De stille kracht - 08

Total number of words is 4548
Total number of unique words is 1419
40.3 of words are in the 2000 most common words
55.6 of words are in the 5000 most common words
63.3 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
en nu zoû hij vragen in alle geval, of Theo meêging op tournée. En het
idee van een kleine zes dagen paard te rijden in de zuivere lucht om de
bergen, de koffietuinen door, te inspecteeren de irrigatiewerken, te
doen het hem alleraangenaamste van zijn werkkring, verruimde zijn ziel,
verhelderde hem zijn blik, tot hij niet meer aan de brieven dacht. Hij
was een man van het klare eenvoudige leven: hij vond het leven
natuurlijk en niet verward ingewikkeld: langs een zichtbare trap van
open geleidelijkheid was zijn leven gegaan, uitziende naar een
blinkende top van eerzucht, en wat er krioelde, wat er woelde in
schaduw en duister, wat er opborrelde uit afgrond, dicht bij zijn voet,
had hij nooit kunnen en willen zien. Hij was blind voor het leven, dat
er werkt onder het leven. Hij geloofde er niet aan, zoomin als een
bergbewoner, die lang aan een stille vulkaan heeft gewoond, gelooft aan
het inwendige vuur, dat diep geheimzinnig voortleeft en alleen ontsnapt
als wat heete stoom en zwavellucht. Hij geloofde noch aan de kracht
boven de dingen, noch aan de kracht in de dingen zelve. Hij geloofde
niet aan het zwijgende Noodlot en niet aan de stille Geleidelijkheid.
Hij geloofde alleen aan wat hij zag met het open oog: aan den oogst, de
wegen, districten en dessa’s, en aan de welvaart van zijn gewest;
alleen aan zijn carrière, die hij als een stijgende lijn vóor zich zag.
En in deze onbenevelde klaarheid van simpele mannelijke natuur, in deze
voor de geheele wereld zichtbare klaarduidelijkheid van rechtvaardige
heerschzucht, rechtmatige eerzucht, en praktisch levensplichtbesef was
alleen deze zwakte: de teederheid, diep en vrouwelijk sentimenteel voor
den huiselijken kring—dien hij, blind, niet zag in de ziel—en alleen
zag volgens zijn vastgesteld principe; zooals zijn vrouw en zijn
kinderen moesten zijn.
Ondervinding had hem niet geleerd. Want ook zijn eerste vrouw had hij
zoo lief gehad, als hij nu liefhad Léonie.
Hij had zijn vrouw lief, omdat ze was, zijn vrouw, de zijne: de
voornaamste van den kring. Hij had den kring lief, òm den kring en niet
als individuën, die zijn de schakels. Ondervinding had hem niet
geleerd. Hij dacht niet volgens de tintwisseling van zijn leven, hij
dacht volgens zijn ideeën en principes. Ze hadden hem man en krachtig
gemaakt, en ook goed ambtenaar. Ze hadden hem, volgens zijn natuur, ook
meestal goed mensch laten wezen. Maar omdat hij had zooveel teederheid,
onbewust, ongeanalyzeerd en alleen diep gevoeld, en omdat hij niet
geloofde aan de stille kracht, aan het leven in het leven, aan wat er
krioelde en woelde als vulkaanvuren onder de bergen van majesteit, als
troebelen onder een troon, omdat hij niet geloofde aan de mystiek der
zichtbare dingen, kon het leven hem vinden, onvoorbereid en zwak, als
het afweek—godenrustig en sterker dan menschen—van wat hèm logisch
dacht.


II.
De mystiek der zichtbare dingen op dat eiland van geheimzinnigheid, dat
Java is... Uiterlijk de dociele kolonie met het overheerschte ras, dat
niet opgewassen was tegen den ruwen koopman, die, in den glorietijd van
zijn republiek, met de jonge kracht van een jeugdig volk, gretig en
winzuchtig, rond en koel, plantte voet en vlag op de in-een stortende
keizerrijken, op de tronen, die wankelden, als had de grond vulkanisch
geaardbeefd. Maar, diep in zijn ziel, nooit overheerscht, hoewel zich,
voornaam minachtend glimlachend, schikkend, lenig neêrvlijende onder
zijn noodlot; diep in zijn ziel, trots een in het stof kruipenden
eerbied, vrij levend een eigen mysterie-leven, verborgen voor den
Westerschen blik, hoe die ook het geheim te doorgronden zoekt—als met
een wijsbegeerte van toch vooral glimlachend voorname rust te bewaren,
buigzaam toegevende, hoffelijk schijnbaar naderende—maar diep in zich
heilig zeker van eigen meening, en zoo wijd verwijderd van alle
overheerschers-gedachte, overheerschers-beschaving, dat een
verbroedering tusschen meester en dienaar nooit zijn zal, omdat
onoverkomelijk het verschil blijft, dat voortwoekert in ziel en bloed.
En de Westerling, prat op zijn macht, op zijn kracht, op zijn
beschaving, humaniteit, troont hoog, blind, egoïst, eigendachtig
tusschen al de ingewikkelde raderen van zijn autoriteit, die hij
uurwerk-zeker laat grijpen in elkaâr, contrôle op iedere wenteling,
tot voor vreemden, buitenaf, een meesterwerk, wereldschepping, schijnt
te zijn die overheersching der zichtbare dingen: kolonizatie van den
bloedvreemden, zielvreemden grond.
Maar onder al dit vertoon schuilt de stille kracht, en sluimert nu, en
wil niet strijden. Onder al dien schijn der zichtbare dingen, dreigt
het wezen der stille mystiek, als smeulend vuur in den grond en als
haat en mysterie in het hart. Onder al deze rust van grootheid dreigt
het gevaar, en rommelt de toekomst als de onderaardsche donder in de
vulkanen, onhoorbaar voor het menschelijk oor. En het is alsof de
overheerschte het weet en maar laat gaan de stuwkracht der dingen en
afwacht het heilige oogenblik, dat komen zal, als waar zijn de
geheimzinnige berekeningen. Hij, hij kent den overheerscher met éen
enkelen blik van peildiepte; hij, hij ziet hem in die illuzie van
beschaving en humaniteit, en hij weet, dat ze niet zijn. Terwijl hij
hem geeft den titel van heer en de hormat van meester, kent hij hem
diep in zijn democratische koopmansnatuur, en minacht hem stil en
oordeelt hem met een glimlach, begrijpelijk voor zijn broeder, die
glimlacht als hij. Nooit vergrijpt hij zich tegen den vorm van de
slaafsche knechtschap, en met de semba doet hij of hij de mindere is,
maar hij weet zich stil de meerdere. Hij is zich bewust van de stille
kracht, onuitgesproken: hij voelt het mysterie aandonzen in den
ziedenden wind van zijn bergen, in de stilte der geheimzwoele nachten,
en hij voorgevoelt het verre gebeuren. Wat is, zal niet altijd zoo
blijven: het heden verdwijnt. Onuitgesproken hoopt hij, dat God zal
oprichten, wat neêr is gedrukt, eenmaal, eenmaal, in de ver verwijderde
opendeiningen van de dageradende Toekomst. Maar hij voelt het, en hoopt
het, en weet het, in de diepste innigheid van zijn ziel, die hij nooit
opensluit voor zijn heerscher. Die hij ook niet zoû kunnen opensluiten.
Die altijd blijft als het onleesbare boek, in de onbekende,
onvertaalbare taal, waarin wel de woorden de zelfde zijn, maar
verschillend de tinten dier woorden, en anders regenbogend de
schakeeringen der twee gedachten: prisma’s, waarin de kleuren
verschillen, als brekende uit twee zonnen: stralingen uit twee
werelden. En nooit is er de harmonie, die begrijpt; nooit bloeit er de
liefde, die eender voelt, en altijd is er tusschen de kloof, de diepte,
de afgrond, het verre, het wijde, waaruit aandonst het mysterie, waarin
als in een wolk, de stille kracht eens zal openbliksemen.

Zoo voelde Van Oudijck niet de mystiek der zichtbare dingen.
En onvoorbereid en zwak kon het goddelijk rustige leven hem vinden.


III.
Ngadjiwa was een vroolijker plaats dan Laboewangi: er lag een
garnizoen; uit het binnenland, van de koffie-landen, kwamen dikwijls
administrateurs en employé’s eens afzakken om pret te maken; tweemaal
’s jaars hadden de races er plaats, waarvan de feestelijkheden een
geheele week in beslag namen: ontvangst van den rezident,
paardenverloting, bloemencorso en opera, twee of drie bals, die de
feestvierders onderscheidden in bal-masqué, gala-bal en
soirée-dansante: een tijd van vroeg opstaan en laat naar bed gaan, van
in enkele dagen honderde guldens verteeren met écarté en aan den
totalizator.... Die dagen spatte-uit de zucht tot pleizier en prettige
levensvreugd; naar die dagen zagen maanden lang uit koffie-planters en
suiker-employé’s; voor die dagen spaarde men het halve jaar. Van alle
kanten stroomde het vol, in de twee hôtels; ieder huisgezin borg
logé’s; met hartstocht wedde men, in een vloed van champagne, het
publiek, ook de dames, de race-paarden kennende, zoo goed als waren zij
allen haar eigendom; op de bals geheel thuis, allen kennende allen, als
op familie-partijen, terwijl de walsen en Washington-post en Graziana
gedanst werden met de sleepende gratie der Indosche danseurs en
danseuses, de maat kwijnend, de slepen zacht zwevend, de glimlach van
rustige verrukking om de half geopende monden, met dien droomerigen
wellust van dansen, dien zij zoo bevallig gebaren, dansers en
danseressen van Indië, en niet het minst zij, wie het Javaansche bloed
stroomt door de aderen. De dans is bij hen niet de woeste sport, plomp
gesprongen met luiden lach bonsende tegen elkaâr, niet het ruwe verwar
der lanciers van onze Hollandsche jongenlui-bals, maar het is—vooral
bij de Indo’s—niets dan hoffelijkheid en gratie: een kalme uitbloei van
bewegingsbevalligheid; een gratieus teekenende arabesk van precieze pas
op zuivere maat over de vloeren der societeitszalen; een harmonie van
bijna achttiend’eeuwsche, jong-nobele dans-golving, en -sleeping, en
-zweving, op het toch zoo primitieve boem-boem der Indische muzikanten.
Zoo danste Addy de Luce, alle oogen van vrouwen en meisjes gevestigd op
hem, hem volgende, hem smeekende met den blik ook hàar meê te nemen in
het gegolf en gedein, dat was als droomend meêgaan op water.... Dat was
uit het bloed van zijn moeder, dat was nog iets van de gratie van
srimpi’s [38] tusschen wie zijn moeder hare kinderjaren geleefd had, en
de mengeling van het Westersch moderne en Oostersch antieke gaf hem
bekoring, onweêrstaanbaar....
Nu, op het laatste bal, de soirée dansante, danste hij zoo met Doddy,
en, na haar, met Léonie. Het was al laat in den nacht, vroeg in den
morgen: buiten bleekte de dag. Een vermoeidheid lag over de zaal
uitgespreid en Van Oudijck gaf ten laatste te kennen aan den
assistent-rezident Vermalen, bij wien hij met zijn familie logeerde,
dat hij gaan wilde. Hij bevond zich op dat oogenblik in de voorgalerij
der societeit, sprekende met Vermalen, toen de patih [39] eensklaps uit
de schaduw van den tuin op hem afkwam en, zichtbaar ontroerd,
neêrhurkte, de semba maakte en sprak:
—Kandjeng! Kandjeng! Geef mij raad, zeg mij toch wat ik doen moet! De
Regent is dronken en loopt op straat en vergeet geheel zijn
waardigheid.
De feestvierders gingen naar huis. De rijtuigen rolden aan; men steeg
in; de rijtuigen rolden weg. Op den weg, voor de societeit, zag Van
Oudijck een Javaan: het bovenlijf bloot; hij had zijn hoofddoek
verloren en zijn lange zwarte haren zwierden los, terwijl hij heftig
gebaarde en luid sprak. Groepen in de duisterende schaduw verzamelden
zich, toekijkende van verre.
Van Oudijck herkende den Regent van Ngadjiwa. De Regent had reeds
gedurende het bal zich zonder beheersching gedragen, nadat hij met
kaartspel veel had verloren en allerlei wijn door elkaâr had gedronken.
—Was de Regent al niet naar huis? vroeg Van Oudijck.
—Zeker, Kandjeng! klaagde de patih. Ik had den Regent al naar huis
gebracht, toen ik zag, dat hij zich niet meer beheerschen kon. Hij was
op zijn bed al neêrgestort; ik meende, in diepen slaap. Maar zie, hij
is ontwaakt en opgestaan; hij heeft de Kaboepaten verlaten en is weêr
hierheen gekomen. Zie hem, hoe hij doet! Hij is dronken, hij is dronken
en hij vergeet wie hij is, wie zijn vaders waren!
Van Oudijck begaf zich naar buiten, met Vermalen. Hij naderde den
Regent, die heftige gebaren uitsloeg en met luide stem uitsprak een
onverstaanbare rede.
—Regent! zei de rezident. Weet u niet meer waar en wie u is?
De Regent herkende hem niet. Hij vaarde tegen Van Oudijck uit, hij riep
al de vervloekingen des hemels over zijn hoofd.
—Regent! zei de assistent-rezident. Weet u niet wie tot u spreekt en
tot wien u spreekt?
De Regent schold Vermalen uit. Zijn bloeddoorschoten oogen bliksemden
dronken woede en krankzinnigheid. Met den patih probeerden Van Oudijck
en Vermalen hem in een rijtuig te helpen, maar hij wilde niet. Prachtig
subliem in zijn ondergang, verheerlijkte hij zich in de krankzinnigheid
zijner tragedie, stond hij als uitgebarsten uit zichzelven, half naakt,
met de zwierende haren, met het groote gebaar zijner dolle armen, was
niet grof en niet dierlijk meer, maar werd tragisch, heldhaftig,
vechtend met zijn noodlot, op den rand van een afgrond.... De overmaat
zijner dronkenschap scheen hem door een vreemde kracht te heffen uit
zijne langzame verdierlijking, en, beschonken, verhief hij zich,
torende hij hoog, dramatisch, boven die Europeanen. Van Oudijck zag hem
in stupefactie aan. Nu werd de Regent handgemeen met den patih, die hem
bezwoer.... Op den weg verzamelde zich de bevolking, stil, ontzet: de
laatste gasten kwamen uit de societeit, waar de lichten donkerden.
Onder hen bevonden zich Léonie Van Oudijck, Doddy en Addy de Luce. Zij
hadden alle drie nog den vermoeiden wellust van den laatsten wals in de
oogen.
—Addy! zei de rezident. Je kent den Regent intiem. Probeer of hij je
herkent.
De jonge man sprak den beschonken waanzinnige toe, in zacht Javaansch.
Eerst ging de Regent voort met zijn woorden van vervloeking, werd
reusachtig zijn gebaar van razernij; toen scheen hij echter in de
zachtheid van die taal een bekende herinnering te hooren. Hij zag Addy
lang aan. Zijn gebaar zakte, zijn verheerlijking van beschonkenheid
doofde uit. Het was eensklaps of zijn bloed begreep het bloed van dien
jongen man, of hunne zielen elkander verstonden. De Regent knikte
weemoedig en begon te klagen, lang uit, de armen omhoog geheven. Addy
wilde hem in een rijtuig helpen, maar de Regent weêrstreefde: hij wilde
niet. Toen nam Addy zijn arm in zijn arm met zachten drang, en liep
langzaam met hem voort. De Regent, al klagende, met tragisch
wanhoopsgebaar, liet zich geleiden. De patih volgde, met een paar
volgelingen, die den Regent uit de Kaboepaten waren nageloopen,
machteloos.... De stoet verdween in het donker.
Léonie, met een glimlach, moê, steeg in het rijtuig van den
assistent-rezident. Zij herinnerde zich de speeltwist op Patjaram; zij
had er pleizier in zoo zichtbaar te zien gebeuren een langzame
ondergang, een zichtbare slooping door hartstocht, dien geen tact en
correcte maat leidde. En voor zichzelve voelde zij zich sterker dan
ooit, omdat zij genoot van hare passie’s en ze leidde en van ze maakte
de slaven van haar genot.... Zij minachtte dien Regent en het was haar
een romantische voldoening, litterair pleizier, te bespieden de fazen
van dien ondergang. In het rijtuig zag zij naar haar man, die somber
zat. En zijn somberheid verrukte haar, omdat zij hem sentimenteel vond,
met zijn hooghouden van Javaanschen adel. Een sentimenteele instructie,
en die nog sentimenteeler Van Oudijck opvatte. En zij genoot in zijn
verdriet. En van haar man zag zij naar Doddy en zij bespiedde in den
dansmoeden blik van haar stiefkind een jalouzie op dien aller-,
allerlaatsten wals van haar, Léonie, met Addy. En zij was verrukt over
die jalouzie. Zij voelde zich gelukkig, omdat op haar het verdriet geen
vat had, evenmin als de hartstocht. Zij speelde met de dingen van het
leven en ze gleden van haar af en ze lieten haar even onberoerd en kalm
glimlachend en rimpelloos melkblank als altijd.
Van Oudijck ging niet naar bed. Zijn hoofd in vuur, éen woede van
verdrietelijkheid in zijn hart, nam hij dadelijk een bad, kleedde zich
in nachtbroek en kabaai en liet zich in de galerij voor zijn kamer
koffie brengen. Het was zes uur, een heerlijke koelte van
ochtendfrischheid baadde de lucht. Maar een ontstemming was zoo hevig
in hem, dat als in congestie zijne slapen klopten, zijn hart bonsde,
dat zijn zenuwen trilden. De scène van dien nachtmorgen schemerde
steeds voor zijn oog, triltikkende als een biograaf, met de
wemelveranderingen der houdingen. Wat er hem vooral in ontstemde, was
de onmogelijkheid ervan, het onlogische, het nooit gedachte. Dat een
Javaan van geboorte, trots al de edele traditie in zijn aderen, zich
kòn gedragen als de Regent van Ngadjiwa dien nacht, was hem nooit
mogelijk voorgekomen, zoû hij nooit hebben geloofd, als hij het niet
met eigen oogen gezien had. Voor dezen man van vooruit vastgestelde
logiek was deze waarheid eenvoudig wanstaltig als een nachtmerrie.
Gevoelig in hooge mate voor verrassing, die hem niet logisch dacht, was
hij boos op de realiteit. Hij vroeg zich af of hijzelve niet gedroomd
had, niet dronken was geweest. Dat het schandaal gebeurd was maakte hem
razend. Maar zoo het dan zoo was, welnu, dan zoû hij den Regent voor
ontslag voordragen.... Het kon niet anders.
Hij kleedde zich, sprak met Vermalen en ging met dezen naar de
Kaboepaten; beiden drongen zij door tot den Regent, niettegenstaande de
aarzeling der volgelingen, niettegenstaande de inbreuk op de etiquette.
Zijne vrouw, de Raden-Ajoe, zagen zij niet. Maar zij vonden den Regent
in zijn slaapvertrek. Hij lag op zijn bed, de oogen open, somber
bijkomende, nog niet genoeg tot het leven teruggekeerd, om geheel te
bevroeden de vreemdheid van dat bezoek; de rezident, de
assistent-rezident voor zijn bed. Toch herkende hij hen, maar hij sprak
niet. Terwijl zij hem beiden poogden te doen inzien het hoogst
onbehoorlijke van zijn gedragingen, staarde hij hen beiden onbeschaamd
aan en volhardde in zijn zwijgen. Het was zoo vreemd, dat de beide
ambtenaren elkaâr aanzagen en met den blik afvroegen of de Regent niet
krankzinnig was, of hij wel toerekenbaar was. Hij had nog geen woord
gesproken, hij zweeg steeds. Hoewel Van Oudijck hem dreigde met
ontslag, bleef hij zwijgen, starende met onbeschaamde oogen in de oogen
van den rezident. Hij opende niet de lippen, hij volhardde in een
volkomen geluideloosheid. Nauwlijks schetste een glimlach van ironie
zich om zijn mond. De ambtenaren, werkelijk denkende, dat de Regent
krankzinnig was, trokken de schouders op, verlieten het vertrek.
In de galerij ontmoetten zij de Raden-Ajoe, een klein onderdrukt
vrouwtje, als een geslagen hond, een getrapte slavin. Zij naderde
weenende; zij vroeg, zij smeekte vergeving. Van Oudijck zeide haar, dat
de Regent steeds zweeg, wat hij hem gedreigd had, zweeg met een
onverklaarbaar, maar klaarduidelijk voorgenomen zwijgen. Toen
fluisterde de Raden-Ajoe, dat de Regent een doekoen [40] geraadpleegd
had, die hem een djimat [41] gegeven had en verzekerd had, dat zoo hij
maar volhardde in een volkomen zwijgen, zijne vijanden geen vat op hem
zouden hebben. Bang smeekte zij hulp, vergeving, hare kinderen
verzamelend rondom zich heen. Na den patih ontboden te hebben en hem te
hebben opgedragen den Regent zooveel mogelijk te bewaken, gingen de
ambtenaren heen.
Hoe dikwijls Van Oudijck ook al te doen had gehad met het bijgeloof der
Javanen, steeds maakte het hem razend, als tegenstrijdig aan wat hij
noemde de wetten van natuur en leven. Ja, alleen zijn bijgeloof kon een
Javaan afbrengen van het correcte spoor zijner ingeboren hoffelijkheid.
Wat men hem nu ook onder het oog zoû willen brengen, de Regent zoû
zwijgen, volharden in het volkomen zwijgen, hem opgelegd door de
doekoen. Zoo meende hij veilig te zijn, voor wie hij meende, dat waren
zijn vijanden. En dit vooropgezette idee van vijandschap met wien hij
zoo gaarne had willen beschouwen als jong-broederlijke medebestuurder,
ontstemde Van Oudijck het meest.
Hij ging, met Léonie en Doddy, terug naar Laboewangi. Thuis gevoelde
hij een enkel oogenblik het prettige van weêr in zijn eigen huis te
zijn, een genot van eigen huiselijkheid, dat hem steeds zeer streelde:
het materieele pleizier van zijn eigen bed te zien, zijn eigen
schrijftafel en stoelen, zijn eigen koffie te drinken, bereid als hij
het gewoon was. Die kleine streelingen brachten hem even in goed
humeur, maar aanstonds voelde hij weêr al zijne bitterheid toen hij
onder een stapel brieven op zijn bureau herkende de verdraaide
handschriften van een paar duistere schrijvers. Werktuigelijk opende
hij ze het eerst, en walgde toen hij las den naam van Léonie,
samengekoppeld met dien van Theo. Niets was voor die ellendelingen
heilig: zij vonden uit de monsterlijkste combinaties, de
onnatuurlijkste lasteringen, en gruwlijkste betichtingen tot
bloedschande toe. Bij al dit vuil, dat men naar zijn vrouw en zijn zoon
smeet, stegen zij beiden hooger en zuiverder in zijne liefde, tot een
top van onschendbaarheid, beminde hij beiden met nog grooter en inniger
teederheid. Maar al zijn omgewoelde bitterheid gaf hem geheel zijne
ontstemming terug. Feitelijk was ze, omdat hij voor ontslag moest
voordragen den Regent van Ngadjiwa, en dit niet gaarne deed. Maar deze
enkele noodzakelijkheid verbitterde zijn geheele bestaan, maakte hem
zenuwachtig en ziek. Als hij niet kon volgen de lijn, die hij had
vastgesteld, als het leven afweek van de door hem—Van Oudijck—a priori
vastgestelde gebeurlijkheden, maakte hem deze onwilligheid, deze
opstand van het leven zenuwachtig en ziek. Hij had zich nu eenmaal
voorgenomen na den dood van den ouden Pangéran omhoog te heffen het
zinkende geslacht der Adiningrats, zoowel uit liefdevolle herinnering
aan den uitstekenden Javaanschen prins, zoowel om zijne
rezidents-instructie, als om een gevoel van nobele menschelijkheid en
verborgen poëzie in zichzelven. En nooit had het gekund. Dadelijk had
hem tegengewerkt—onbewust, door de kracht der dingen—de oude Raden-Ajoe
Pangéran, die alles verspeelde, verdobbelde, die zich en de haren
ruïneerde. Als een vriend had hij haar terecht gewezen. Zij was niet
ontoegankelijk voor zijn raad geweest, maar hare passie was sterker
gebleken. Haar zoon, Soenario, de Regent van Laboewangi, had Van
Oudijck reeds dadelijk, nog voor den dood van zijn vader, geoordeeld
als onbekwaam voor de werkelijke betrekking van Regent: klein
hoogmoedig op zijn bloed, onbeduidend, nooit op de hoogte van het
werkelijke leven, zonder talent van regeeren of hart voor den minderen
man, zeer fanatiek, altijd bezig met doekoens, met heilige
berekeningen—petangans—; altijd gesloten en levende in een droom van
duistere mystiek, en blind voor wat welvaart en gerechtigheid zoû zijn
voor zijn Javaansche onderdanen. En de bevolking toch aanbad hem,
zoowel om zijn adel, als omdat hij een roep had van heiligheid en van
een vèrreikende macht te bezitten: een goddelijke tooverkracht. Stil,
in het geheim, verkochten de vrouwen van de Kaboepaten in flesschen het
water, dat bij het bad gestroomd was over zijn lichaam, als een
geneesmiddel, heilzaam voor verschillende ziekte. Zoo was de oudste
broeder, en de jongere had zich dien vorigen nacht geheel vergeten,
bezeten van waanzin door spel en drank.... Met deze zonen wankelde ten
ondergang het eens zoo schitterend geslacht: hunne kinderen waren jong;
enkele neven waren patih in Laboewangi, in naburige rezidentie’s, maar
in hen vloeide ook geen drup meer van het edele bloed. Neen, hij, Van
Oudijck, had nooit gekund, wat hij zoo gaarne had willen doen. Zij,
wier belang hij voorstond, werkten zelven hem tegen. Het was met hen
gedaan.
Maar waarom het zoo zijn moest, begreep hij niet en ontstemde hem,
maakte hem bitter.
Hij had zich nu eenmaal voorgesteld een heel andere lijn, een mooie
lijn van stijging—zooals hij zijn eigen leven ook voor zich zag—en de
lijn van het leven krinkelde verward naar omlaag. En hij begreep niet
wat sterker zoû kunnen zijn dan hij, als hij wilde. Was het hem niet
altijd zoo gegaan in zijn leven en loopbaan, dat wat hij sterk wilde,
gebeurd was met de logica, die hijzelve van dag tot dag gesteld had aan
de dingen, die gebeuren gingen? Zijn eerzucht had nu gesteld die logica
van de stijgende lijn, want zijn eerzucht had als doel zich gesteld die
oprichting van dat Javaansche geslacht....
Zoû hij falen? Te falen in de streving naar een doel, dat hij zich als
ambtenaar gesteld had—hij zoû het zich nooit vergeven. Tot nog toe had
hij steeds kunnen bereiken wat hij wilde. Maar wat hij nu wilde
bereiken, was—hemzelven onbewust—niet alléen een doel van ambtenaar,
een deel van zijn werkkring. Wat hij nu wilde bereiken, was een doel,
waarvan de idee sproot uit zijne menschelijkheid, uit het edele van
hemzelven. Wat hij nu wilde bereiken was een ideaal, een ideaal van
Westerling in het Oosten, en van Westerling, die het Oosten zag, zooals
hij het zien wilde en alleen zien kon.
En dat er krachten waren, die zich verzamelden tot éene kracht, die hem
tegenwerkte, die spotte met zijn voorstelling, die lachte om zijn
ideaal, en die des te sterker was naarmate zij dieper verborgen
bleef—hij zoû het nooit willen toegeven: zijn natuur was niet om ze te
erkennen en zelfs hare klaarduidelijkste openbaring zoû voor zijn ziel
een raadsel zijn, en mythe blijven.


IV.
Van Oudijck was dien dag naar het bureau geweest, toen hij,
thuiskomende, dadelijk tegemoet werd gekomen door Léonie.
—De Raden-Ajoe Pangéran is hier, zeide zij. Al sedert een uur, Otto.
Zij zoû je gaarne willen spreken. Zij heeft op je gewacht.
—Léonie, zeide hij. Zie eens deze brieven in. Ik ontving dikwijls van
die pamfletten, en ik heb je er nooit over gesproken. Maar misschien is
het beter, dat je er niet onbekend meê blijft. Misschien is het beter,
dat je weet. Maar, ik bid je, trek je er niets van aan. Ik hoef je niet
te verzekeren, dat ik geen oogenblik ook maar het minste geloof van al
die smerigheid. Wees er dus niet ontstemd over en geef mij straks die
brieven persoonlijk terug. Laat ze niet slingeren.... En laat de
Raden-Ajoe Pangéran in mijn kantoor komen....
Léonie, de brieven in de hand, voerde de prinses meê uit de
achtergalerij. Zij was een waardige, grijze vrouw, met een trotsche
koninklijkheid in haar nog slank figuur, de oogen somber zwart; den
mond, door het betelsap als breeder geteekend, en waarin de afgevijlde,
zwart gelakte tanden grijnsden, was als een maskergrimas en bedierf het
edel-hooge van hare uitdrukking. Zij droeg een zwart satijnen kabaia
met juweelen gesloten. Het waren vooral hare grijze haren, hare sombere
oogen, die haar een bizondere mengeling gaven van eerbiedwaardigheid en
smeulenden hartstocht. Er lag over haren ouderdom een tragiek. Zelve
voelde zij een noodlot tragisch drukken op haar en de haren en hare
eenige hoop stelde zij in de vérreikende, gode-machtige kracht van haar
oudsten zoon, Soenario, den Regent van Laboewangi. Terwijl zij nu Van
Oudijck voorging in het kantoor, zag Léonie, in de middengalerij, de
brieven in. Het waren verzen in vuile taal, over haar en Addy en Theo.
Altijd in den egoïstischen droom van haar eigen leven, bemoeide zij
zich nooit veel met wat de menschen dachten en spraken, vooral omdat
zij wist, dat zij ze met hare verschijning, met haar glimlach,
aanstonds weêr allen tot zich terug won. Zij had die rustige
innemendheid, die niet te weêrstaan was. Zij sprak zelve nooit kwaad,
uit onverschilligheid; zij was harmonisch vergoêlijkend voor alles en
iedereen; en zij was bemind—als men haar zag. Maar de vieze brieven,
uitgespogen uit een duisteren hoek, vond zij onaangenaam, lastig, ook
al geloofde Van Oudijck niet. Wat, als hij eens gelooven ging? Zij
moest daarop zijn voorbereid. Zij moest vooral voor dien mogelijken dag
bewaren hare innemendste rustigheid, geheel hare onkwetsbaarheid en
onschendbaarheid. Van wie zouden die brieven kunnen zijn? Wie haatte
haar zoo, wie had er belang bij om zóo van haar te schrijven aan haar
man? Hoe vreemd, dat het bekend was.... Addy, Theo? Hoe wist men?
Oerip? Neen, Oerip niet.... Maar wie, wie dan? Was dan eigenlijk alles
bekend? Zij had immers altijd gemeend, dat wat gebeurde in de geheime
alkoven, nooit openbaar zoû zijn voor de wereld. Zij had zelfs
gemeend—een naïveteit—dat de mannen nooit spraken onder elkaâr over
haar; wel over andere vrouwen, maar niet over haar.... In haren geest
waren zulke naïve illuzies, trots al hare ondervinding: een naïveteit,
die harmonieerde met het poëtische—half pervers, half kinderlijk—van
hare rozekleurende verbeelding. Kon zij dan niet altijd geheim houden
de verborgenheden van haar mysterie, de verborgenheden der
werkelijkheid? Een oogenblik hinderde het haar, de werkelijkheid, die
zich, trots hare correctheid, toch openbaarde.... Gedachten en droomen
bleven altijd geheim. Het werkelijke gebeuren gaf zoo veel last. Een
oogenblik dacht zij voortaan voorzichtiger nog te zijn, zich te
onthouden.... Maar voor haar blik zag zij Theo, zag zij Addy, haar
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De stille kracht - 09
  • Parts
  • De stille kracht - 01
    Total number of words is 4537
    Total number of unique words is 1434
    39.8 of words are in the 2000 most common words
    55.1 of words are in the 5000 most common words
    62.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 02
    Total number of words is 4565
    Total number of unique words is 1390
    40.8 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    64.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 03
    Total number of words is 4515
    Total number of unique words is 1456
    37.0 of words are in the 2000 most common words
    51.1 of words are in the 5000 most common words
    57.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 04
    Total number of words is 4532
    Total number of unique words is 1358
    44.4 of words are in the 2000 most common words
    60.8 of words are in the 5000 most common words
    67.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 05
    Total number of words is 4436
    Total number of unique words is 1399
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    57.2 of words are in the 5000 most common words
    64.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 06
    Total number of words is 4654
    Total number of unique words is 1365
    42.2 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    63.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 07
    Total number of words is 4633
    Total number of unique words is 1462
    40.1 of words are in the 2000 most common words
    54.3 of words are in the 5000 most common words
    61.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 08
    Total number of words is 4548
    Total number of unique words is 1419
    40.3 of words are in the 2000 most common words
    55.6 of words are in the 5000 most common words
    63.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 09
    Total number of words is 4723
    Total number of unique words is 1340
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    59.1 of words are in the 5000 most common words
    66.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 10
    Total number of words is 4625
    Total number of unique words is 1447
    41.7 of words are in the 2000 most common words
    55.6 of words are in the 5000 most common words
    64.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 11
    Total number of words is 4652
    Total number of unique words is 1300
    45.9 of words are in the 2000 most common words
    61.6 of words are in the 5000 most common words
    69.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 12
    Total number of words is 4530
    Total number of unique words is 1264
    43.4 of words are in the 2000 most common words
    57.7 of words are in the 5000 most common words
    64.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 13
    Total number of words is 4634
    Total number of unique words is 1334
    43.0 of words are in the 2000 most common words
    59.9 of words are in the 5000 most common words
    66.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 14
    Total number of words is 4555
    Total number of unique words is 1261
    46.5 of words are in the 2000 most common words
    61.7 of words are in the 5000 most common words
    69.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 15
    Total number of words is 4675
    Total number of unique words is 1323
    43.1 of words are in the 2000 most common words
    58.6 of words are in the 5000 most common words
    65.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 16
    Total number of words is 3623
    Total number of unique words is 1118
    45.7 of words are in the 2000 most common words
    59.0 of words are in the 5000 most common words
    66.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.