De stille kracht - 11

Total number of words is 4652
Total number of unique words is 1300
45.9 of words are in the 2000 most common words
61.6 of words are in the 5000 most common words
69.3 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Zij had zich nog nooit zoo gevoeld, maar er was niet tegen te strijden.
Langzaam, iederen dag, maakte Indië haar zoo, ziek van ziel. Frans van
Helderen was haar eenige troost. Deze jonge controleur, die nooit
geweest was in Europa, die geheel zijne opvoeding had gehad te Batavia,
zijn examens had gedaan te Batavia, blond, gedistingeerd, met zijn
lenige hoffelijkheid,—met zijn type van onzegbare vreemde
nationaliteit, was om zijne bijna exotische ontwikkeling dierbaar
geworden aan hare vriendschap. Zij zeide hem hoe zij die vriendschap
heerlijk vond en hij antwoordde niet meer met zijne liefde. Er was te
veel liefs, zoo, in hunne verhouding. Er was in iets idealistisch,
waaraan zij beiden behoefte hadden. In hunne omgeving van gewoonheid
glansde die vriendschap voor hen uit als een heel exquize glorie,
waarop zij beiden trotsch waren. Hij kwam veel—vooral nu zijne vrouw op
Tosari was—en in de avondschemeringen wandelden zij naar den vuurtoren,
die aan zee stond als een kleine Eiffel-kandelaber. Over die
wandelingen werd veel gesproken, maar zij stoorden er zich niet aan. Op
het fondament van den vuurtoren zetten zij zich, zagen uit naar de zee,
en luisterden naar de verte. Prauwen, spookachtig, met zeilen als
nachtvogels, gleden in het kanaal, met het zeurige zingen der
visschers. Een weemoed van levensgelatenheid, van kleine wereld en
kleine menschen, waarde om onder de sterre-tintelluchten, waar,
mystiek, het Zuiderkruis opdiamantte, of, Turksch half, de maan soms
hoornde. En boven dien weemoed van zeurzingende visschers, wrakwankele
prauwen, van kleine menschen onder aan den kleinen glimptoren, dreef
een grondelooze immensiteit: luchten en eeuwige lichten. En uit de
immensiteit dreef het onzegbare aan, als het bovenmenschelijk
goddelijke, waarin al het klein menschelijke verzonk, versmolt.
—Waarom eenige waarde te hechten aan het leven, als ik morgen misschien
dood ben, dacht Eva; waarom al dat gewirwar en die drukte van menschen,
als morgen misschien alles dood is....
En zij zeide het hem. Hij antwoordde, dat een ieder leefde niet voor
zich en zijn tijdstip van heden, maar voor allen, en voor de
toekomst.... Maar zij lachte bitter, haalde de schouders op, vond hem
banaal. En zij vond zichzelve ook banaal, te denken zulke dingen, die
al zoo dikwijls waren gedacht. Maar toch, niettegenstaande haar
zelfkritiek, bleef haar drukken die obsessie van het nuttelooze van
leven, als morgen alles kon dood zijn. En eene atoomkleinte vernederde
hen, henbeiden, daar zittende, kijkende in de wijdte van luchten en
eeuwige lichten.
Toch hadden zij lief die oogenblikken, waren ze in hun leven alles,
want als zij niet te veel voelden hunne kleinte, spraken zij over
boeken, muziek, kunst en over de groote hooge dingen van het leven. En
zij voelden, dat zij, niettegenstaande den leestrommel en de
Italiaansche opera, van Soerabaia, niet meer waren op de hoogte. Zij
voelden de groote hooge dingen heel ver van hen. En een heimwee, voor
beiden nu, zich niet meer zoo klein te voelen, beving hen, naar Europa.
Beiden hadden zij gaarne weg gewild, weg naar Europa toe. Maar zij
konden geen van beiden. Het kleine dagelijksche leven hield hen
gevangen. Toen, als van zelve, harmonisch samen, spraken zij over wat
ziel en wezen was en al het geheimzinnige ervan.
Al het geheimzinnige. Zij voelden het aan de zee, in de lucht, maar,
stil, zochten zij het ook in de trippelende poot van een tafel. Zij
begrepen niet, dat geest of ziel zich kon openbaren door een tafel,
waar zij ernstig de handen oplegden, en die door hun fluïde van dood
tot leven werd. Maar àls zij oplegden de handen, leefde de tafel, en
zij moesten wel gelooven. Volgens vreemd alfabet kwamen verward
dikwijls de letters, die zij aftelden, en de tafel, als bestuurd door
een spotgeest, had telkens neiging te plagen, te verwarren, plotseling
op te houden en grof te zijn en vuil. Samen lazen zij boeken over
spiritisme, en zij wisten niet of zij gelooven zouden of niet.
Het waren stille dagen van stille eentonigheid in het regenruischende
stadje. Hun leven met elkaâr was als iets oneigenlijks, als een droom,
die waasde door den regen heen. En het was Eva als een plotseling
ontwaken toen, op een middag, zij buiten loopend in de vochtige laan,
en wachtende op Van Helderen, Van Oudijck haar naderen zag.
—Ik was juist op weg naar u toe, mevrouwtje! sprak hij opgewonden. Ik
woû u juist wat komen vragen. Wil u mij weêr eens helpen?
—Waarmeê, rezident?
—Maar zeg mij eerst, is u niet wel? U ziet er tegenwoordig niet goed
uit.
—Het is niets ernstigs, zeide zij, mat lachend. Het zal wel weêr
overgaan. Waarmee kan ik u helpen, rezident?
—Er moest iets gedaan worden, mevrouwtjelief en wij kunnen niet zonder
u. Mijn vrouw zei van morgen ook: vraag het maar aan mevrouw
Eldersma....
—En wat dan?
—U weet, mevrouw Staats, van den overleden stationchef. De arme vrouw
blijft achter met niets, alleen met haar vijf kinderen en eenige beren.
—Hij heeft zich van kant gemaakt?
—Ja. Het is heel treurig. En wij moeten haar helpen. Er is veel geld
daarvoor noodig. Lijsten laten rondgaan, dat zal niet veel geven. De
menschen zijn vrijgevig genoeg, maar zij hebben den laatsten tijd al
zoo veel geofferd. Met den Fancy-fair waren ze dol. Op het oogenblik
zal er niet veel te geven zijn, met het einde van de maand. Maar in het
begin van de volgende maand, begin Januari, mevrouwtje, een
komedie-voorstelling van Thalia. Heel vlug, een paar aardige
salonstukjes, en zonder onkosten. Een entrée van ƒ 1.50, ƒ 2.50
misschien, en als u het op touw zet, is de zaal vol, komen ze van
Soerabaia. Daar moet u me meê helpen, niet waar, mevrouwtje.
—Maar rezident, zei Eva moê. Pas die tableaux-vivants. Niet boos zijn,
maar ik heb er geen lust in, altijd komedie te spelen.
—Jawel, jawel, het moet.... drong Van Oudijck opgewonden voor zijn
plan, een beetje hoog, aan.
Zij werd kribbig. Zij hield van hare onafhankelijkheid en vooral in
deze dagen van spleen was zij te mistroostig, in deze dagen van droom
voelde zij zich te wazig om dadelijk lief gevolg te geven aan dat
verzoek van zijn gezag.
—Heusch, rezident, ik weet dezen keer niets, antwoordde zij kort.
Waarom doet mevrouw Van Oudijck het niet zelf....
Zij schrikte, toen zij, kribbig, dat zeide. Naast haar loopende,
ontstelde hij, en zijn gezicht betrok. De opgewonden vroolijke trek, de
joviale lach om zijn dikken snor was plotseling weg. Zij zag, dat zij
wreed was geweest en had wroeging. En voor het eerst, plotseling, zag
zij in, dat hij, hoe verliefd ook op zijn vrouw, niet goed keurde, haar
zich onttrekken aan alles. Zag zij in, dat hij er onder leed. Het was
of dat licht voor haar werd, in zijn karakter: zij zag het voor het
eerst en duidelijk.
Hij wist niet te antwoorden: zoekende naar zijne woorden, zweeg hij.
Toen zeide zij, aanhalig:
—Niet boos zijn, rezident. Het was niet aardig van me. Ik weet wel, dat
mevrouw Van Oudijck die beslommeringen vervelend vind. Ik neem ze haar
gaarne uit de handen. Ik zal alles doen wat u verlangt.
Zenuwachtig, had zij de tranen in de oogen.
Hij zag haar, glimlachend nu, wat schuin onderzoekend aan.
—Wat is u toch nerveus. Maar ik wist wel, dat u een goed hart had. En
mij niet zoû laten zitten met mijn plan. En die goede moeder Staats zoû
willen helpen. Maar niet duur zijn, mevrouwtje, en geen onkosten, geen
nieuwe décors. Alleen uw geest, uw talent, uw mooie dictie van Fransch
of Hollandsch—wat u wilt. Daar zijn we nu eenmaal trotsch op in
Laboewangi en al dat moois—wat u ons kosteloos geeft—is geheel
voldoende om de voorstelling te doen slagen. Maar wat is u nerveus,
mevrouwtje? Waarom huilt u? Is u niet wel? Zeg mij, kan ik wat voor u
doen?
—Mijn man niet zoo veel werk geven, rezident. Ik heb nooit iets aan
hem.
Hij maakte een gebaar van niet helpen kunnen.
—Het is zoo, het is vreeslijk druk, gaf hij toe. Is dat de zaak?
—En mij het goede van Indië leeren inzien.
—Is het dan dàt?
—En nog een heele boel meer....
—Heeft u heimwee? Bevalt Indië u niet langer, bevalt Laboewangi u niet
meer, waar wij u allen op de handen dragen...? U oordeelt over Indië
verkeerd. Probeer eens het goede in te zien.
—Ik heb het geprobeerd.
—Gaat het niet langer?
—Neen....
—U is te verstandig om niet het goede van dit land te zien.
—U heeft dat land te lief om onpartijdig te zijn. En ik kan ook niet
onpartijdig zijn. Maar zeg mij de goede dingen.
—Waarmeê zal ik beginnen. Het goede, wat men kan doen als ambtenaar
voor land en volk, en dat in voldaanheid terugslaat op onszelve. Het
heerlijke, mooie werken voor dat land en dat volk: het vele en harde
werken, dat hier vol een leven vult.... Ik spreek niet van al het
bureau-werk van uw man, die secretaris is. Maar ik spreek hem later,
als hij assistent-rezident is!
—Hoe lang moet dat nog duren....!
—Het ruime materieele leven dan?
—Waaraan de witte mieren knagen.
—Dat is valsch vernuft, mevrouw....
—Wel mogelijk, rezident. Alles is ontstemd in en om mij, mijn vernuft,
mijn piano, en mijn arme ziel.
—De natuur dan?
—Ik voel mij er zoo niets in. De natuur overweldigt me en eet me op.
—Uw eigen werkkring?
—Mijn werkkring.... een van de goede dingen van Indië....
—Ja. Ons, materieele menschen van praktijk, nu en dan eens te bezielen
met uw geest.
—Rezident, wat een komplimentjes! Is dat alles om de tooneeluitvoering!
—En met dien geest goed te doen aan moeder Staats?
—Zoû ik geen goed kunnen doen in Europa?
—Zeer zeker, zeide hij kort. Ga maar naar Europa, mevrouw. Word in Den
Haag maar lid van Armenzorg; met een blikje op uw deur en een
rijksdaalder.... in den hoeveel tijd?
Zij lachte.
—Nu wordt u onrechtvaardig. Ook in Holland wordt veel goed gedaan.
—Maar voor éen ongelukkige doen wat wij, wat u nu doen zal.... wordt
dat ooit in Holland gedaan? En zeg mij niet, dat hier minder wordt
armoê geleden.
—Dus...?
—Dus is er hier veel goeds voor u. Uw werkkring. Het werken voor
anderen, materieel en moreel. Laat Van Helderen niet te veel met u
dwepen, mevrouw. Hij is een charmante jongen, maar te litterair in zijn
maandelijksche contrôle-rapporten. Ik zie hem daar aankomen en ik moet
weg. Dus ik reken op u?
—Geheel en al.
—Wanneer de eerste vergadering, met het Tooneelbestuur, en de dames?
—Morgenavond, bij u, rezident?
—Top. Ik zal de lijst rond laten zenden. Wij moeten veel geld maken,
mevrouw.
—Wij zullen ze helpen, moeder Staats, zeide zij zacht.
Hij drukte haar de hand, ging weg. Zij voelde zich week, zij wist niet
waarom.
—De rezident heeft me voor je gewaarschuwd, omdat je te litterair was!
plaagde zij Van Helderen.
Zij zette zich in de voorgalerij. De lucht brak open: een blank gordijn
van regen daalde in rechte plooien van water. Een plaag van sprinkhanen
sprong door de galerij. Een wolk van zeer kleine vliegjes ruischte in
de wandhoeken als een eolische harp. Eva en Van Helderen legden de
handen op het tafeltje en het hief met een ruk zijn poot op, terwijl de
torren om hen heen zwermden.


III.
Lijsten gingen rond. De tooneelvoorstelling werd ingestudeerd, na drie
weken gespeeld en het Tooneelbestuur reikte den rezident een som van
bijna vijftienhonderd gulden over voor moeder Staats. Hare schulden
werden betaald; voor haar een huisje gehuurd, en haar gezet in een
kleine modezaak, waarvoor Eva schreef naar Parijs. Alle dames van
Laboewangi deden moeder Staats een bestelling, en in nog geen maand
tijds was de vrouw niet alleen voor een volslagen ondergang behoed,
maar was haar leven geregeld, gingen hare kinderen weêr naar school, en
had zij een aardige broodwinning. Dat alles was zoo vlug en zonder
ostentatie in zijn werk gegaan, men gaf zoo ruime giften op de lijsten,
de dames bestelden zoo gemakkelijk een japon of een hoed, die zij niet
noodig hadden, dat Eva verbaasd was. En zij moest zich bekennen, dat
het egoïste, het eigen-ikkige, het minder-beminnelijke, dat zij zoo
dikwijls zag in hun sociale leven: omgang, conversatie, intrigue,
kwaadsprekerij, in eens op den achtergrond was verdrongen door een
solidair talent tot goeddoen, eenvoudig weg, omdat het moest, omdat het
niet anders kon, omdat de vrouw geholpen moest worden. Door de
beslommeringen voor de voorstelling gerukt uit haar spleen, opgewekt
tot vlug doen, waardeerde zij dit goed-mooie in hare omgeving en zij
schreef er zoo enthouziast over naar Holland, dat hare ouders, voor wie
Indië een gesloten boek was, glimlachten. Maar hoewel deze epizode iets
zachts en weeks en waardeerends in haar had opgewekt, was het maar een
epizode, en was zij de zelfde, toen de emotie er om voorbij was. En
niettegenstaande zij voelde om zich heen de afkeuring van Laboewangi,
bleef zij doorgaan geheel haar leven te vinden in de vriendschap van
Van Helderen.
Want er was verder zoo weinig. Het clubje van getrouwen, dat zij met
zoo veel illuzie om zich heen had verzameld, dat zij te dineeren vroeg,
waarvoor haar huis altijd open was—wat was het eigenlijk? Zij vond de
Doorn de Bruijns en de Rantzows nu goed als onverschillige kennissen,
maar niet meer als vrienden. Zij vermoedde, dat mevrouw Doorn de Bruijn
valsch was, dokter Rantzow was haar te burgerlijk, te plat, zijne vrouw
een onbeduidende Duitsche huisvrouw. Tafel lieten zij wel dansen, maar
zij hadden schik in de inepte stommigheden, de vuiligheden van den
spotgeest. Zij met Van Helderen, vatte het hoog ernstig op, al vond zij
die tafel eigenlijk toch komiek. En zoo bleef er niemand over dan Van
Helderen voor hare sympathie.
Maar in hare bewondering was Van Oudijck gekomen. Zij had hem
plotseling in zijn karakter gezien en hoewel geheel verschillend van de
artistieke bekoring, die haar tot nog toe uitsluitend in karakters had
aangetrokken, zag zij de mooie lijn ook in dezen man, die totaal niet
artistiek was, die van kunst niet het minste idee had, maar die zoo
veel moois had in zijn eenvoudig mannelijke opvattingen van plichtbesef
en in de kalmte, waarmeê hij droeg de teleurstelling van zijn huiselijk
leven. Want zij zag het, Eva, dat al aanbad hij zijn vrouw, hij Léonie
niet goedkeurde in hare onverschilligheid omtrent al de belangen, die
zijn leven uitmaakten. Zag hij verder niets, was hij verder blind voor
alles van den huiselijken kring, deze teleurstelling was zijn geheim en
zijn leed, waarvoor hij niet blind was, in het diepst van zichzelven.
En zij bewonderde hem, en hare bewondering was als eene openbaring, dat
kunst niet altijd het hoogste was in de dingen van het leven. Zij
begreep plotseling, dat de overdreven aanstellerij met kunst in onzen
tijd, een ziekte was, waaraan zijzelve geleden had, en nog leed. Want
wat was zij, wat deed zij? Niets. Hare ouders, beiden, waren groote
kunstenaars, zuivere artisten en hun huis was een tempel en hunne
eenzijdigheid was te begrijpen en te vergeven. Maar zij? Zij speelde
vrij goed piano, dat was alles. Zij had wat idee en smaak, dat was
alles. Maar indertijd had zij met andere jonge meisjes gedweept en zij
herinnerde zich nu dat malle dwepen, dat elkaâr filozofeerende brieven
schrijven in een nageaapten modernen stijl, met reminiscenties aan
Kloos en Gorter. Zoo, in haar spleen, bracht toch haar peinzen haar
verder, en ging evolutie door haar heen. Want het was in haar, het kind
harer ouders, bijna ongelooflijk, dat zij niet altijd kunst het hoogste
zoû vinden.
En er was in haar dat spel en weêrspel van zoeken en denken om te
vinden haar weg, nu zij zich geheel verloren had in een land, vreemd
aan hare natuur, tusschen menschen, op wie zij, zonder het hen te laten
merken, neêrzag. In het land poogde zij te vinden het goede, om het aan
hare natuur eigen te maken en het te waardeeren; tusschen de menschen
was zij blijde die enkelen te vinden voor hare sympathie en hare
bewondering; maar het goede bleef voor haar epizode; de enkele menschen
uitzondering, en trots al haar zoeken en denken, vond zij haar weg niet
en zij bleef in hare ontstemming van vrouw, die te Europeesch, te
artistiek was,—niettegenstaande hare zelfkennis en
kunstverloochening—om met welbehagen rustig te leven in een Indische
binnenstad, aan de zijde van haar in bureauwerk verloren man; in een
klimaat, dat haar ziek maakte; een natuur, die haar overweldigde; een
omgeving, antipathiek.
En in de helderste oogenblikken van dit spel en weêrspel was het de
duidelijke vrees, de vrees, die zij van alles het helderst voelde, de
vrees, die zij aan voelde donzen, zij wist niet van waar, zij wist niet
waar heen, maar wemelend over haar hoofd, als met de suizende sluiers
van een noodlot, dat door de zwoele regenluchten streek....
In deze ontstemmingen had zij haar clubje van getrouwen niet om zich
verzameld, want zijzelve deed geene moeite en haar kennissen begrepen
haar te weinig om haar op te zoeken. Zij misten in haar de
vroolijkheid, die hen eerst had aangetrokken. Nu kwam de ijverzucht en
vijandelijkheid meer los en men sprak veel over haar: zij was
aanstellerig, pedant, ijdel, trotsch, zij had pretenties van altijd de
eerste te willen zijn in de stad; zij deed maar of zij rezidentsvrouw
was en gaf prenta aan iedereen. Eigenlijk toch was zij niet mooi,
kleedde zij zich onmogelijk, was haar huis onbegrijpelijk ingericht. En
dan haar verhouding met Van Helderen, hunne avondwandelingen bij den
vuurtoren. Op Tosari, in den kletstroep van het kleine, nauwe hôtel,
waar de gasten zich vervelen als zij geen uitstapjes doen en dus in
hunne nauwe voorgalerijtjes bijna zitten in elkanders intimiteit,
loeren in elkanders kamertjes, luisteren aan de dunne beschotjes—op
Tosari hoorde Ida ervan, en het was genoeg om in het Indische vrouwtje
op te wekken hare blanke nonna-instincten en plotseling, zonder
verklaring, hare kinderen aan Eva te ontnemen. Van Helderen, voor een
paar dagen boven komende, vroeg zijne vrouw hiervan uitlegging, vroeg
haar waarom zij Eva beleedigde, door, zonder reden, haar de kinderen te
ontnemen en bij zich boven te nemen, waar zij de hôtelrekening
aanzienlijk vermeerderde, en Ida maakte een scène, met luide woorden,
met zenuwtoevallen, waarvan het geheel hôtelletje daverde, die iedereen
de ooren deed spitsen, en als een waaiende wind het bobbelende geklets
opzweepte tot een zee. En zonder verdere verklaring brak Ida met Eva.
Eva trok zich terug. Tot in Soerabaia, waar zij eens ging boodschappen
doen, hoorde zij het lasteren en leuteren, en zij werd zoo wee van hare
wereld en hare menschen, dat zij zich stil terug trok in zichzelve. Zij
schreef Van Helderen niet meer te komen. Zij bezwoer hem zich met zijne
vrouw te verzoenen. Zij ontving hem niet meer. En zij was nu geheel
alleen. Zij voelde, dat zij in geene stemming was om iets van troost te
vinden bij wie ook van hare omgeving. Voor stemmingen als de hare was
er in Indië geen sympathie en geen medebegrip. En daarom sloot zij zich
op. Haar man werkte. Maar zij wijdde zich meer aan haar jongen: zij
dompelde zich geheel in de liefde voor haar kind. Zij trok zich terug
in de liefde voor haar huis. Dat was nu het leven van nooit uitgaan,
van nooit iemand zien, van nooit iemand spreken, van nooit andere
muziek hooren, dan haar eigene. Dat was nu de troost zoeken in haar
huis, haar kind, en haar lectuur. Dat was de vereenzelviging, waartoe
zij na hare eerste illuzies en energieën gekomen was. Nu voelde zij
altijd het heimwee naar Europa, naar Holland, naar hare ouders, naar
menschen van een artistieke ontwikkeling. En nu werd het de haat voor
het land, dat zij toch eerst had gezien overweldigend groot mooi, met
zijne koninklijke bergen, en met het donzende mysterie in natuur en in
mensch. Zij haatte nu die natuur en die mensch en het mysterie maakte
haar bang.
Nu vulde zij haar leven met te denken aan haar kind. Haar jongen, de
kleine Onno, was drie jaar. Zij zoû hem leiden, een man van hem maken.
Zoodra hij geboren was, had zij die vage illuzies gehad van haar zoon
later een groot kunstenaar te zien, het liefst een groot schrijver,
wereldberoemd. Maar zij had geleerd sedert dien tijd. Zij voelde, dat
kunst niet het hoogste, altijd, is. Zij voelde, dat er hooger dingen
zijn, die zij in haar spleen, wel is waar, soms verloochende, maar die
er toch waren, glanzend groot. Die dingen waren om het worden van
Toekomst; die dingen waren vooral om Vrede, Recht en Verbroedering. O,
de groote verbroedering van wat arm was en rijk—nu, in haar eenzaamheid
dacht zij er over als het hoogste ideaal, waaraan gewerkt kon worden,
zooals beeldhouwers werken aan een monument. Recht, vrede, zouden dan
volgen. Maar het eerst moest de verbroedering benaderd worden en zij
wilde, dat haar zoon er aan arbeiden zoû. Waar? In Europa? In Indië?
Zij wist het niet; zij zag dat niet voor zich. Zij zag het eerder in
Europa dan in Indië. In Indië bleef voor alle hare gedachten het
onverklaarbare, het raadselachtige, het bange. Wat was dat toch
vreemd....
Zij was een vrouw voor idealen. Misschien was dit alleen, simpel, de
verklaring voor wat zij voelde en vreesde, in Indië.

Je hebt geheel verkeerde indrukken omtrent Indië, zeide haar man soms.
Je ziet Indië heelemaal verkeerd. Stil? Je denkt, dat het hier stil is?
Waarom zoû ik zoo veel te werken hebben in Indië als het stil was in
Laboewangi. Honderde belangen van Europeanen en Javanen behartigen
wij.... De kultuur is hier zoo krachtig beoefend als maar kan.... De
bevolking neemt toe, neemt altijd toe.... Vervallen, een kolonie, waar
zooveel omgaat....? Dat zijn van die idiote ideeën van Van Helderen.
Ideeën van bespiegeling, uit de lucht gegrepen, en die jij
nabespiegelt.... Ik begrijp niet zooals je Indië ziet, tegenwoordig....
Er is een tijd geweest, dat je oog hadt voor het mooie en interessante
hier.... Dat schijnt nu heelemaal voorbij.... Je moest eigenlijk maar
naar Holland....
Maar zij wist, dat hij het heel eenzaam zoû hebben: daarom wilde zij
niet gaan. Later, als haar jongen ouder was, dan moèst zij gaan. Maar
dan zoû Eldersma zeker wel assistent-rezident zijn geworden. Nu had hij
nog zeventien controleurs, secretarissen boven zich. Dat was zoo al
sedert jaren, dat uitzien naar een ver verwijderde toekomst van
promotie als het smachten naar een fata-morgana. Rezident worden, daar
dacht hij zelfs niet aan. Assistent-rezident een paar jaar, en dan naar
Holland, met pensioen....
Zij vond het een troosteloos bestaan, zich zoo afbeulen, voor
Laboewangi...

Zij leed aan malaria, en hare meid, Saïna, pidjiette haar, masseerende
met de lenige vingers hare pijnlijke leden.
—Saïna, het is, als ik ziek ben, te lastig, dat je in de kampong woont.
Verhuis van avond nog hierheen, met je vier kinderen.
Saïna vond dat lastig, veel soesa.
—Waarom?
En zij verklaarde het. Haar huisje was haar nagelaten door haar man.
Zij was er aan gehecht, hoewel het heel bouwvallig was. Nu, in de
regenmoesson, regende het dikwijls in, en dan kon zij niet kooken en
kregen de kinderen geen eten. Het laten repareeren, ging moeilijk. Zij
kreeg een ringgit [49] in de week van de njonja; zestig cent ging al op
aan rijst. Dan iederen dag een paar centen visch, klapperolie, sirih,
een paar centen brandstof... Neen, het huisje repareeren ging niet. Bij
de Kandjeng njonja zoû zij het veel beter hebben, op het erf veel
beter. Maar het zoû soesa zijn, een bewoner voor het huisje te vinden
omdat het zoo bouwvallig was en de njonja wist, dat geen huis in de
kampong mocht leêg staan: daar stond groote boete op... Zij bleef dus
maar liever wonen, in haar natte huisje... ’s Nachts kon zij wel
blijven waken bij de njonja; haar oudste dochtertje paste dan op de
kleintjes.
En, onderworpen aan haar klein bestaan van kleine ellende, liet Saïna
haar lenige vingers, sterk-zacht drukkend, glijden over de zieke leden
van haar meesteres.
En Eva vond het troosteloos, dit leven van éen rijksdaalder in de week,
met vier kinderen, in een huisje, waar het inregende, zoodat men er
niet koken kon.

—Laat mij zorgen voor je tweede dochtertje, Saïna, zei Eva op een
anderen dag.
Saïna aarzelde, glimlachte: zij had dat liever niet, maar durfde het
niet zeggen.
—Jawel, drong Eva aan. Laat ze hier komen: je ziet haar den heelen dag;
ze slaapt onder de hoede van kokkie: ik kleed haar aan, en ze heeft
niets te doen dan te zorgen, dat mijn slaapkamer netjes is. Jij kunt
haar dat dan leeren.
—Zoo jong nog, ’nja; pas tien jaar.
—Jawel, drong Eva aan: laat zij je nu zoo helpen. Hoe heet ze?
—Mina, ’nja.
—Mina? Neen! zei Eva. Zoo heet al de djaït. We zullen een anderen naam
voor haar vinden....
Saïna bracht het kindje, heel verlegen, een streepje bedak op het
voorhoofd, en Eva kleedde haar netjes aan. Het was een heel mooi
kindje, zacht donzig bruin, en liefjes in haar frissche kleêrtjes. Zij
stapelde al zorgzaam de sarongs in de kleêrenkast, en legde er geurige
witte bloemen tusschen: de bloemen moesten iederen dag verwisseld
worden met frissche. Uit een aardigheid, omdat zij zoo aardig met die
bloemetjes deed, noemde Eva haar Melati.
Een paar dagen daarna hurkte Saïna neêr bij haar njonja.
—Wat is er, Saïna?
Of het kindje maar weêr terug mocht naar het natte huisje, in de
kampong.
—Waarom?! vroeg Eva, verbaasd. Heeft je kindje het hier dan niet goed?
Ja, dat wel, maar het kindje hield maar meer van het huisje, zei Saïna
verlegen; de njonja was heel lief, maar de kleine Mina hield maar meer
van het huisje.
Eva was boos, en liet het kindje gaan, met de nieuwe kleêrtjes, die
Saïna heel eenvoudig weg meênam.
—Waarom mocht het kind niet blijven? vroeg Eva aan de latta kokkie.
De kokkie dorst eerst niet zeggen.
—Kom, waarom niet, kokkie? drong Eva aan.
Omdat de Kandjeng het meisje Melati had genoemd... Met namen van
bloemen en vruchten werden... alleen genoemd... de dans-meisjes....
legde de kokkie als geheimzinnig uit.
—Maar waarom heeft Saïna mij dat niet gezegd? vroeg Eva, verbolgen. Dat
wist ik immers volstrekt niet!
—Verlegen... zei de kokkie, verontschuldigend. Minta ampon, ’nja.
Het waren kleine voorvallen, zoo in haar dagelijksch leven van
huisvrouw, anecdoten in hare huishouding, maar zij werd er bitter om,
omdat zij er in voelde een scheiding, die altijd bestond tusschen haar
en de menschen en dingen van Indië. Zij kende het land niet, zij zoû de
menschen nooit kennen.
En de kleine teleurstelling in die epizoden vulde haar met evenveel
bitterheid als de groote der illuzies had gedaan, omdat haar leven, in
de, iederen dag terugkeerende, kleinigheden van hare huishouding, zelve
kleiner werd en kleiner.




ZESDE HOOFDSTUK.

I.
Dikwijls waren de morgens frisch, rein gewasschen door de overvloedige
regens, en in den jongen zonneschijn der eerste ochtenduren doomde uit
de aarde op een teeder waas, een blauwige uitwissching van iedere te
scherpe lijn en kleur, zoodat de Lange Laan met hare villa-huizen en
dichte tuinen zich huifde in het bekoorlijke en vage van een droomlaan:
de droompilaren ijl oprijzende als een vizioen van zuilenkalmte, de
daklijnen zich veredelende in hare onduidelijkheid, de tinten der
boomen en silhouetten der looverkruinen zich louterende in zachte
pastel-doezelingen van wazig roze, en waziger blauw, met een enkelen
helleren schijn van ochtendgeel, en purperen verte-streep van dageraad,
en over heel dit krieken dauwde eene frischheid, als een sprenkelbad,
dat in sprenkeldruppels ijl opfonteinde uit dien gedrenkten grond en
terugparelde in de kinderlijke zachtheid van de allereerste
zonnestralen. Dan was het of iederen morgen de aarde en hare wereld
begon voor de eerste maal en of de menschen niet anders zouden zijn dan
pas geschapen in een jeugd van naïveteit en paradijs-onwetendheid. Maar
de illuzie van dit ochtendkrieken duurde maar een enkel oogenblik,
nauwlijks enkele minuten: de zon, hooger stijgende, ontgloeide uit haar
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De stille kracht - 12
  • Parts
  • De stille kracht - 01
    Total number of words is 4537
    Total number of unique words is 1434
    39.8 of words are in the 2000 most common words
    55.1 of words are in the 5000 most common words
    62.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 02
    Total number of words is 4565
    Total number of unique words is 1390
    40.8 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    64.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 03
    Total number of words is 4515
    Total number of unique words is 1456
    37.0 of words are in the 2000 most common words
    51.1 of words are in the 5000 most common words
    57.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 04
    Total number of words is 4532
    Total number of unique words is 1358
    44.4 of words are in the 2000 most common words
    60.8 of words are in the 5000 most common words
    67.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 05
    Total number of words is 4436
    Total number of unique words is 1399
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    57.2 of words are in the 5000 most common words
    64.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 06
    Total number of words is 4654
    Total number of unique words is 1365
    42.2 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    63.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 07
    Total number of words is 4633
    Total number of unique words is 1462
    40.1 of words are in the 2000 most common words
    54.3 of words are in the 5000 most common words
    61.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 08
    Total number of words is 4548
    Total number of unique words is 1419
    40.3 of words are in the 2000 most common words
    55.6 of words are in the 5000 most common words
    63.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 09
    Total number of words is 4723
    Total number of unique words is 1340
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    59.1 of words are in the 5000 most common words
    66.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 10
    Total number of words is 4625
    Total number of unique words is 1447
    41.7 of words are in the 2000 most common words
    55.6 of words are in the 5000 most common words
    64.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 11
    Total number of words is 4652
    Total number of unique words is 1300
    45.9 of words are in the 2000 most common words
    61.6 of words are in the 5000 most common words
    69.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 12
    Total number of words is 4530
    Total number of unique words is 1264
    43.4 of words are in the 2000 most common words
    57.7 of words are in the 5000 most common words
    64.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 13
    Total number of words is 4634
    Total number of unique words is 1334
    43.0 of words are in the 2000 most common words
    59.9 of words are in the 5000 most common words
    66.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 14
    Total number of words is 4555
    Total number of unique words is 1261
    46.5 of words are in the 2000 most common words
    61.7 of words are in the 5000 most common words
    69.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 15
    Total number of words is 4675
    Total number of unique words is 1323
    43.1 of words are in the 2000 most common words
    58.6 of words are in the 5000 most common words
    65.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 16
    Total number of words is 3623
    Total number of unique words is 1118
    45.7 of words are in the 2000 most common words
    59.0 of words are in the 5000 most common words
    66.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.