iets onkwetsbaars. Zij zag er uit, of het leven geen vat op
haar zoû hebben, niet op haar teint en niet op hare ziel. Zij zag er
uit of zij niet kon lijden en het was of zij glimlachte en zoo tevreden
was, omdat er voor haar geen ziekte, geen leed, geen armoede, geen
ellende bestond. Eene uitstraling van glanzend egoïsme was om haar. En
toch was zij, meestal, beminnelijk. Zij nam meestal in, zij palmde in,
omdat zij zoo mooi was. Deze vrouw, met hare glinsterende
zelftevredenheid, was bemind, hoe men verder ook over haar sprak. Als
zij sprak, als zij lachte, ontwapende zij, en meer nog, was zij
innemend. Het was trots, en,—misschien—juist òm hare onpeilbare
onverschilligheid. Zij stelde belang alleen in haar eigen lichaam en in
hare eigen ziel; àl het andere, àl het andere was haar totaal
onverschillig. Onmachtig iets van hare ziel te geven, had zij nooit
gevoeld dan voor zichzelve, maar zoo harmonisch en zoo innemend
glimlachend, dat men haar altijd beminnelijk vond, aanbiddelijk. Het
was misschien om de lijn van hare wangen, de vreemde dubbelzinnigheid
in haren blik, haar onuitwischbaren glimlach, de gratie van haar
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De stille kracht - 02
  • Parts
  • De stille kracht - 01
    Total number of words is 4537
    Total number of unique words is 1434
    39.8 of words are in the 2000 most common words
    55.1 of words are in the 5000 most common words
    62.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 02
    Total number of words is 4565
    Total number of unique words is 1390
    40.8 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    64.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 03
    Total number of words is 4515
    Total number of unique words is 1456
    37.0 of words are in the 2000 most common words
    51.1 of words are in the 5000 most common words
    57.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 04
    Total number of words is 4532
    Total number of unique words is 1358
    44.4 of words are in the 2000 most common words
    60.8 of words are in the 5000 most common words
    67.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 05
    Total number of words is 4436
    Total number of unique words is 1399
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    57.2 of words are in the 5000 most common words
    64.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 06
    Total number of words is 4654
    Total number of unique words is 1365
    42.2 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    63.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 07
    Total number of words is 4633
    Total number of unique words is 1462
    40.1 of words are in the 2000 most common words
    54.3 of words are in the 5000 most common words
    61.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 08
    Total number of words is 4548
    Total number of unique words is 1419
    40.3 of words are in the 2000 most common words
    55.6 of words are in the 5000 most common words
    63.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 09
    Total number of words is 4723
    Total number of unique words is 1340
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    59.1 of words are in the 5000 most common words
    66.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 10
    Total number of words is 4625
    Total number of unique words is 1447
    41.7 of words are in the 2000 most common words
    55.6 of words are in the 5000 most common words
    64.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 11
    Total number of words is 4652
    Total number of unique words is 1300
    45.9 of words are in the 2000 most common words
    61.6 of words are in the 5000 most common words
    69.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 12
    Total number of words is 4530
    Total number of unique words is 1264
    43.4 of words are in the 2000 most common words
    57.7 of words are in the 5000 most common words
    64.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 13
    Total number of words is 4634
    Total number of unique words is 1334
    43.0 of words are in the 2000 most common words
    59.9 of words are in the 5000 most common words
    66.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 14
    Total number of words is 4555
    Total number of unique words is 1261
    46.5 of words are in the 2000 most common words
    61.7 of words are in the 5000 most common words
    69.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 15
    Total number of words is 4675
    Total number of unique words is 1323
    43.1 of words are in the 2000 most common words
    58.6 of words are in the 5000 most common words
    65.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 16
    Total number of words is 3623
    Total number of unique words is 1118
    45.7 of words are in the 2000 most common words
    59.0 of words are in the 5000 most common words
    66.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.