De stille kracht - 02

Total number of words is 4565
Total number of unique words is 1390
40.8 of words are in the 2000 most common words
56.9 of words are in the 5000 most common words
64.3 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
figuur, de klank van hare stem en haar altijd zoo juiste woord. Als men
haar eerst onuitstaanbaar vond, merkte zij dat niet op en werd juist
allerinnemendst. Als men jaloersch was, merkte zij dat niet op en prees
juist, intuïtief, onverschillig weg—het kon haar totaal niet
schelen—wat een ander in zich minder vond. Zij kon met het liefste
gezicht een toilet bewonderen, dat zij afschuwelijk vond, en uit louter
onverschilligheid, was zij later niet valsch en brak zelfs later die
bewondering niet af. Hare matelooze onverschilligheid was hare
levenskracht. Zij had zich aangewend alles te doen waar zij lust toe
had, maar zij deed het met haar glimlach en, wat men ook praatte achter
haar rug, zij bleef zóo correct, zoo betooverend, dat men het haar
vergaf. Zij was niet bemind als men haar niet zag, maar zoodra men haar
zag, had zij alles weêr gewonnen. Haar man bad haar aan, hare
stiefkinderen—eigen kinderen had zij niet—konden het niet helpen,
onwillekeurig, tegen zich in, van haar te houden; hare bedienden waren
allen onder haar invloed. Zij bromde nooit, zij beval met een woord, en
het gebeurde. Was er iets verkeerd, brak er iets, haar glimlach
bestierf even.... en dat was alles. En was haar eigen ziels- en
lichaamsbelang in gevaar, dan wist zij het meestal af te wenden en nog
zoo voordeelig mogelijk te schikken, zonderdat de glimlach zelfs
bestierf. Maar zij had dit persoonlijk belang zoo om zich geserreerd,
dat zij de omstandigheden ervan meestal beheerschte. Een noodlot scheen
op deze vrouw niet te drukken. Hare onverschilligheid was glanzend, was
geheel onverschillig—zonder minachting, zonder afgunst, zonder emotie:
hare onverschilligheid was eenvoudig onverschilligheid. En de tact,
waarmeê zij instinctmatig, zonder ooit veel na te denken, haar leven
leidde en beheerschte, was zoo groot, dat, misschien, als zij alles
verloren zoû hebben wat zij nu bezat—hare schoonheid, hare pozitie, bij
voorbeeld—zij nog onverschillig zoû kunnen blijven, in hare onmacht om
te lijden.
Het rijtuig reed het rezidentie-erf in, juist toen de politie-rol
begon. De Javaansche officier-van-justitie—hoofd-djaksa—was reeds bij
Van Oudijck in het kantoor: de djaksa en de politie-oppassers leidden
den stoet der beklaagden: de inlanders hielden elkaâr aan een punt van
hun baadje vast en liepen op een trippelgangetje, maar de enkele
vrouwen er tusschen liepen alleen: onder een waringin-boom, op eenigen
afstand van de trappen van het kantoor hurkten zij allen neêr, in
afwachting. Een oppasser, hoorende de klok in de voorgalerij, sloeg
half-een met de groote bel bij het oppassershuis. De luide slag trilde
als een bronzen tong door de middagblakende hitte na. Maar Van Oudijck
had het rijtuig hooren aanrollen en hij liet den hoofd-djaksa wachten:
hij ging zijne vrouw tegemoet. Zijn gezicht klaarde op: hij kuste haar
teeder, met effuzie, informeerde hoe zij het maakte. Hij was blij de
jongens terug te zien. En zich herinnerende wat hij over Theo had
nagedacht, had hij voor zijn oudste een vriendelijk woord. Doddy, nog
met haar boudeerend dik mondje, zoende mama. Zij liet zich zoenen,
gelaten, glimlachend, zij kuste kalm terug, zonder koelheid, zonder
warmte, juist doende wat zij doen moest. Haar man, Theo, Doddy
bewonderden haar zichtbaar, zeiden, dat zij er goed uitzag; Doddy vroeg
waar mama dat aardige reispakje van daan had? In hare kamer, zag zij de
bloemen en daar zij wist, dat Van Oudijck hiervoor steeds zorgde, aaide
zij even haar man op den arm.
De rezident ging terug naar zijn kantoor, waar de hoofd-djaksa wachtte;
het verhoor begon. Door een politie-oppasser opgeduwd, kwamen de
beklaagden, een voor een, hurken op de trap, voor den drempel van het
kantoor, terwijl de djaksa hurkte op een matje, de rezident zat voor
zijn schrijftafel. Terwijl de eerste strafzaak behandeld werd,
luisterde Van Oudijck nog naar de stem zijner vrouw in de
middengalerij, toen de beklaagde zich verdedigde met den luiden kreet
van:
—Bot’n! Bot’n!! [2]
De rezident fronste zijn wenkbrauwen en luisterde met aandacht....
In de middengalerij zwegen de stemmen. Mevrouw Van Oudijck was zich
gaan uitkleeden, om sarong en kabaai aan te doen voor de rijsttafel.
Zij droeg het coquet: een Solosche sarong, een transparante kabaai,
juweelen speldjes; witte leeren muiltjes met een klein wit strikje er
op. Zij was juist klaar, toen Doddy aan haar deur kwam en zeide:
—Mama, mama.... daar is mevrouw Vàn Does!
De glimlach bestierf even: de zachte oogen zagen donker....
—Ik kom dadelijk, kind....
Maar zij ging zitten en Oerip, de lijfmeid, sprenkelde parfum op haar
zakdoek. Mevrouw Van Oudijck vlijde zich uit, en mijmerde wat na, in de
loomheid na hare reis. Zij vond Laboewangi wanhopig vervelend na
Batavia, waar zij twee maanden gelogeerd had bij kennissen en familie,
vrij en zonder verplichtingen. Hier, als rezidentsvrouw, had zij er
eenige, ook al schoof zij de meeste van zich af, op de vrouw van den
secretaris. Zij was in zichzelve moê, ontstemd, ontevreden. Trots hare
algeheele onverschilligheid was zij menschelijk genoeg om hare stille
buien te hebben, waarin zij alles verwenschte. Dan verlangde zij in
eens iets dols te doen, dan verlangde zij, vaag weg, naar Parijs....
Zij zoû dat nooit aan iemand laten merken. Zij kon zich bedwingen, en
ook nu bedwong zij zich, voor zij zich weêr vertoonde. Haar vaag
Bacchantisch verlangen versmolt in hare loomheid. Zij strekte zich
gemakkelijker, zij mijmerde, met bijna geloken oogen. Door hare bijna
bovenmenschelijke onverschilligheid krulde soms een vreemde fantazie,
verborgen voor de wereld. Het liefst leefde zij in hare kamer haar
leven van geparfumeerde verbeelding, vooral na hare maand in
Batavia.... Ná zoo een maand van perversiteit had zij behoefte hare
vagebondeerende roze verbeelding te laten krullen en wolken voor hare
knippende oogen. Het was in hare verder geheel dorre ziel als een
onwerkelijke bloei van azuren bloemetjes, die zij kweekte met het
eenige sentiment, dat zij ooit zoû kunnen voelen. Zij voelde voor geen
mensch, maar zij voelde voor die bloemetjes. Zoo te mijmeren vond zij
heerlijk. Wat zij had willen zijn, als zij niet behoefde te zijn, die
zij was.... De fantazie wolkte: zij zag een wit paleis en overal
cupidootjes....
—Mama.... kom dan tòch! Daar is mevrouw Vàn Does, mevrouw Van Does, met
twee stopflesschen....
Het was Doddy aan haar deur. Léonie van Oudijck stond op en ging naar
de achtergalerij, waar de Indische dame zat, de vrouw van den
postkommies. Zij hield koeien en verkocht melk. Maar zij deed ook in
anderen handel. Zij was een dikke dame, even wat bruin, met
vooruitstekenden buik; zij droeg een heel eenvoudig kabaaitje met een
smal kantje er om heen, en hare dikke handjes streelden den buik. Voor
zich op tafel had zij twee stopfleschjes staan, waarin iets glinsterde.
Wat was dat van suiker, kristal, dacht mevrouw Van Oudijck vaag, toen
zij zich plotseling herinnerde.... Mevrouw Van Does zeide, dat zij blij
was haar weêr terug te zien. Twee maanden weg van Laboewangi. Toch te
erg, die mevrouw Van Oudijck maar? En zij wees op de stopflesschen.
Mevrouw Van Oudijck glimlachte. Wat was het?
Geheimzinnig legde mevrouw Van Does een dik, naar achter omkrullend,
slap geleed wijsvingertje tegen een der stopflesschen aan, en zei,
fluisterend:
—Inten-inten! [3]
—Zoo? vroeg mevrouw Van Oudijck.
Doddy, met groote oogen, en Theo, geamuzeerd, tuurden naar de twee
stopfleschjes.
—Ja.... U weet wel, van die dame.... van wie ik u gesproken.... Haar
naam wil zij niet noemen. Kassian, vroeger haar man een groote piet, en
nu.... ja toch zoo ongelukkig; zij heeft niets meer. Alles op. Alleen
nog deze twee fleschjes. Al haar juweelen heeft zij uit laten nemen en
de steenen bewaart zij hier in. Alles geteld. Zij vertrouwt mij toe, om
te verkoopen. Door mijn melk heb ik relatie. Wil u zien, mevrouw Van
Oudijck, ja? Móoie steenen! De residèn, hij koop voor u, nu u weêr
thuis is. Doddy, geef mij een zwart lapje; als fluweel, is het beste...
Doddy wist een stukje zwart fluweel door de djaït [4] te laten zoeken
in een kast met naairommel. Een jongen bracht glazen met
tamarinde-stroop en ijs. Mevrouw Van Does, in haar slapgeleede
vingertjes een tangetje, legde een paar steenen voorzichtig op het
fluweel....
—Ja!! riep zij uit. Zie toch die water, mevrouw! Pr....àchtig!
Mevrouw Van Oudijck zag toe. Zij glimlachte allerliefst en zei toen met
hare zachte stem:
—Die steen is valsch, lieve mevrouw.
—Valsch?? kreet mevrouw Van Does. Valsch??
Mevrouw Van Oudijck zag naar de andere steenen.
—En die andere, mevrouw....—zij boog aandachtig, en zeide toen zoo lief
mogelijk:
—Die andere.... zijn.... òok valsch....
Mevrouw Van Does zag haar aan, met pleizier. Toen zei ze tegen Doddy en
Theo, leuk:
—Die mama van jullie.... pinter! Zij ziet dadelijk!
En zij lachte luid uit. Allen lachten. Mevrouw Van Does deed de
kristallen weêr in de flesch.
—Een aardigheid, ja, mevrouw? Ik woû alleen maar zien of u verstand
had. Natuurlijk, u geloof mijn eerewoord: ik zoû u nooit verkoopen...
Maar deze.... kijk....
En plechtig nu, bijna godsdienstig, opende zij het andere stopfleschje,
waarin slechts enkele steenen waren: ze legde ze met liefde op het
zwarte fluweel.
—Die is prachtig.... voor een leontine, zei mevrouw Van Oudijck,
turende op een zeer grooten brillant.
—Nou.... wat zeg ik u? vroeg de Indische dame.
En zij tuurden allen op de brillanten, op de echte, die uit het „echte”
stopfleschje, en hielden ze voorzichtig tegen het licht.
Mevrouw Van Oudijck zag, dat zij allen echt waren.
—Ik heb heusch geen geld, lieve mevrouw! zeide zij.
—Deze groote.... voor leontine.... zes-honderd gulden.... een koopje:
ik verzeker u, mevrouw!
—O, mevrouw, neen nooit!
—Hoeveel dan? U doet goed werk als u koop. Kassian, haar man vroeger
groote piet. Raad van Indië.
—Twee-honderd....
—Jà, kassian!! Twee-honderd!
—Twee-honderd-vijftig, maar niet meer. Ik heb heusch geen geld.
—De residèn.... fluisterde mevrouw Van Does, Van Oudijck bespeurende,
die, nu de rol was afgeloopen, naar de achtergalerij kwam. De
residèn.... hij koop voor u!
Mevrouw Van Oudijck glimlachte en keek naar den flonkerenden druppel
licht op het zwarte fluweel. Zij hield van juweelen, zij was niet
geheel onverschillig voor brillanten.
En zij keek op naar haar man.
—Mevrouw Van Does laat ons een heele boel moois zien, zeide zij
streelend.
Van Oudijck voelde een schok in zijn borst. Het was hem nooit aangenaam
mevrouw Van Does in zijn huis te zien. Zij had altijd wat te verkoopen:
den eenen keer gebatikte spreien, den anderen keer geweven muiltjes,
een derde keer prachtige maar heel kostbare tafelloopers, met
goudgebatikte bloemen op geel geglansd linnen. Mevrouw Van Does bracht
altijd iets meê, stond altijd in betrekking met vrouwen van vroegere
„groote pieten,” die zij hielp verkoopen, voor heel hooge percenten.
Een morgenvisite van mevrouw Van Does kostte hem iederen keer minstens
eenige rijksdaalders, en heel dikwijls vijftig gulden, want zijne vrouw
had een kalme rust om altijd te koopen dingen, die zij niet noodig had,
maar die zij te onverschillig was om nièt van mevrouw Van Does te
koopen. Hij zag niet dadelijk de twee stopflesschen, maar hij zag den
druppel licht op het zwarte fluweel, en hij begreep, dat de visite
dezen keer meer dan vijftig gulden zoû kosten, als hij niet heel sterk
was.
—Mevrouwtje! schrikte hij. Het is het einde van de maand; brillanten
koopen, dat gaat niet van daag! En nog wel stopflesschen vol! riep hij
uit, met een schrik, ze nu ziende schitteren op de tafel, tusschen de
glazen tamarinde-stroop.
—Ja, die residèn! lachte mevrouw Van Does, als was een rezident altijd
rijk.
Van Oudijck haatte dat lachje. Zijn huishouden kostte hem iedere maand
enkele slordige honderde guldens meer dan zijn traktement en hij teerde
in, had schulden. Zijn vrouw bemoeide zich nooit met geldzaken; zij had
vooral voor deze hare glimlachendste onverschilligheid.
Zij liet den brillant even flonkeren en de steen schoot een blauwen
straal.
—Hij is prachtig.... voor twee-honderd-vijftig.
—Voor drie-honderd dan, lieve mevrouw....
—Drie-honderd? vroeg zij droomerig, spelend met het juweel.
Of het drie-honderd of vier- of vijf-honderd was, het was haar alles om
het even. Het liet haar totaal onverschillig. Maar den steen vond zij
mooi en zij was al beslist dien te nemen, voor hoeveel ook. En dàarom
legde zij den steen rustig neêr en zei:
—Neen, lieve mevrouw, heusch.... de steen is te duur, en mijn man heeft
geen geld.
Zij had dat zoo lief gezegd, dat hare bedoeling niet was te raden. Zij
was aanbiddelijk van zelfontzegging, terwijl zij die woorden uitsprak.
Van Oudijck voelde een tweeden schok in zijn borst. Hij kon zijn vrouw
niets weigeren.
—Mevrouw, zeide hij. Laat den steen maar hier.... voor drie-honderd
gulden. Maar neem dan uw stopflesschen in godsnaam meê.
Mevrouw Van Does keek jubelend op.
—Nou... wat heb ik u gezegd? Ik weet zeker, de residèn, hij koop voor
u...!
Mevrouw Van Oudijck keek zacht verwijtend op.
—Maar Otto! zeide zij. Hoe is het nu toch mogelijk!
—Vindt je den steen mooi?
—Ja, prachtig... maar zoo veel geld! Voor éen brillant!
En zij trok de hand van haar man naar zich toe en zij duldde, dat hij
haar kuste op het voorhoofd, omdat hij haar een brillant had mogen
koopen van drie-honderd gulden. Doddy en Theo knipoogden tegen elkaâr.


IV.
Léonie Van Oudijck genoot steeds van hare siësta. Zij sliep maar een
oogenblik, maar zij vond het heerlijk na de rijsttafel alleen in hare
koele kamer te blijven, tot vijf uur, half zes. Zij las een beetje,
meestal de tijdschriften van den leestrommel, maar voornamelijk deed
zij niets en droomde. Het waren vage verbeeldingen, die opblauwden in
hare middageenzaamheden. Niemand wist hiervan en zij hield ze zeer
geheim, als een geheime zonde, als een ondeugd. Zij gaf zich veel
eerder bloot—voor de wereld—waar het een liaison betrof. Ze duurden
nooit lang, ze telden weinig meê in haar leven, zij schreef nooit
brieven, en de gunsten, die zij verleende, gaven den bevoorrechte nooit
eenig recht in den dagelijkschen omgang der conversatie. Zoo was zij
van een stille, correcte perversiteit, fyziek en moreel. Want ook hare
verbeeldingen, hoe flauwtjes poëtisch ook, waren pervers. Haar meest
geliefde auteur was Catulle Mendes: zij hield van al die bloemetjes van
azuren sentimentaliteit, van die roze cupidootjes van affectatie, het
pinkje in de lucht, de beentjes bevallig fladderend—rondom de meest
verdorven motieven en thema’s van afdwalenden hartstocht. In hare
slaapkamer hingen enkele platen: een jonge vrouw achterover op een
kanten bed, en gezoend door twee stoeiende engeltjes; een ander: een
leeuw met een pijl in de borst aan de voeten van een glimlachende
maagd; een groote reclame-prent van odeur: een soort van bloemenimf,
wier sluier aan alle kanten werd afgerukt door speelsche
parfumerie-cherubijntjes. Zij vond die plaat vooral prachtig, iets
esthetischers kon zij zich niet voorstellen. Zij wist, dat de plaat
monsterlijk was, maar zij had het nooit van zich kunnen verkrijgen het
onding af te haken, ook al zag men er met schuinsche oogen heen; de
kennissen, hare kinderen, die in- en uitliepen in hare kamer, met de
Indische gemakkelijkheid, die geen geheim maakt van het toilet. Zij kon
er minuten heen staren als betooverd; zij vond het allerliefst, en hare
eigen droomen geleken op die prent. Ook bewaarde zij een bonbon-doos
met een keepsake-plaatje, als het type van schoonheid, dat zij nog
mooier vond dan zichzelve: het blosje op de wangen, de bruine
brunette-oogen onder onwaarschijnlijk gouden haren, de boezem zichtbaar
onder kant. Maar zij gaf zich nooit bloot in deze belachelijkheid, die
zij vaag vermoedde; zij sprak nooit over die platen en doosjes, juist,
omdat zij wist, dat ze leelijk waren. Maar zij vond ze mooi, zij vond
ze heerlijk, zij vond ze kunst en poëzie.
Zoo waren hare liefste uren.
Hier, te Laboewangi, dorst zij niet doen, wat zij te Batavia deed, en
hier geloofde men nauwlijks wat men te Batavia vertelde. Toch
verzekerde mevrouw Van Does, dat die rezident, en die inspecteur—de een
op reis, de ander op tournée—, en enkele dagen logeerende in het
rezidentie-huis, ’s middags—gedurende de siësta—hun weg hadden gevonden
naar de slaapkamer van Léonie. Maar te Laboewangi waren zulke
werkelijkheden toch zeldzame intermezzo’s tusschen mevrouw Van Oudijcks
roze middagvizioenen....
Toch, dezen middag scheen het....
Of zij, na een oogenblik gesluimerd te hebben en alle matheid van reis
en warmte opgeklaard was van haar melkwitte teint—of zij, nu zij keek
naar de stoeiende engeltjes van de parfumerie-reclame, niet met hare
gedachte was bij al die roze poppetjes-teederheid, maar of zij
luisterde naar buiten....
Zij droeg alleen een sarong, dien zij onder de armen had opgetrokken en
op de borst in een wrong hield samengeknoopt.
Hare mooie blonde haren hingen los.
Hare mooie witte voetjes waren bloot; zij had hare muilen zelfs niet
aangeslipt.
En zij keek door de latjes der jalouzie.
Tusschen de bloempotten, die op de zijtrappen van het huis hare ramen
met groote bladerenmassa’s maskeerden, zag zij op een bijgebouw van
vier kamers—de logeerkamers—waarvan er een was bewoond door Theo.
Zij bleef een pooze turen en opende toen, op een kier, de jalouzie...
En zij zag, dat ook de jalouzie van Theo’s kamer zich even opende...
Toen glimlachte zij; knoopte vaster den sarong, en legde zich weêr te
bed.
Zij luisterde.
Na een oogenblik hoorde zij het grint even knarsen onder den druk van
een muil. Hare jalouziedeuren waren, zonder gesloten te zijn,
dichtgeslagen. Een hand opende ze nu voorzichtig....
Zij zag glimlachend om...
—Wat is er, Theo? fluisterde zij.
Hij kwam nader, hij was in slaapbroek en kabaai en hij zette zich op
den rand van het bed en speelde met hare witte, mollige handen, en in
eens zoende hij haar met razernij.
Op dit oogenblik siste er een steen door de kamer.
Zij schrikten beiden, zagen op, stonden in een oogenblik midden in het
vertrek.
—Wie gooit er? vroeg zij bevende.
—Misschien een van de jongens—René of Ricus, die buiten spelen,
antwoordde hij.
—Ze zijn nu nog niet op...
—Of iets, dat valt van boven...
—Het werd toch geslingerd...
—Zoo dikwijls raakt er een steentje los...
—Maar dit is grint.
Zij raapte het steentje op. Hij, voorzichtig, zag naar buiten.
—Het is niets, Léonie. Het moet heusch van boven zijn gevallen, uit de
goot, door het raam. En toen is het weêr opgesprongen. Het is niets...
—Ik ben bang, murmelde zij.
Bijna luid lachte hij en vroeg:
—Waarvoor?
Zij behoefden voor niets te vreezen. De kamer was gelegen tusschen het
boudoir van Léonie en twee groote logeerkamers, die alleen voor
rezidenten, generaals en andere hooggeplaatsten werden bestemd. Aan de
andere zijde der middengalerij waren de kamers van Van Oudijck, kantoor
en slaapvertrek, en de kamer van Doddy, en de kamer van de jongens,
Ricus en René. Léonie was dus geïzoleerd aan haar vleugel, tusschen de
logeerkamers in. Het maakte haar brutaal. Om dit uur was het erf geheel
verlaten. Trouwens, zij was niet bang voor de bedienden. Oerip was
geheel vertrouwd en kreeg dikwijls mooie geschenken: sarongs, een
gouden pending [5]: een lange diamanten kabaaispeld, dien zij als een
plaque van zilver en steenen droeg op de borst. Daar Léonie nooit
bromde, vrijgevig was met voorschot, en een zekere schijnbare
gemakkelijkheid had,—hoewel alles alleen gebeurde, zooals zij het
wilde—was zij niet onbemind en hoeveel de bedienden ook van haar
wisten, zij hadden haar nog nooit verraden. Het maakte haar des te
brutaler. Voor een doorgang tusschen slaapkamer en boudoir hing een
gordijn en het was, eens voor al, afgesproken tusschen Theo en Léonie,
dat hij, bij eenig gevaar, rustig weg zoû slippen achter die portière
en zich door de tuindeur van het boudoir begeven zoû naar buiten, als
om de rozen-potten te bezien, die op de treden der trappen stonden. Zoo
zoû het schijnen alsof hij van zijn eigen kamer zoo juist was gekomen
en maar even de rozen bezag. De binnendeuren van boudoir en slaapkamer
waren gesloten, in den regel, omdat Léonie ronduit zeide, dat zij er
niet van hield overvallen te worden.
Zij hield van Theo, om zijn frissche jeugd. En hier op Laboewangi, was
hij haar eenige ondeugd, een doortrekkende inspecteur en de roze
engeltjes niet meêgerekend. Zij waren nu als stoute kinderen, zij
lachten stil, in elkanders armen. Maar zij moesten voorzichtig zijn.
Het was vier uur geworden en zij hoorden in den tuin de stemmen van
René en Ricus. Zij namen het erf in bezit voor hunne vacantie. Dertien
en veertien jaar, genoten zij van den grooten tuin. Zij liepen in een
blauw gestreept katoenen buisje en broek, op bloote voeten en gingen
naar de paarden, naar de duiven zien: ze plaagden Doddy’s kakatoe, die
op het dak der bijgebouwen trippelde. Zij bezaten een tamme badjing
[6]. Zij maakten jacht op tokkè’s, die zij schoten met een soempitan
[7], tot groote ergernis der bedienden, omdat de tokkè’s geluk
aanbrengen. Zij kochten aan het hek katjang-goreng [8], van een
voorbijgaanden Chinees, en scholden hem daarna uit:
—Katja....àng golengan! Tjina mampoes! nadoende zijn accent van kè. Zij
klommen in den flamboyant en wiegelden als apen aan de takken. Zij
wierpen de katten met steenen; zij hitsten de honden der buren op tot
zij zich heesch blaften en elkaâr de ooren stuk beten. Zij knoeiden met
water bij den vijver, maakten zich ontoonbaar van modder en vuil en
waagden het de Victoria Regia’s te plukken, dat zij volstrekt niet
mochten doen. Zij onderzochten de stevigheid der groene vlakke
Victoria-bladeren—als prezenteerbladen—en meenden er op te kunnen staan
en zij dompelden onder... Dan namen zij leêge flesschen, plaatsten die
op een rei en kegelden met keisteenen. Dan vischten zij uit de sloot
terzijde van het huis met een bamboe allerlei naamlooze drijvende
dingen op en smeten er elkaâr meê. Hunne fantazie in uitvindingen was
onuitputtelijk, en het uur der siësta was hun uur. Zij hadden een tokkè
gevangen en een kat en lieten ze vechten met elkaâr: de tokkè opende
zijn muil van kleine krokodil en hypnotizeerde de kat, die afdroop,
zich wegtrok uit den zwarten kraalblik,—met hoogen rug, de haren steil
van angst. En daarna aten de jongens zich ziek aan onrijpe manga’s.
Léonie en Theo hadden door de jalouzie bespied het gevecht van kat en
tokkè en zagen de jongens nu rustig in het gras de onrijpe manga’s
eten. Maar het was het uur, dat de gestraften—een twaalftal—werkten op
het erf, onder toezicht van een ouden, deftigen mandoor, met een rietje
in de hand. Zij haalden water in tonnen en gieters van
Devoe’s-petroleumblikken gemaakt, soms ook in petroleumblikken zelve,
en zij begoten de planten, het gras, het grint. Zij veegden dan het erf
schoon met een luid geruisch van lidi-bezems.
René en Ricus wierpen achter den mandoor, voor wien ze bang waren, de
gestraften met afgeknabbelde manga’s en scholden ze uit en trokken
grimassen en apentronie’s. Doddy kwam aan, uitgeslapen, spelende met
haar kakatoe, dien zij droeg op de hand en die kaka! kaka! riep, en
zijn gele kuif opzette met snelle nekbewegingen.
En Theo, nu, sloop achter het gordijn weg in het boudoir en, toen een
oogenblik de jongens elkaâr naliepen in een bombardement van manga’s,
en Doddy naar den vijver wandelde met haar sleeppas van heupwiegelende
kreole, de kakatoe op hare hand,—kwam hij te voorschijn van achter de
planten, rook aan de rozen en deed of hij in den tuin had gewandeld,
vóor hij zijn bad ging nemen.


V.
Van Oudijck voelde zich aangenamer gestemd, dan hij zich in weken
gevoeld had; in zijn huis scheen na die twee maanden saaie verveling
weêr iets van familieleven te komen; hij vond het prettig zijn twee
rakkers van jongens in den tuin te zien ravotten, ook al deden zij
allerlei kwaad, en vooral was hij heel tevreden, dat zijn vrouw weêr
terug was.
Zij zaten nu in den tuin, in négligé, thee te drinken, om half zes. Het
was toch heel vreemd, maar Léonie vulde dadelijk het groote huis met
een zekere comfortabelere gezelligheid, omdat zij er zelve van hield.
Dronk Van Oudijck anders vlug een kop thee, dat Kario hem bracht in
zijn slaapkamer, van daag al was die middagthee een prettig uur; er
waren rieten stoelen en lange mail-stoelen vóor buiten gezet; op een
rieten tafel stond het theeblad; er was pisang goreng gebakken, en
Léonie, in een Japansche, roodzijden kimono, haar blonde haar los, lag
in een rieten stoel en speelde met de kaka van Doddy en voerde den
vogel met gebak. Het was dadelijk heel anders, vond Van Oudijck, zijn
vrouw gezellig, lief, mooi, nu en dan iets vertellende van de kennissen
te Batavia, van de races te Buitenzorg, van een bal bij den Gouverneur,
van de Italiaansche opera; de jongens, vroolijk, gezond, jolig, hoe
vies ook van hun spelen—en hij riep ze eens bij zich, en ravotte even
met ze en vroeg naar het Gymnazium—zij zaten in de tweede klasse; en
zelfs Doddy en Theo schenen hem anders toe, Doddy snoezig en zangerig
rozen nu plukkende aan de bloempotten en Theo, spraakzaam, met mama, en
zelfs met hèm. Een prettige trek speelde om Van Oudijcks snor. Hij zag
er nog jong uit in zijn gezicht en nauwlijks scheen hij
acht-en-veertig. Hij had een scherpen, levendigen blik van vlug opzien,
van acuut doordringen. Hij was wat zwaar en had aanleg nog zwaarder te
worden, maar toch had hij behouden iets vlug militairs, en op zijn
tournées was hij onvermoeid; hij was een uitstekend ruiter. Groot en
forsch, tevreden met zijn huis en zijn gezin, had hij iets prettigs van
stevige mannelijkheid, en lachte om zijn snor de joviale trek. En zich
latende gaan, zich uitstrekkende in zijn rieten stoel, drinkende zijn
kopje thee, sprak hij uit de gedachten, die meestal in zulk een uur van
tevredenheid bij hem opwolkten. Ja, het was toch maar een goed leven in
Indië, bij het Binnenlandsch Bestuur. Ten minste voor hem was het
altijd goed geweest, maar hij had ook een beetje gebofd. Nu was het
wanhopig met de promotie; hij kende tal van assistent-rezidenten, die
zijn tijdgenooten waren en die in jaren nog geen kans hadden rezident
te zullen worden. En dat was zeker een wanhopige toestand, zoo lang te
blijven in een betrekking van ondergeschiktheid aan een superieur, op
dien leeftijd nog bevelen af te moeten wachten van een rezident. Hij
had dat nooit kunnen uithouden, op zijn acht-en-veertigste jaar! Maar
rezident zijn, zelf bevelen, zelf besturen een gewest, groot en
belangrijk als Laboewangi, met zoo uitgebreide koffie-cultuur, zoo
talrijke suikerfabrieken, met zóo vele erfpachtsperceelen—dat was een
genot, dat was leven: een leven grootsch en ruim als geen ander, en
waarmeê in Holland geen betrekking en leven te vergelijken was. Zijne
groote verantwoordelijkheid was zijner heerschersnatuur een genot. Zijn
werkkring was gevarieerd: kantoorwerk en tournée; de belangen van zijn
werk waren gevarieerd: men sufte niet dood op zijn kantoorstoel: na het
bureau was er de vrije natuur, en het was altijd afwisseling, altijd
iets anders. Hij hoopte over anderhalf jaar rezident eerste-klasse te
kunnen worden, als er een eerste-klasse gewest open kwam: Batavia,
Semarang, Soerabaia, of een van de Vorstenlanden. En toch zoû het hem
dan aan zijn hart gaan Laboewangi te moeten verlaten. Hij was gehecht
aan zijn gewest, waarvoor hij vijf jaar al zooveel gedaan had, dat in
die vijf jaar gekomen was tot zijn bloei, voor zooveel bloei mogelijk
was in deze tijden van algemeene malaise: de koloniën arm, de bevolking
verarmd, de koffiecultuur slechter dan ooit, de suiker misschien over
twee jaar een hevige crizis gaande tegemoet.... Indië kwijnde, en zelfs
in den nijveren Oosthoek begon te kankeren een loomheid en zwakte, maar
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De stille kracht - 03
  • Parts
  • De stille kracht - 01
    Total number of words is 4537
    Total number of unique words is 1434
    39.8 of words are in the 2000 most common words
    55.1 of words are in the 5000 most common words
    62.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 02
    Total number of words is 4565
    Total number of unique words is 1390
    40.8 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    64.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 03
    Total number of words is 4515
    Total number of unique words is 1456
    37.0 of words are in the 2000 most common words
    51.1 of words are in the 5000 most common words
    57.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 04
    Total number of words is 4532
    Total number of unique words is 1358
    44.4 of words are in the 2000 most common words
    60.8 of words are in the 5000 most common words
    67.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 05
    Total number of words is 4436
    Total number of unique words is 1399
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    57.2 of words are in the 5000 most common words
    64.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 06
    Total number of words is 4654
    Total number of unique words is 1365
    42.2 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    63.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 07
    Total number of words is 4633
    Total number of unique words is 1462
    40.1 of words are in the 2000 most common words
    54.3 of words are in the 5000 most common words
    61.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 08
    Total number of words is 4548
    Total number of unique words is 1419
    40.3 of words are in the 2000 most common words
    55.6 of words are in the 5000 most common words
    63.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 09
    Total number of words is 4723
    Total number of unique words is 1340
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    59.1 of words are in the 5000 most common words
    66.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 10
    Total number of words is 4625
    Total number of unique words is 1447
    41.7 of words are in the 2000 most common words
    55.6 of words are in the 5000 most common words
    64.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 11
    Total number of words is 4652
    Total number of unique words is 1300
    45.9 of words are in the 2000 most common words
    61.6 of words are in the 5000 most common words
    69.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 12
    Total number of words is 4530
    Total number of unique words is 1264
    43.4 of words are in the 2000 most common words
    57.7 of words are in the 5000 most common words
    64.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 13
    Total number of words is 4634
    Total number of unique words is 1334
    43.0 of words are in the 2000 most common words
    59.9 of words are in the 5000 most common words
    66.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 14
    Total number of words is 4555
    Total number of unique words is 1261
    46.5 of words are in the 2000 most common words
    61.7 of words are in the 5000 most common words
    69.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 15
    Total number of words is 4675
    Total number of unique words is 1323
    43.1 of words are in the 2000 most common words
    58.6 of words are in the 5000 most common words
    65.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 16
    Total number of words is 3623
    Total number of unique words is 1118
    45.7 of words are in the 2000 most common words
    59.0 of words are in the 5000 most common words
    66.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.