De stille kracht - 05

Total number of words is 4436
Total number of unique words is 1399
43.3 of words are in the 2000 most common words
57.2 of words are in the 5000 most common words
64.7 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.

Toen, langzaam, lichtte de tafel een van hare drie pooten op, en zette
die weêr voorzichtig neêr.
—Heeft iemand bewogen? vroeg Eva.
Zij knikten allen van neen. Ida was bleek geworden.
—Ik voel trillingen in mijn vingers, murmelde zij.
De tafel, nog eens, lichtte haar poot op, draaide even knarsend op den
marmeren vloer een nijdigen kwartcirkel, en zette de poot met een ruwen
stamp neêr.
Zij keken elkaâr verwonderd aan.
Ida zat als wezenloos, starende, de vingers uitgespreid, als extatisch.
En de tafel, voor de derde maal, lichtte haar poot op.


IV.
Het was zeker heel vreemd.
Eva twijfelde even of mevrouw Rantzow de tafel oplichtte, maar toen zij
de Duitsche doktersvrouw vragend aanzag, schudde deze het hoofd en zag
zij, dat zij eerlijk was. Nog eens beloofde men elkaâr volle
zekerheid.... En toen men dus zeker van elkander was in vol vertrouwen,
was het allervreemdst, dat de tafel voortging met nijdig knarsende
halfcirkels en met de poot te heffen en te tikken op den marmeren
vloer.
—Openbaart zich hier een geest? vroeg mevrouw Rantzow, met een blik
naar de poot van de tafel.
De tafel tikte eens: ja.
Maar toen de geest zijn naam zoû spellen, de letters van zijn naam zoû
tikken volgens de letters van het alfabet, kwam er:
—Z, X, R, S, A,
en was de openbaring niet te volgen.
Plotseling echter, ging de tafel haastig spellen, als zat iemand haar
op de hielen... Men telde de tikjes en er kwam:
—Le... onie Ou... dijck ...
—Wat is er van mevrouw Van Oudijck....?
Er kwam een ruw woord.
De dames schrikten, behalve Ida, die als in een transe zat.
—De tafel heeft gesproken? Wat heeft die gezegd? Wat is mevrouw Van
Oudijck? riepen de stemmen door elkaâr.
—Het is ongelooflijk! murmelde Eva. Zijn wij allen eerlijk?
Ieder zwoer zijn eerlijkheid.
—Laten wij heusch eerlijk zijn, anders is er geen aardigheid aan.... Ik
woû zoo gaarne, dat ik zeker kon zijn....
Dat wilden zij allen: mevrouw Rantzow, Ida, Van Helderen, Eva. De
anderen staarden nieuwsgierig toe, geloovende, maar de dokter geloofde
niet: hij grinnikte.
Maar de tafel knarste nijdig en tikte en de poot herhaalde:
—Een....
En de poot herhaalde het ruwe woord.
—Waarom? vroeg mevrouw Rantzow.
De tafel tikte.
—Schrijf op, Onno! zei Eva tot haar man.
Eldersma zocht een potlood, papier, schreef op.
Er kwamen drie namen: een van een Raad van Indië, een van een
Directeur, een van een jong mensch van den handel.
—Als in Indië de menschen niet kwaad spreken, spreken de tafels kwaad!
zei Eva.
—De geesten.... murmelde Ida.
—Dit zijn meestal spotgeesten, doceerde mevrouw Rantzow.
Maar de tafel tikte voort....
—Schrijf op, Onno! zei Eva.
Eldersma schreef.
—A-d-d-y! tikte de poot.
—Neen! riepen alle stemmen door elkaâr, heftig ontkennend. Nu vergist
de tafel zich! Ten minste de jonge de Luce is nog nooit met mevrouw Van
Oudijck samen genoemd.
—T-h-e-o! verbeterde toen de tafel.
—Haar stiefzoon! Het is verschrikkelijk! Dat is wat anders! Algemeen
bekend! riepen de stemmen, toestemmende uit.
—Maar dat weten wij! zei mevrouw Rantzow, met haar blik naar de poot
van de tafel. Kom, zeg nu iets, dat wij niet weten? Kom nu, tafel; kom
nu, geest!
Zij sprak lief overtuigend tot de tafelpoot. Men lachte. De tafel
knarste.
—Ernstig zijn! waarschuwde mevrouw Doorn de Bruijn.
De tafel bonsde neêr op Ida’s schoot.
—Adoe! riep het mooie nonna-tje, als ontwakende uit hare transe. Tegen
mijn buik....!
Men lachte, men lachte. De tafel draaide boos rond, en zij stonden van
hunne stoelen op, de handen op het knaapje en volgden de nijdige
walsbeweging van het tafeltje meê.
—Het... volgende... jaar... tikte de tafel.
Eldersma schreef op.
—Ontzettende... oorlog...
—Tusschen wie en wie...?
—Europa... en... China.
—Dat klinkt als een sprookje! grinnikte dokter Rantzow.
—La... boe... wangi, tikte de tafel.
—Wat? vroegen zij.
—Is... een ... gat...
—Zeg nu iets ernstigs, tafel, smeekte mevrouw Rantzow lief, met hare
prettige Duitsche matrone-manier.
—Ge... vaar... tikte de tafel.
—Waar?
—Dreigt... ging de tafel voort... Laboe... wangi.
—Gevaar dreigt Laboewangi?
—Ja! tikte de tafel éens, nijdig.
—Welk gevaar?
—Opstand...
—Opstand? Wie staan er op?
—Binnen twee... maanden... Soenario...
Men werd aandachtig.
Maar de tafel, in eens, onverwachts, sloeg weêr tegen Ida’s schoot aan.
—Adoe dan toch! riep het vrouwtje.
De tafel wilde niet meer.
—Moê... tikte ze.
Men bleef de handen opleggen.
—Uitscheiden... tikte de tafel.
De dokter, grinnikend, legde zijn korte, breede hand op, als een dwang.
—Vrek! schold de tafel uit, knarsend, draaiend. Ploert! schold ze
verder.
En er kwamen eenige vieze woorden na, aan het adres van den dokter, als
riep een straatjongen ze na; vuile woorden, zonder slot, noch zin.
—Wie verzint die woorden? vroeg Eva verontwaardigd.
Klaarblijkelijk verzon niemand ze, noch de drie dames, noch Van
Helderen, altijd zeer in de puntjes en die klaarblijkelijk
verontwaardigd was over de ongegeneerdheid van den spotgeest.
—Het is heusch een geest! zei Ida bleek.
—Ik schei uit, zei Eva zenuwachtig en hief hare vingers op. Ik begrijp
niets van dien onzin. Het is wel vermakelijk... maar de tafel is niet
gewend aan fatsoenlijk gezelschap.
—Wij hebben een nieuwe ressource voor Laboewangi! spotte Eldersma. Geen
pic-nic meer, geen bal... maar tafeldans!
—Wij moeten ons oefenen! zei mevrouw Doorn de Bruijn.
Eva haalde de schouders op.
—Het is onverklaarbaar, zeide ze. Ik kan niet anders gelooven, dan dat
wij allen eerlijk waren. Het is niets voor Van Helderen om zulke
woorden te suggereeren.
—Mevrouw! verdedigde Van Helderen zich.
—Wij moeten het meer doen, zei Ida. Kijk, daar gaat een hadji het erf
af...
Zij wees naar den tuin.
—Een hadji? vroeg Eva.
Zij zagen in den tuin. Er was niets te zien.
—O, neen, zei Ida. Toch niet. Ik dacht, dat het een hadji was... Het is
niets: de maneschijn...
Het was al laat. Zij namen afscheid, lachende, vroolijk, zich
verwonderende, maar geen verklaring vindende.
—Als de dames nu maar niet zenuwachtig zijn geworden! zei de dokter.
Neen, betrekkelijk waren zij niet zenuwachtig. Zij waren meer
geamuzeerd, al begrepen zij niet.
Het was twee uur, nu zij gingen. De stad was doodstil, sluimerende in
de fluweelen schaduw der tuinen, terwijl de maneschijn stroomde.


V.
Den volgenden dag, toen Eldersma naar het bureau was en Eva
huishoudelijk door haar huis liep, in sarong en kabaai, zag zij Frans
van Helderen door den tuin komen.
—Mag ik? riep hij.
—Zeker! riep zij. Kom binnen. Maar ik ben op weg naar mijn goedang.
[15]
En zij toonde haar sleutelmandje.
—Ik moet over een half uur bij den rezident zijn, maar ik ben te
vroeg.... Daarom loop ik even aan.
Zij glimlachte.
—Maar ik ben bezig, hoor! zeide zij. Ga maar meê naar de goedang.
Hij volgde haar: hij droeg een zwart lustre jasje, omdat hij straks
naar den rezident moest.
—Hoe is Ida? vroeg Eva. Heeft zij goed geslapen na de spiritistische
séance van gisteren?
—Zoo zoo, zei Frans van Helderen. Ik geloof niet, dat het goed voor
haar is het weêr te doen. Zij werd telkens wakker met een schrik, ze
viel me om den hals en vroeg vergeving, ik weet niet waarom.
—Het heeft mij heelemaal niet nerveus gemaakt, zei Eva. Hoewel ik er
niets van begrijp....
Zij opende de goedang, zij riep hare kokkie, bedisselde met deze het
eten. De kokkie was latta [16], en Eva had er pleizier in de oude meid
te plagen.
—La.... la-illa-lala! riep zij en de kokkie schrikte en riep terug,
herstelde zich oogenblikkelijk, vergiffenis smeekend.
—Boeang, kokkie, boeang! [17] riep Eva en de kokkie, gesuggereerd,
gooide een tetampa [18] met ramboetans en mangistans neêr, dadelijk
zich herstellende, smeekende, de verspreide vruchten oprapend—en haar
hoofd schuddende en smakkende met de tong.
—Kom, ga meê! zei Eva tot Frans. Anders breekt ze me straks mijn
eieren. Ajo, kokkie, kloear! [19]
—Ajo, kloear! herhaalde de latta kokkie. Alla, njonja, minta ampon
[20], njonja, alla soeda njonja!
—Kom nog even zitten, vroeg Eva.
Hij volgde haar.
—U is zoo vroolijk, zeide hij.
—U niet?
—Neen, ik ben melancholiek, den laatsten tijd.
—Ik ook. Dat zei ik je gisteren. Het ligt in de lucht van Laboewangi.
Wij moeten maar alles van onzen tafeldans verwachten.
Zij zetten zich in de achtergalerij. Hij zuchtte.
—Wat is er? vroeg zij.
—Ik kan het niet helpen, zeide hij. Ik hoû van je, ik heb je lief.
Zij zweeg even.
—Alweêr, zeide zij verwijtend.
Hij antwoordde niet.
—Ik heb je gezegd, ik heb geen liefdenatuur. Ik ben koud. Ik hoû van
mijn man, van mijn kind. Laat ons vrienden zijn, Van Helderen.
—Ik strijd er tegen: het geeft niets.
—Ik hoû van Ida, ik zoû haar voor niets ter wereld ongelukkig willen
maken.
—Ik geloof niet, dat ik ooit van haar gehouden heb.
—Van Helderen....
—Misschien alleen van haar mooie gezichtje. Maar hoe blank ook, zij is
een nonna. Met haar kuurtjes, haar kinderachtige tragiekjes. Ik heb dat
vroeger zoo niet ingezien. Nu zie ik het in. Ik heb wel voor u
Europeesche vrouwen ontmoet. Maar u is mij een openbaring geweest, van
al het bekoorlijke, gratieuze, artistieke in een vrouw.... Wat in u
exotisch is, sympathizeert aan mijn exotisme.
—Ik stel je vriendschap op hoogen prijs. Laat dat zoo blijven.
—Soms ben ik net gek, soms droom ik.... dat wij samen in Europa reizen,
in Italië, in Parijs zijn. Soms zie ik ons zamen, in een dichte kamer,
bij een vuur, u pratende over kunst en ik over het modern-sociale van
dezen tijd. Maar daarna zie ik ons intiemer.
—Van Helderen....
—Het geeft mij niet meer of u mij waarschuwt. Ik heb je lief, Eva,
Eva....
—Ik geloof, dat in geen land zooveel lief wordt gehad als in Indië. Het
is zeker door de warmte...
—Verpletter me niet onder je sarcasme. Geen vrouw heeft ooit zoo tot
mijn geheele ziel en lichaam gesproken als jij, Eva....
Zij haalde de schouders op.
—Wees niet boos, Van Helderen, maar ik kàn niet tegen die banaliteiten.
Laat ons verstandig zijn. Ik heb een charmante man, jij een lief
vrouwtje. Wij zijn onderling goede, gezellige vrienden.
—Je bent zoo koel.
—Ik wil ons geluk van vriendschap niet bederven.
—Vriendschap!
—Vriendschap. Er is niets wat ik buiten het geluk in mijn huis zoo hoog
waardeer. Ik zoû zonder vrienden niet kunnen leven. Gelukkig met mijn
man, met mijn kind, heb ik daarna vrienden het eerst noodig.
—Om je te bewonderen, om over ze te heerschen, zei hij boos.
Zij zag hem aan.
—Misschien, zeide zij koel. Ik heb misschien behoefte bewonderd te
worden en te heerschen. Wij hebben allen onze zwakheden.
—Ik heb de mijne, sprak hij bitter.
—Kom, sprak zij, liever. Laat ons goede vrienden blijven.
—Ik voel mij diep ongelukkig, zeide hij dof. Het is of ik alles gemist
heb in mijn leven. Ik ben nooit van Java afgeweest, en ik voel iets
onvolkomens in mij, omdat ik nooit sneeuw en ijs heb gezien. Sneeuw...
dat is mij iets als een vreemde, onbekende zuiverheid. Waarheen ik
verlang, kom ik zelfs nooit langs. Wanneer zie ik Europa? Wanneer dweep
ik niet meer met den Trouvère en ben ik eens te Bayreuth? Wanneer
bereik ik jou, Eva. Ik strek naar alles voelhorens uit, als een insect
zonder vleugels... Wat is verder mijn leven. Met Ida, met drie
kinderen, in wie ik hun moeder voorzie, jaren lang controleur blijven,
dan—misschien, assistent-rezident worden... en het blijven. En dan
eindelijk ontslag krijgen, of vragen, en te Soekaboemi gaan wonen,
vegeteerende op een klein pensioen. Ik voel in mij alles verlangen naar
het ledige...
—Je hebt toch je werk lief, je bent een goed ambtenaar. Eldersma zegt
het altijd: wie in Indië niet werkt en zijn werk niet liefheeft, is
verloren....
—Jij hebt geen natuur van liefde, en ik heb er geen van werken, van
niets dan werken. Ik kan werken voor een doel, dat ik mooi voor mij
zie, maar ik kan niet werken... om te werken en de leêgte van mijn
leven te vullen.
—Je doel is Indië...
Hij haalde de schouders op.
—Een groot woord, zeide hij. Dat kan zijn voor iemand als de rezident,
wien het meêloopt in zijn carrière, die nooit heeft zitten turen op
ranglijsten en heeft zitten speculeeren, op den een zijn ziekte en den
ander zijn dood.... om promotie. Voor iemand als Van Oudijck, die
waarlijk, in volle idealistische eerlijkheid meent, dat zijn doel Indië
is, niet voor Holland, maar voor Indië zelf; voor den Javaan, dien hij,
ambtenaar, beschermt tegen de willekeur van landheeren en planters. Ik
ben cynischer aangelegd....
—Maar wees niet lauw over Indië. Het is geen groot woord: ik voel het
zoo. Indië is geheel onze grootheid, van ons, Hollanders. Hoor
vreemdelingen spreken over Indië, zij zijn allen verrukt over de glorie
ervan, over onze wijze van kolonizeeren.... Doe niet meê met onzen
ellendigen Hollandschen geest in Holland, die niets van Indië weet, die
altijd een woord van spot heeft voor Indië, in hun kleine, stijve,
burgerlijke engdenkendheid....
—Ik wist niet, dat u zoo met Indië dweepte. Gisteren nog voelde u hier
angst, en verdedigde ik mijn land....
—O, ik voel er de huivering van, de geheimzinnigheid in den avond,
waarin iets schijnt aan te dreigen, ik weet niet wat: een bange
toekomst, een gevaar voor ons, voor ons.... Ik voel, dat
ik—persoonlijk—ver van Indië af blijf staan, al wil ik het niet.... Dat
ik hier mis kunst, dat, waarin ik werd opgevoed. Dat ik hier mis in het
leven van de menschen de mooie lijn, waarop mijn beide ouders mij
altijd wezen.... Maar onrechtvaardig ben ik niet. En Indië, als onze
kolonie, vind ik groot; ons, in onze kolonie, vind ik groot....
—Vroeger misschien, nu verongelukt alles, nu zijn wij niet groot meer.
U is een artistieke natuur: u zoekt, niettegenstaande u ze zelden
vindt, tòch altijd de artistieke lijn in Indië. En dan komt dat groote,
die glorie u voor den geest. Dat is de poëzie. Het proza is: een
reusachtige maar uitgeputte kolonie, steeds uit Holland bestuurd met
éen idee: winstbejag. De werkelijkheid is niet: de overheerscher groot
in Indië, maar de overheerscher kleine armzielige uitzuiger; het land
uitgezogen, en de werkelijke bevolking—niet de Hollander, die zijn
Indiesch geld opmaakt in Den Haag; maar de bevolking, de Indosche
bevolking, verknocht aan den Indischen grond,—neêrgedrukt in de
minachting van den overheerscher, die éens die bevolking uit zijn eigen
bloed verwekte—maar nú dreigende op te staan uit dien druk en die
minachting.... U, artistiek, voelt het gevaar naderen, vaag, als een
wolk, in de lucht, in den Indischen nacht; ik zie het gevaar al heel
werkelijk oprijzen—voor Holland—zoo niet van Amerika en van Japan uit,
dan uit Indië’s eigen grond.
Zij glimlachte.
—Ik hoû ervan als je zoo praat, zeide zij. Ik zoû je eindelijk gelijk
geven.
—Als ik met praten zoovéel bereiken kon! lachte hij bitter, opstaande.
Mijn half uur is om: de rezident wacht mij en hij houdt er niet van een
enkele minuut te wachten. Adieu, vergeef mij.
—Zeg mij, zeide zij; ben ik coquet?
—Neen, antwoordde hij. U is die u is. En ik kan niet anders, ik heb u
lief.... Ik strek mijn arme voelhorens uit, altijd. Dat is mijn
noodlot....
—Ik zal u helpen mij te vergeten, zeide zij, met een lieve overtuiging.
Hij lachte even, groette, ging. Zij zag hem oversteken den weg naar het
rezidentie-erf, waar een oppasser hem tegemoet kwam....
—Eigenlijk is het leven toch éen zelfbedrog, éen dwalen in illuzie,
dacht zij droef, melancholiek. Een groot doel, een werelddoel.... of
een klein doel voor zichzelf, voor zijn eigen lijf en ziel.... o God,
wat is alles weinig! En wat dwalen wij rond, zonder iets te weten. En
elk zoekt zich zijn doeletje, zijn illuzie. Gelukkig is alleen een
exceptie, als Léonie van Oudijck, die leeft niet meer dan een mooie
bloem, een mooi beest.
Haar kindje dribbelde naar haar toe, een aardige, dikke, blonde jongen.
—Kind! dacht zij. Wat zal het jou zijn? Wat zal jouw beurt je geven?
Ach, misschien niets nieuws. Misschien een herhaling van wat al zooveel
malen geweest is. Het leven is een roman, die zich telkens herhaalt....
O, als men zich zoo voelt, dan drukt Indië!
Zij omhelsde haar jongen, hare tranen dropen in zijn blonde krulletjes.
—Van Oudijck zijn rezidentie; ik mijn kringetje van.... bewondering en
heerschen;... Frans zijn liefde... voor mij... wij hebben allen ons
speelgoed, zooals mijn kleine Onno met zijn paardje speelt. Wat zijn
wij weinig, wat zijn wij weinig...! Ons geheele leven lang stellen wij
ons aan, verbeelden ons van alles, denken lijn en richting en doel te
geven aan ons arme dwaalleventje. O, hoe kom ik zoo, mijn kind? Mijn
kind, en wat, wat zal het jou zijn??




DERDE HOOFDSTUK.

I.
Vijftien paal van Laboewangi, dertien paal van Ngadjiwa lag de
suikerfabriek Patjaram, van de familie de Luce—half Indosch, half
Solosch—vroeger millionair, door de laatste suikercrizis niet zoo rijk
meer, maar toch nog een talrijk huisgezin onderhoudend. In deze
familie, die zich steeds bij elkander hield—een oude moeder en
grootmoeder, Solosche prinses; de oudste zoon, administrateur; drie
dochters getrouwd en met haar mannen—employé’s—levende in de schaduw
der fabriek; drie jongere zonen, werkzaam op de fabriek; de talrijke
kleinkinderen, spelende om en bij de fabriek; de achterkleinkinderen
kiemende om en bij de fabriek—in deze familie waren de oude Indische
tradities bewaard, die—vroeger algemeen—tegenwoordig zeldzamer worden
door een drukker Europeesch verkeer. De moeder-en-grootmoeder was een
dochter van een Soloschen prins, getrouwd met een jongen, energieken
avonturier en bohémien, van een adellijke Fransche familie uit
Mauritius, Ferdinand de Luce, die, na eenige jaren zwerven en zoeken
zijn plaats in de wereld, als hofmeester op een boot naar Indië was
getogen, na allerlei levensverwisseling gestrand was te Solo en er
beroemd was geworden om een gerecht van tomaten, en een van gefarceerde
lomboks! [21] Door zijn recepten verschafte Ferdinand de Luce zich
toegang tot den Soloschen prins, wiens dochter hij later huwde, en
zelfs tot den ouden Soesoehoenan. Na zijn huwelijk was hij
grondbezitter geworden, volgens den Soloschen adat vazal van den
Soesoehoenan, wien hij iederen dag rijst en vruchten voor de
huishouding der Dalem [22] zond. Toen had hij zich gelanceerd in de
suiker, radende de millioenen, die een goedgunstig lot voor hem
verborgen hield. Hij was gestorven vóor de crizis, in allen rijkdom en
eer.
De oude grootmoeder, in wie niets meer de jonge prinses herinnerde, die
Ferdinand de Luce getrouwd had om vooruit te komen, werd door de
bedienden en het Javaansche personeel van de fabriek nooit anders dan
met een kruipenden eerbied genaderd, en ieder gaf haar den titel van
Raden-Ajoe Pangéran. Zij sprak geen woord Hollandsch. Gerimpeld als een
verschrompelde vrucht, met hare verdoofde oogen en hare verlepte
sirih-mond, leefde zij rustig hare laatste jaren voort, altijd in een
donkeren zijden kabaai, met juweelen gesloten aan hals en nauwe mouwen,
vóor hare getaanden blik het vizioen van haar vroegere Dalem-grootheid,
door haar verlaten uit liefde voor dien Franschen edelman-kok, die haar
vader verlekkerd had met zijn recepten; in haar gedoofd gehoor het
aanhoudend geruisch der centrifuges—als van
stoombootschroeven—gedurende den maandenlangen maal-tijd—om zich heen
haar kinderen, kleinkinderen, achterkleinkinderen; de zonen en
dochteren door de bedienden genoemd Raden en Raden-Adjeng, allen nog
altijd omgeven door den bleeken aureool van hunne Solosche afkomst. De
oudste dochter was gehuwd met een volbloed, blonden Hollander; de zoon,
die op haar volgde, met een Armeniaansch meisje; de twee andere
dochters waren gehuwd met Indo’s, beiden bruin, hunne kinderen,
bruin,—getrouwd, en ook kinderen hebbend—zich mengende met de blonde
familie der oudste dochter; en de glorie der geheele familie was de
jongste zoon-en-broeder, Adrien of Addy, die Doddy van Oudijck het hof
maakte, en, trots de drukte van den maal-tijd, telkens te Laboewangi
was.
In deze familie waren bewaard gebleven traditie’s, die al uitgestorven
zijn,—zooals men zich ze herinnert bij Indische familie’s van jaren
her. Hier vond men nog, op het erf, in de achtergalerij de tallooze
baboe’s, van wie er eene alleen bedak fijn wrijft, een andere voor
doepa [23] zorgt, een derde sambal stampt, allen met droomende oogen,
met lenige, spelende vingers. Hier was het nog, dat de rei der schotels
aan de rijsttafel geen einde nam; dat een lange rei bedienden—de een na
den ander—weêr een andere sajoer, weêr een andere lodèh [24], weêr een
andere ajam [25] plechtig ronddiende, terwijl, achter de dames gehurkt,
de baboe’s in een aarden tjobè [26] sambal wreven naar de verschillende
smaken en eischen der verwende verhemeltetjes. Hier was het nog de
gewoonte, dat, als de familie de races bijwoonde te Ngadjiwa, elk der
dames verscheen met een baboe achter zich, langzaam, lenig, plechtig;
de eene baboe met een bedak-potje, de andere met een
pepermunt-bonbonnière—een binocle—een waaier—een flacon, als een
hofstoet met rijks-insignieën. Hier vond men ook nog de gastvrijheid
van vroeger; de rei logeerkamers open voor wie aanklopte; hier kon men
blijven zoolang men wilde; niemand vroeg naar reisdoel, naar datum van
vertrek. Een groote eenvoud van ziel, een alomvattende hartelijkheid,
gedachteloos en ingeboren, heerschte hier met een grenzelooze verveling
en matheid, de ideeën geene, de woorden weinige, de zachte glimlach
vergoedende idee en woord; het materieele leven zat-vol, den geheelen
dag rondgedien van koele dranken en kwee-kwee’s en roedjak, drie
baboe’s apart aangewezen om roedjak te maken en kwee-kwee. Tal van
dieren over het erf: een kooi vol apen, eenige lorre’s, honden, katten,
tamme badjings, en een kantjil: een klein exquis hertje, dat vrij
rondliep. Het huis, gebouwd aan de fabriek, in den maal-tijd dreunende
van het machine-gedruisch—het stoomboot-schroefgeluid—was ruim en met
de oude, ouderwetsche meubels gemeubeleerd: de lage houten bedden met
vier gesculpteerde klamboestijlen [27], de tafels met dikke pooten, de
wipstoelen met bizonder ronde ruggen,—alles zooals men het niet meer
zoû kunnen koopen, alles zonder éen moderne tint, behalve—alleen
gedurende den maal-tijd—het electrische licht in de voorgalerij! De
bewoners, altijd ongekleed, de heeren in het wit of blauw-gestreept; de
dames in sarong en kabaai, zich bezig houdende met aap of lorre of
kantjil, in eenvoud van ziel, met altijd de zelfde lieve aardigheid,
langzaam en slepend, en het zelfde zachte lachje. De hartstochten, die
er wel waren, sluimerden in, in dien zachten glimlach. Dan, de
maal-tijd voorbij, alle drukte voorbij—als de rissen der suikerkarren,
getrokken door de prachtige sappi’s [28], met glanzende bruine huiden,
altijd en altijd meer riet aangebracht hadden over den met ampas [29]
bedekten weg, die vernield was door de breede karresporen—; de bibit
[30] voor het volgende jaar gekocht, de machines stil—plotselinge
herademing uit den stagen arbeid, de zoo lange, lange Zondag, de rust
van maanden, de behoefte aan feest en pret: het groote diner bij de
landvrouw, met een bal en tableaux-vivants; het geheele huis vol
gasten, die bleven en bleven, bekend en onbekend: de oude, gerimpelde
grootmama, de landvrouw, de Raden-Ajoe, mevrouw de Luce, hoe men haar
ook noemen wilde—beminnelijk met hare doffe oogen en haar sirih-mond,
beminnelijk tegen iedereen, achter zich steeds een anak-mas, een
„gouden kindje,” een opgenomen, arm prinsesje, dat haar, de groote
prinses uit Solo, een gouden sirih-doos achterna droeg: een klein slank
vrouwtje van acht jaar, het voorhaar met een franje geknipt, met natte
bedak het voorhoofd geblankt, al ronde borstjes onder het roze zijden
kabaaitje en de gouden miniatuur-sarong om de smalle heupjes, als een
poppetje, een speelgoed voor de Raden-Ajoe, mevrouw de Luce, douairière
de Luce. En voor de kampongs de volksfeesten, een al-oude mildheid,
waarin geheel Patjaram deelde: volgens de traditie der millioenentijd,
die altijd werd nagekomen, trots crizis en malaise.
Het was nu na den maal-tijd en na de feesten een betrekkelijke rust in
huis, en eene slepende Indische kalmte was ingetreden. Maar voor de
feesten waren overgekomen mevrouw Van Oudijck, Theo en Doddy en zij
logeerden gedurende enkele dagen nog te Patjaram. Om de ronde marmeren
tafel, waarop glazen stroop, limonade, whiskey-soda zat een groote
cirkel van menschen: zij spraken niet veel, zij schommelden behagelijk
op en neêr, nu en dan wisselend een enkel woord. Mevrouw de Luce en
mevrouw Van Oudijck spraken Maleisch, maar niet veel: een zachte,
goedmoedige verveling zeefde neêr op zoo vele schommelende menschen.
Vreemd was het te zien die verschillende types; de mooie melkblanke
Léonie naast de geel gerimpelde Raden-Ajoe-douairière; Theo, Hollandsch
blank en blond met zijn volle lippen van sensualiteit, die hij van
zijne nonna-moeder had; Doddy, als een rijpe roos al met hare
vonkel-irissen in de zwarte pupillen; de zoon-administrateur, Achille
de Luce,—groot, forsch, bruin,—wiens gedachte alleen ging over zijn
machinerieën en zijn bibit; de tweede zoon, Roger,—klein, mager,
bruin,—boekhouder, wiens gedachte alleen ging over de winst van dat
jaar, met zijn Armeniaansche vrouwtje; de oudste dochter, al oud,—dom
leelijk, bruin,—met haar volbloed Hollandschen man, die er uitzag als
een boer; de andere zonen en dochteren, in alle nuances van bruin, en
niet dadelijk uit elkaâr te kennen; om hen heen de kinderen, de
kleinkinderen, de baboe’s, de kleine gouden pleegkinderen, de lorre’s
en de kantjil—en over al deze menschen en kinderen en beesten als
uitgeschud éene goedhartigheid van samenleving, maar ook over alle de
menschen éen trots op hun Solosche stammoeder, die achter hun aller
hoofden een bleeken aureool van Javaansche aristocratie deed glimmen,
waarop niet het minst fier waren de Armeniaansche schoondochter en de
boersch Hollandsche schoonzoon.
Het levendigst van al deze, door lang patriarchaal samenleven in elkaâr
versmeltende elementen, was de jongste zoon, Adrien de Luce, Addy, in
wien het bloed van de Solosche prinses en dat van den Franschen
avonturier zich harmonieus vermengd hadden, menging, die hem wel geen
hersenen had gegeven, maar een mooiheid van jongen sinjo, met iets van
een Moor, iets verleidelijk zuidelijks, iets Spaansch,—alsof in dit
laatste kind de beide zoo vreemde elementen van ras zich voor het eerst
harmonieus hadden gepaard, voor het eerst zich hadden gehuwd in
volkomen bekendheid met elkaâr—alsof in hem, dit laatste kind na
zoovele kinderen, avonturier en prinses voor het eerst zich in harmonie
hadden ontmoet. Iets van verbeelding of intellect scheen Addy niet te
hebben, onmachtig twee denkbeelden te vereenigen tot éen groep van
gedachte; voelen deed hij alleen met de vage goedhartigheid, die
neêrgezeefd was over de héele familie, en verder was hij als een mooi
dier, in zijn ziel en zijn hersenen ontaard, maar ontaard tot niets,
tot éen groot niets, tot éene groote leêgheid, terwijl zijn lichaam
geworden was als een wedergeboorte van ras, vol kracht en mooiheid,
terwijl zijn merg en zijn bloed en zijn vleesch en zijn spieren
geworden waren tot éene harmonie van fyzieke verleidelijkheid, zoo
louter dom mooi zinnelijk, dat de harmonie dadelijk sprak tot een
vrouw. Deze jongen had maar te verschijnen, als een mooie, zuidelijke
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De stille kracht - 06
  • Parts
  • De stille kracht - 01
    Total number of words is 4537
    Total number of unique words is 1434
    39.8 of words are in the 2000 most common words
    55.1 of words are in the 5000 most common words
    62.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 02
    Total number of words is 4565
    Total number of unique words is 1390
    40.8 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    64.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 03
    Total number of words is 4515
    Total number of unique words is 1456
    37.0 of words are in the 2000 most common words
    51.1 of words are in the 5000 most common words
    57.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 04
    Total number of words is 4532
    Total number of unique words is 1358
    44.4 of words are in the 2000 most common words
    60.8 of words are in the 5000 most common words
    67.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 05
    Total number of words is 4436
    Total number of unique words is 1399
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    57.2 of words are in the 5000 most common words
    64.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 06
    Total number of words is 4654
    Total number of unique words is 1365
    42.2 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    63.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 07
    Total number of words is 4633
    Total number of unique words is 1462
    40.1 of words are in the 2000 most common words
    54.3 of words are in the 5000 most common words
    61.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 08
    Total number of words is 4548
    Total number of unique words is 1419
    40.3 of words are in the 2000 most common words
    55.6 of words are in the 5000 most common words
    63.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 09
    Total number of words is 4723
    Total number of unique words is 1340
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    59.1 of words are in the 5000 most common words
    66.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 10
    Total number of words is 4625
    Total number of unique words is 1447
    41.7 of words are in the 2000 most common words
    55.6 of words are in the 5000 most common words
    64.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 11
    Total number of words is 4652
    Total number of unique words is 1300
    45.9 of words are in the 2000 most common words
    61.6 of words are in the 5000 most common words
    69.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 12
    Total number of words is 4530
    Total number of unique words is 1264
    43.4 of words are in the 2000 most common words
    57.7 of words are in the 5000 most common words
    64.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 13
    Total number of words is 4634
    Total number of unique words is 1334
    43.0 of words are in the 2000 most common words
    59.9 of words are in the 5000 most common words
    66.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 14
    Total number of words is 4555
    Total number of unique words is 1261
    46.5 of words are in the 2000 most common words
    61.7 of words are in the 5000 most common words
    69.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 15
    Total number of words is 4675
    Total number of unique words is 1323
    43.1 of words are in the 2000 most common words
    58.6 of words are in the 5000 most common words
    65.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 16
    Total number of words is 3623
    Total number of unique words is 1118
    45.7 of words are in the 2000 most common words
    59.0 of words are in the 5000 most common words
    66.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.