De stille kracht - 10

Total number of words is 4625
Total number of unique words is 1447
41.7 of words are in the 2000 most common words
55.6 of words are in the 5000 most common words
64.0 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
zijne lompheid. De Raden-Ajoe Pangéran had zijne beweging opgemerkt en
haar oude gelaat werd bleek. Zij zeide niets, maar zij wenkte een
volgeling. En op nieuw verschenen kruiphurkend de vier bedienden,
bereidden een tweede glas whiskey-soda. Van Oudijck zette het glas
dadelijk aan den mond.
Er was een pijnlijke stilte. In hoeverre de beweging van den rezident,
waarmeê hij het glas had omgestooten, gerechtvaardigd was geweest, zoû
altijd blijven een raadsel, zoû hij nooit en nimmer weten. Maar hij
wilde de vorstin toonen, dat hij, hier komende, op alles was
voorbereid, vóor hun gesprek; dat hij, nà dat gesprek, haar geheel en
in alles vertrouwen wilde. Zoowel in den drank, dien zij hem bood, als
morgen op de koempoelan, waar hij met zijne ambtenaren allen ongewapend
verschijnen zouden; als in haren invloed ten beste, die rust en vrede
onder de bevolking zoû brengen. En als om te toonen, dat zij hem
begreep, en dat geheel zijn vertrouwen gerechtvaardigd zoû zijn, stond
zij op en fluisterde een paar woorden tot een volgeling, dien zij
gewenkt had. De Javaan verdween en kwam weldra de geheele voorgalerij
kruiphurkende door, dragende een lang voorwerp in gele hoes. De vorstin
nam het uit zijn handen en overhandigde het Soenario. En deze trok uit
de gele zijden hoes een wandelstok, dien hij aanbood aan den rezident
als een bewijs van hun broederlijke vriendschap. Van Oudijck nam aan,
wetende het symbool. Want de gele zijden hoes was van de kleur en de
stof van het gezag: zijde en geel of goud; de stok zelve was van een
hout, dat beveiligt tegen slangenbeten en onheil, en de zware knop was
gewerkt in het metaal van gezag—goud—in den vorm van de oude
sultanskroon. Deze stok, aangeboden op dit oogenblik, beteekende, dat
de Adiningrats zich opnieuw onderworpen en dat Van Oudijck hen
vertrouwen kon.
En toen hij afscheid nam, was hij zeer trotsch en waardeerde hij hoog
zichzelven. Want met tact, met diplomatie, met kennis van den Javaan
had hij overwonnen: alleen met woorden zoû hij den dreigenden opstand
hebben bezworen. Dat zoû een feit zijn.
Dat was ook zoo, dat zoû zoo zijn: een feit. Dien eersten avond van de
passer-malam, vroolijk lichtende van honderd petroleum-lampjes,
lokkelijk dampende van laag drijvende bakluchten, vol van het bonte
gewarrel der feestende bevolking—dien eersten avond was niets dan feest
en onder elkaâr besprak de bevolking het lange vriendschapsbezoek van
den rezident aan den Regent en aan zijn moeder; want het rijtuig met de
pajong had men lang zien wachten in de oprijlaan, en volgelingen van
den Regent vertelden van het geschenk van den wandelstok.
Dat was ook zoo: het feit was, en gebeurde, zooals Van Oudijck het had
vooruit bedacht en gedwongen. En dat hij trotsch was, was menschelijk.
Maar wat hij niet had gedwongen en vooruit bedacht, dat waren de stille
krachten, die hij nooit raadde, die hij ontkennen zoû, altijd, in het
natuurlijk eenvoudige leven. Wat hij niet zag en hoorde en voelde, dat
was de heel stille kracht, die wel neêrsloeg, maar toch smeulde, als
een vulkanisch vuur onder de schijnbaar rustige dreven van bloemen en
vriendschap en vrede: de haat, die een macht zoû hebben van
ondoordringbaar mysterie, waartegen hij, Westerling, ongewapend was.


VI.
Van Oudijck hield van zekere effecten. Hij sprak niet veel dien dag
over zijn bezoek aan de Kaboepaten, en ook niet toen dien avond
Eldersma en Van Helderen hem kwamen spreken over de koempoelan, die den
volgenden morgen plaats zoû grijpen. Zij hadden een zekere ongerustheid
en vroegen of zij zich wapenen zouden. Maar Van Oudijck, zeer streng en
beslist, verbood wapens meê te nemen, en zeide, dat het niemand
geoorloofd was. De ambtenaren gaven toe, maar niemand was op zijn
gemak. De koempoelan had echter plaats in volkomene ongestoordheid en
harmonie; alleen was er een grootere bevolking op de been tusschen de
kramen van de passer-malam, was er meer politie bij de sierpoorten, met
de kabbelende strooken dundoek. Maar er gebeurde niets. De vrouwen in
huis waren angstig en herademden toen hunne mannen veilig weêr waren
thuis. En Van Oudijck had zijn effect bereikt. Hij legde nu een paar
bezoeken af, zeker van zijne zaak, vertrouwende op de Raden-Ajoe
Pangéran. Hij stelde de dames gerust, en zeide haar nu alleen te denken
aan den Fancy-fair. Maar zij vertrouwden het niet. Sommige families,
des avonds, sloten alle hunne deuren en bleven met de kennissen en
kinderen en baboe’s in de middengalerij, gewapend, luisterend, op hun
hoede. Theo, met wien zijn vader, in een bui van vertrouwelijkheid, had
gesproken, maakte er toen met Addy een pretje van. De beide jongelui,
op een avond, liepen de huizen af, van wie zij wisten, dat het
angstigst waren, en zij drongen door in de voorgalerij, en zij riepen
om open te doen: en in de middengalerijen hoorden zij de snaphanen al
overhalen. Zij hadden een dollen avond.
Toen eindelijk had de Fancy-fair plaats. Op het tooneel van de
societeit had Eva georganizeerd een serie van drie tableaux uit de
Artur-Sage: Viviane, en Ginevra en Lancelot; in den tuin was in het
midden een Madoereesche prauw, in den vorm van een Vikingschip, waar
men punch à la romaine dronk; een naburige suikerfabriek, nog altijd
pret makende, bekend om den joligen toon, die er heerschte, had gezorgd
voor een komplete Hollandsche poffertjeskraam—als een heimwee-wekkende
herinnering aan Holland: de dames als Friesche boerinnen, de employés
van de fabriek allen als koksjongens gekleed; en de emotie voor
Transvaal was gevierd door een Majuba-heuvel met heeren en dames in
fantastisch Boeren-kostuum. Van de immense zeebeving in Ternate was
geen sprake, hoewel de helft van de opbrengst aan de geteisterde
streken was toebedacht. Onder de lichtende loleng-festoenen, die
slingerden boven den tuin was een groote pret en lust tot veel geld
uitgeven, vooral voor Transvaal. Maar onder die lustigheid huiverde
toch een angst. Groepjes verzamelden zich, blikken keken spiedend uit
naar buiten, waar op den weg zich verdrongen: Indo’s, Javanen,
Chineezen, Arabieren, rondom de draagkeukentjes, die walmden. En
angstig, onder een glas champagne, of een bord poffertjes, luisterde
men in de richting van de aloon-aloon, waar de passer-malam woelde in
volle kracht. Toen Van Oudijck verscheen met Doddy, ontvangen met het
Wien Neêrlandsch Bloed, goedmoedig rijksdaalders en bankjes strooiende,
vroeg men hem telkens iets, geheimzinnig aan het oor. En, missende
mevrouw Van Oudijck, vorschte men onder elkaâr uit, waar zij was. Zij
had zoo een kiespijn, zeide men: zij was daarom naar Soerabaia. Men
vond het niet aardig van haar; men hield niet van haar als men haar
niet zag. Zij werd dien avond zeer besproken: men vertelde de
afschuwelijkste schandalen van haar. Doddy nam op de Madoereesche prauw
haar plaats in als verkoopster, en Van Oudijck, met Eldersma, Van
Helderen, een paar controleurs van buiten, ging rond, en trakteerde
zijn Binnenlandsch Bestuur. Als men hem de geheimzinnige inlichtingen
vroeg, met de angstige blikken naar buiten, met het luisterend oor naar
de aloon-aloon, stelde hij majesteitelijk glimlachend gerust: er zoû
niets gebeuren, hij verpandde er om zijn eerewoord. Men vond hem wel
erg vertrouwend, erg zeker van zijne zaak, maar de joviale glimlach om
de breede snor van den rezident stelde gerust. Hij dreef een ieder aan
van zijn goede stad Laboewangi alleen te denken aan de pret en de
liefdadigheid. En toen, eensklaps, verscheen de Regent, Raden Adipati
Soenario en zijne vrouw, de jonge Raden-Ajoe, en aan den ingang
boeketjes, programma’s en waaiertjes betaalde met een bankje van
honderd gulden, ging eene ontspanning door het geheele publiek van den
tuin. Het bankje van honderd van den Regent was spoedig overal bekend.
En nu herademde men; nu begreep men, dat alle angst overbodig zoû zijn.
Dat geen opstand dien avond uit zoû breken. Men vierde den Regent en
zijn glimlachende jonge vrouw, die schitterde van hare mooie juweelen.
Van louter ontspanning, herademing, dolheid, gaf men steeds meer en
meer geld uit, wilde men evenaren de enkele schatrijke Chineezen—die
van vóor de opiumregie, eigenaars van de witte marmer- en
stucpaleizen—als zij met hunne vrouwen, in geborduurde grijze en groene
Chineesche gewaden, het glimmende haar vol bloemen en steenen, sterk
riekende naar sandelgeuren, strooiden met rijksdaalders. Het geld
vloeide, tikkelde als met zilveren droppelingen in de bussen der blijde
verkoopsters. En de Fancy-fair was een succes. En toen Van Oudijck
eindelijk, langzaam aan hier en daar, aan Doorn de Bruijn, aan Rantzow,
aan de ambtenaren van buiten iets losliet van zijn bezoek aan de
Kaboepaten, van zijn gesprek met de Raden-Ajoe Pangéran—nederig en
eenvoudig doende, maar toch ondanks zichzelven stralende van blijden
hoogmoed, van vreugde over zijn zege—toen bereikte hij zijn grootste
effect.
Het verhaal ging rond door den tuin, van den tact, van de knapheid van
den rezident, die met zijn woord alleen de revolutie bezworen had. Hij
werd als op de handen gedragen. En hij schonk overal rond champagne,
hij kocht alle waaiertjes op, hij kocht al de loten van de tombola, die
nog niet waren verkocht. Men aanbad hem, het was zijn oogenblik van
succes en populariteit. En hij schertste met de dames, hij maakte ze
het hof. Het feest duurde lang, tot zes uur in den lichten morgen. De
vroolijke poffertjeskoks waren dronken en dansten om de
poffertjeskachel heen.
En toen Van Oudijck eindelijk naar huis ging, gevoelde hij zich in een
stemming van zelftevredenheid, van kracht, van blijdschap; vervoering
over zichzelven. In zijn kleine wereld voelde hij zich koning en tevens
diplomaat en tevens bemind door allen, wien hij rust en vrede verzekerd
had. Deze avond deed hem stijgen in zijne zelfachting en hij waardeerde
zich hooger dan ooit. Hij voelde zich zoo gelukkig als hij zich nooit
had gevoeld.
Hij had het rijtuig naar huis gezonden, en wandelde met Doddy naar
huis. Enkele vroege verkoopers gingen ter passer. Doddy, half slapende,
doodmoê, sleepte zich meê aan den arm van haar vader....
Toen, dichtbij, ging haar iemand voorbij, en hoewel zij meer voelde dan
zag, huiverde zij plotseling. Zij zag op. De figuur was voorbij. Zij
zag om en zij herkende den rug van den hadji, die zich haastte....
Zij voelde zich koud tot flauw vallens toe. Maar toen, moê, slapende
loopende, bedacht zij, dat zij half droomde, droomde van Addy, van
Patjaram, van den maannacht onder de tjemara’s, waar aan het einde van
de laan de witte hadji haar verschrikt had....




VIJFDE HOOFDSTUK.

I.
Eva Eldersma was in een stemming van lusteloosheid en spleen als zij
nog nooit in Indië had ondervonden. Na al haar arbeid, drukte, succes
van den Fancy-fair—na de huiverende angsten voor opstand—sluimerde het
plaatsje gemoedelijk weêr in, als was het weltevreden weêr te kunnen
dommelen als altijd. Het was December geworden en de zware regens waren
begonnen, als altijd, den vijfden December: de regenmoesson,
onveranderlijk, trad in op St. Nicolaas. De wolken, die, een maand
lang, zich al zwellende en zwellende hadden opgetast aan de laagte der
kimmen, gordijnden hare watervolle zeilen hooger tegen de uitspansels
aan, en scheurden open als met éene razernij van vèr uitlichtende
electriciteiten, plasten kletsstralende neêr als daar niet meer omhoog
op te houden rijkdommen van regen, nu de te volle zeilen scheurden en
al de waterweelde giet-stroomde als uit éen scheur neêr. Des avonds was
Eva’s voorgalerij overvlogen door een dollen zwerm van insecten, die
zich, vuurdronken, ten ondergang stortten in de lampen, als in een
apotheoze van vlammendood, en met haar wiekbewegende, stervende
lichamen de lampenglazen vulden en bestrooiden de marmeren tafels. Een
koelere lucht ademde Eva in, maar een waasmist van vocht, uit aarde en
bladeren, sloeg aan op de muren, scheen te zweeten uit meubels, te
tanen op spiegels, te vochtvlakken op zijde, te schimmelen op schoenen,
of de neêrrazende stroomenkracht der natuur al het kleine en
fijn-glinsterende en bevallige van menschenwerk zoû bederven. Maar
boomen en loover en gras leefden op, leefden uit, woekerden welig
omhoog, in duizende tintelingen van nieuw groen en in de oplevende zege
van de groene natuur was de neêrduikende menschenstad van open
villa-huizen nat en paddestoelvochtig, verweerde tot schimmelgroen al
de blankheid der gekalkte pilaren en bloemepotten.
Eva zag aan de langzame, geleidelijke ruïne van haar huis, hare
meubels, hare kleêren. Dag aan dag, onverbiddelijk, bedierf er iets,
rotte wat weg, beschimmelde, verroeste er iets. En geheel de
esthetische filozofie, waarmede zij eerst zich geleerd had van Indië te
houden, te waardeeren het goede in Indië, te zoeken ook in Indië naar
de mooie lijn, uiterlijk, en naar het inwendige mooi, van ziel, was
niet meer bestand tegen het stroomen van het water, tegen het uit-een
kraken van haar meubels, tegen het vlakkig worden van haar japonnen en
handschoenen, tegen al de vocht, schimmel en roest, die haar bedierf
hare exquize omgeving, die zij om zich heen als troost had ontworpen,
geschapen, als troost voor Indië. Al het beredeneerde, verstandelijke
van zich te schikken, van tòch iets liefs en moois te vinden in het
land van al te overmachtige natuur en geld- en pozitie-zoekende
menschen, verongelukte, stortte in, nu zij elk oogenblik gedwongen werd
kribbig te zijn, als huisvrouw, als elegante vrouw, als artistieke
vrouw. Neen, onmogelijk was het in Indië zich te omringen met smaak en
exquiziteit. Zij was hier nog slechts een paar jaar, en zij voelde nog
wel wat kracht te strijden voor hare Westersche beschaving, maar toch
begreep zij al beter dan de eerste dagen van hare aankomst het
zich-maar-laten-gaan, van de mannen na hun drukke werk, van de vrouwen
in hare huishouding. Zeker, de geluideloos loopende bedienden, werkende
met zachte hand, gewillig, nooit brutaal, zij trok ze voor boven de
luidruchtig stampende meiden in Holland, maar toch voelde zij in geheel
haar huis een Oosterschen tegenstand tegen hare Westersche ideeën. Het
was altijd een strijd, om niet onder te gaan in het-maar-laten-gaan, in
het maar laten verwilderen van het te groote erf, achter onvermijdelijk
behangen met groezelig waschgoed der bedienden, en bestrooid met
afgeknabbelde manga’s; in het maar laten vervuilen en ontverven van
haar huis, te groot, te open, te bloot aan weêr en wind om met
Hollandsche zindelijkheid te worden verzorgd; in het maar blijven
schommelen ongekleed, in sarong en kabaai, de bloote voeten in
muiltjes, omdat het heusch te warm, te zwoel was zich te kleeden in een
japon of peignoir, die men doortranspireerde. Voor haar was het, dat
aan tafel ’s avonds haar man steeds gekleed was, zwart jasje en hoogen
boord, maar als zij zag zijne vermoeide trekken, waaruit al meer en
meer de strakke oververmoeide bureau-trek staarde, boven dien hoogen
boord, maande zij hem zelve een volgenden keer aan zich maar niet te
kleeden na zijn tweede bad, en duldde zij hem aan tafel in een wit
jasje, of zelfs in nachtbroek en kabaai. Zij vond dat iets vreeslijks,
iets onzegbaars verschrikkelijks, het schokte geheel hare beschaving,
maar heusch, hij was te moê, en het was te drukkend zwoel om anders van
hem te vergen. En zij—pas twee jaren in Indië—begreep meer en meer het
zich laten gaan—in kleeding, in lichaam, in ziel—nu zij iederen dag
iets meer verloor van haar Hollandsche frissche bloed en haar
Westersche energie, nu zij wel toegaf, dat men in Indië werkte als
misschien in geen ander land, maar alleen werkte, met dat doel voor
oogen: pozitie—geld—ontslag—pensioen—en terug, terug naar Europa. Wel
waren er anderen, geboren in Indië, nauwlijks éen enkel jaar eens uit
Indië weg geweest, die niets van Holland wilden hooren, die aanbaden
hun land van zon. Zoo wist zij, waren de de Luce’s, en zoo—wist
zij—waren er anderen. Maar in haar kring van ambtenaren en planters was
het bij iedereen het zelfde levensdoel—pozitie—geld—en dan weg, weg
naar Europa. Iedereen rekende uit de jaren, die hij nog zoû werken
moeten. Iedereen zag in de toekomst de illuzie van de Europeesche rust.
Een enkele, als Van Oudijck—een ènkele ambtenaar, die misschien zijn
werk liefhad òm zijn werk, en omdat het harmonieerde met zijn
karakter—vreesde den toekomstigen pensioen-tijd, die dom vegeteeren zoû
zijn. Maar Van Oudijck was een uitzondering. De meesten dienden en
plantten, voor een latere rust. Haar man immers ook, beulde zich af, om
als hij assistent-rezident was geworden, over enkele jaren zijn
pensioen te nemen; beulde zich af voor zijne illuzie van rust. Nu, zij
voelde hàar energie haar ontzinken, met iederen druppel bloed, dien zij
voelde trager door haar matte aderen vloeien. En in deze eerste dagen
van de natte moesson, nu de gooten van het huis onophoudelijk waterden
de dik klaterende stralen, die haar irriteerden met hun gekletter, nu
zij zag bederven in vocht en schimmel, al dat materieele, dat zij met
smaak om zich heen koos, als hare artistieke troost in Indië, nu kwam
zij in eene ontstemming van lusteloosheid en spleen als zij nog nimmer
had doorgemaakt. Zij had niet genoeg aan haar kindje, te klein nog om
iets van ziel voor haar te zijn. Haar man werkte, werkte altijd. Hij
was voor haar een goede, lieve man, een brave man, een man van grooten
eenvoud, dien zij misschien alleen om dien eenvoud genomen had, om die
kalme rust van zijn glimlachend Friesche blonde gezicht en de stoerheid
van zijne breede schouders, na een paar opgewonden jonge romans van
dwepen en misverstand en woordenwisselingen van hoog-zielevoelen,
romans uit haar jonge-meisjes-tijd. In een eenvoudigen roman had zij,
die niet rustig en eenvoudig was, den eenvoud en rust van haar leven
gezocht. Maar zijne kwaliteiten voldeden haar niet. Vooral, nu, langer
in Indië, en verslagen wordende in den strijd met het land, dat hare
natuur niet sympathisch was, voldeed zijn rustige liefde van echtgenoot
haar niet.
Zij begon zich ongelukkig te voelen. Zij was te veelzijdig vrouw om
geheel haar geluk te kunnen vinden in haar kleine jongentje. Het vulde
wel, met zijne kleine zorgjes voor nu, en met de gedachten aan zijne
toekomst, een deel van haar leven. Zij had zelfs uitbedacht een geheele
theorie van opvoeding. Maar het vulde niet haar leven geheel. En een
heimwee naar Holland omving haar, een heimwee naar hare ouders, een
heimwee naar het mooie kunsthuis, waar men altijd ontmoette schilders,
schrijvers, toonkunstenaars—uitzondering van artistieke salon in
Holland, waar een oogenblik te samen kwamen de anders altijd in Holland
geïzoleerde kunstelementen.
Als een vage verre droom trok het vizioen haar voorbij, terwijl zij
hoorde naar de aankondigende donderingen der barstenszwoele lucht,
terwijl zij uitkeek naar den watervloed, die daarna neêrgoot. Hier had
zij niets. Hier voelde zij zich misplaatst. Hier had zij in haar clubje
van getrouwen, die zich om haar verzamelden, omdat zij vroolijk was,
niets van diepere sympathie, van inniger conversatie—dan alleen met Van
Helderen. En met hem wilde zij voorzichtig zijn, om hem geene illuzie’s
te geven.
Alleen Van Helderen. En zij dacht aan alle de andere menschen om haar
heen in Laboewangi. Zij dacht aan menschen, menschen van overal. En,
pessimistisch, in deze dagen, vond zij in allen het egoïste, het
eigen-ikkerige, en het minder beminnelijke, het opgesloten in
zichzelven; zij kon het zich nauwlijks uitdrukken, afgeleid door de
forsche watermacht van den regen. Maar zij vond in ieder bewuste en
onbewuste dingen van onbeminnelijkheid. Ook in hare getrouwen. Ook in
haar man. In mannen, jonge vrouwen, jonge meisjes, jongelui om haar
heen. Ieder was zijn eigen ik. In niemand was het harmonisch voor zich
en voor een ander. In die vond zij dit niet goed, in die dat hatelijk;
die en die veroordeelde zij geheel. Het was een kritiek, die haar
troosteloos en weemoedig maakte, want ze was tegen haar natuur in: zij
had gaarne lief. Ze leefde gaarne samen, spontaan, harmonisch met vele
anderen: oorspronkelijk was er in haar een liefde voor de menschen, een
liefde voor de menschheid. Groote kwesties wekten emotie in haar. Maar
al wat zij gevoelde vond geen weêrklank. Leêg en alleen bevond zij
zich, in een land, een stad, een omgeving, waar alles en alles—groote
dingen, kleine dingen—hinderde haar ziel, haar lichaam, haar karakter,
haar natuur. Haar man werkte. Haar kind ver-Indieschte al. Hare piano
was ontstemd.
Zij stond op, probeerde de piano, met lange gamma’s, die uitliepen in
den Feuerzauber van de Walküre. Maar de regen raasde sterker dan haar
muziek opzong. Toen zij weêr opstond, wanhopig van lusteloosheid, zag
zij Van Helderen staan.
—Je laat me schrikken, zeide zij.
—Mag ik blijven rijsttafelen? vroeg hij. Ik ben thuis alleen. Ida is
voor hare malaria naar Tosari en de kinderen zijn meê. Ze is gisteren
gegaan. Het is een dure historie. Hoe ik dit een maand vol moet houden,
weet ik niet.
—Laat de kinderen hier komen, als zij een paar dagen zijn boven
geweest....
—Is je dit geen last?
—Natuurlijk niet.... Ik zal het Ida schrijven....
—Het is heusch allerliefst van je.... Je zoû er mij zeker meê helpen.
Zij lachte mat.
—Ben je niet wel?
—Ik voel mij doodgaan, zeide zij.
—Hoe meen je?
—Ik voel mij iederen dag wat sterven.
—Waarom?
—Het is hier verschrikkelijk. Wij hebben naar de regens verlangd, en nu
ze er zijn, maken ze me dol. En—ik weet het niet—: ik hoû het hier niet
meer uit.
—Waar?
—In Indië. Ik heb mij geleerd om in dit land het goede, het mooie te
zien. Het was alles tevergeefs. Ik kan nu niet meer.
—Ga naar Holland, sprak hij zacht.
—Mijn ouders zouden me zeker gaarne terugzien. Voor mijn jongen zoû het
goed zijn, want iederen dag verleert hij meer en meer zijn Hollandsch,
dat ik zoo energiek begonnen was hem te leeren, en praat hij
Maleisch—of erger nog: sinjó’sch. Maar mijn man kan ik hier niet alleen
laten. Hij zoû niets hebben zonder mij. Tenminste—dat geloof ik—dat is
nog zoo iets als een illuzie. Misschien is het niet zoo.
—Maar als je ziek wordt....
—Ach.... ik weet het niet....
Er was eene ongewone doodmoêheid in geheel haar wezen.
—Misschien overdrijf je! begon hij opgewekt. Kom, misschien overdrijf
je. Wat is er, wat hindert je, wat maakt je zoo ongelukkig. Laten wij
eens een inventaris opmaken.
—Een inventaris van mijn ongelukken. Mijn tuin is een moeras. Drie
stoelen van mijn voorgalerij kraken uit-een. Witte mieren hebben mijn
mooie Japansche matten opgegeten. Een nieuwe zijden japon is,
onverklaarbaar, met vochtvlekken uitgeslagen. Een andere is, louter van
de warmte, geloof ik, vergaan tot losse draadjes. Daarbij verschillende
kleinere misères van dien aard. Om mij te troosten heb ik mij gestort
in den Feuerzauber. Mijn piano was valsch; ik geloof, dat er
kakkerlakken tusschen de snaren rondwandelen.
Hij lachte een beetje.
—Wij zijn idioot, hier, wij Westerlingen in dit land. Waarom brengen we
hier geheel den nasleep van onze dure beschaving, die het hier toch
niet uithoudt! Waarom wonen wij hier niet in een frisch bamboe-huisje,
slapen op een tiker [48], kleeden ons in een kaïn pandjang en chitsen
kabaai, met een slendang over den schouder, en een bloem in het haar.
Al jullie kultuur, waarmeê je rijk wilt worden,—dat is een Westersch
idee, dat mislukt op den duur. Al onze administratie—dat is vermoeiend
in de warmte. Waarom—als wij hier willen zijn—leven wij maar niet
eenvoudig en planten wij padi en leven wij van niets....
—Je praat als een vrouw, lachte hij een beetje.
—Het is mogelijk, zeide zij. Ik spreek zoo half uit aardigheid. Maar
dat ik hier voel, tegen mij in, tegen al mijne Westerschheid in, een
kracht, die mij tegenwerkt.... dat is zeker. Ik ben hier soms bang. Ik
voel mij hier altijd.... op het punt overweldigd te worden, ik weet
niet waardoor: door iets uit den grond, door een macht in de natuur,
door een geheim in de ziel van die zwarte menschen, die ik niet ken....
In de nachten vooral ben ik bang.
—Je bent nerveus, zeide hij teeder.
—Misschien, sprak zij mat terug, ziende, dat hij haar niet begreep, en
te moê het verder te verklaren. Laat ons over iets anders spreken. Die
tafeldans is toch vreemd.
—Ja, zeide hij.
—Verleden toen wij het deden met ons drieën—Ida, jij, en ik....
—Het was zeker heel vreemd.
—Herinner je je dien eersten keer? Addy de Luce.... dat schijnt nu toch
waar te zijn met mevrouw Van Oudijck... En de opstand... De tafel
voorspelde het toen.
—Zoû het niet, onbewust, onze suggestie zijn?
—Ik weet het niet. Maar te denken, dat wij allen eerlijk zijn, en dat
die tafel gaat tikken en met ons praat, volgens een alfabet.
—Ik zoû het toch niet dikwijls doen, Eva.
—Neen. Ik vind het onverklaarbaar. En toch verveelt het me al. Zoo went
een mensch aan het onbegrijpelijke.
—Alles is onbegrijpelijk....
—Ja.... en alles is banaal.
—Eva, zeide hij, zacht lachend verwijtend.
—Ik geef den strijd heelemaal op. Ik zal maar kijken naar den regen....
en schommelen.
—Vroeger zag je het mooie in mijn land.
—In jouw land? Dat je gaarne morgen zoû verlaten, om naar de Parijsche
Tentoonstelling te gaan.
—Ik heb nooit iets gezien.
—Je bent zoo nederig van daag.
—Ik ben treurig, om jou.
—O toe, wees het niet.
—Speel nog wat....
—Hier, drink dan je bittertje. Schenk je in. Ik zal spelen op mijn
valsche piano, die even harmonisch zal klinken met mijn ziel, ook in de
war....
Zij ging terug naar de middengalerij en speelde uit Parzifal. Hij,
voor, bleef zitten en luisterde. De regen raasde neêr. De tuin stond
blank. Een heftige donderslag scheen de wereld uit een te doen kraken.
De natuur was oppermachtig en in haar reuze-openbaring waren de twee
menschen in dit vochtige huis klein, was zijne liefde niets, hare
weemoed niets, en de mystieke muziek van de Graal was als een
kinderwijsje in den daverenden mystiek van dien donderslag, waarmeê het
noodlot zelve met goddelijke cymbalen scheen te varen over de in den
zondvloed verdronkene menschen.


II.
De twee kinderen van Van Helderen, een jongen en een meisje, zes en
zeven, waren in huis bij Eva en Van Helderen zelve kwam geregeld een
keer per dag eten. Hij sprak nooit meer over zijn innig gevoel als
wilde hij niet verstoren de streelende lieflijkheid van hun iederen dag
samen zijn. En zij nam het aan, dat hij iederen dag met haar samen was,
onmachtig hem af te weeren. Hij was de eenige man in haar omgeving, met
wien zij spreken en luid denken kon, en hij was haar een troost in deze
dagen van spleen. Zij begreep niet hoe zij zoo geworden was, maar zij
kwam langzamerhand in een totale apathie, in een soort nihilizeerend
niets noodig vinden. Zij was nooit zoo geweest. Hare natuur was van
levendigheid en opgewektheid, van zoeken het mooie en bewonderen, van
poëzie en muziek en kunst: dingen, die zij, van klein kindje af, van
hare kinderboeken af, om zich heen had gezien en gevoeld en besproken.
In Indië was zij langzamerhand alles gaan missen, waaraan zij behoefte
had. Een nihilisme, om te zeggen: waarvoor alles: waarvoor de wereld en
de menschen en de bergen; waarvoor al dat kleine dwarrelen van
leven?.... maakte zich wanhopig van haar meester. En als zij dan las
van het sociale drijven, in Europa de groote sociale kwesties, in Indië
de opkomende kwestie der Indo’s, dacht zij: waarom de wereld, als de
mensch zoo eeuwig de zelfde blijft: klein en lijdend en neêrgedrukt in
al de ellende van zijn menschelijkheid. Zij zag niet het doel. De helft
der menschheid leed armoede en streed zich uit dat duister omhoog: naar
wat....? De andere helft vegeteerde dom suffende weg in het geld.
Tusschen beiden was een trap van tinten, van de duistere armoede tot
den suffenden rijkdom. Over ze heen regenboogden de eeuwige illuzies:
liefde, kunst, groote vraagteekens van recht en vrede en ideale
toekomst.... Zij vond het alles om niets, zij miste het doel en zij
dacht: waarom dat alles zoo, en waarom de wereld, en de arme
menschen....
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De stille kracht - 11
  • Parts
  • De stille kracht - 01
    Total number of words is 4537
    Total number of unique words is 1434
    39.8 of words are in the 2000 most common words
    55.1 of words are in the 5000 most common words
    62.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 02
    Total number of words is 4565
    Total number of unique words is 1390
    40.8 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    64.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 03
    Total number of words is 4515
    Total number of unique words is 1456
    37.0 of words are in the 2000 most common words
    51.1 of words are in the 5000 most common words
    57.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 04
    Total number of words is 4532
    Total number of unique words is 1358
    44.4 of words are in the 2000 most common words
    60.8 of words are in the 5000 most common words
    67.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 05
    Total number of words is 4436
    Total number of unique words is 1399
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    57.2 of words are in the 5000 most common words
    64.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 06
    Total number of words is 4654
    Total number of unique words is 1365
    42.2 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    63.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 07
    Total number of words is 4633
    Total number of unique words is 1462
    40.1 of words are in the 2000 most common words
    54.3 of words are in the 5000 most common words
    61.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 08
    Total number of words is 4548
    Total number of unique words is 1419
    40.3 of words are in the 2000 most common words
    55.6 of words are in the 5000 most common words
    63.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 09
    Total number of words is 4723
    Total number of unique words is 1340
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    59.1 of words are in the 5000 most common words
    66.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 10
    Total number of words is 4625
    Total number of unique words is 1447
    41.7 of words are in the 2000 most common words
    55.6 of words are in the 5000 most common words
    64.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 11
    Total number of words is 4652
    Total number of unique words is 1300
    45.9 of words are in the 2000 most common words
    61.6 of words are in the 5000 most common words
    69.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 12
    Total number of words is 4530
    Total number of unique words is 1264
    43.4 of words are in the 2000 most common words
    57.7 of words are in the 5000 most common words
    64.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 13
    Total number of words is 4634
    Total number of unique words is 1334
    43.0 of words are in the 2000 most common words
    59.9 of words are in the 5000 most common words
    66.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 14
    Total number of words is 4555
    Total number of unique words is 1261
    46.5 of words are in the 2000 most common words
    61.7 of words are in the 5000 most common words
    69.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 15
    Total number of words is 4675
    Total number of unique words is 1323
    43.1 of words are in the 2000 most common words
    58.6 of words are in the 5000 most common words
    65.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 16
    Total number of words is 3623
    Total number of unique words is 1118
    45.7 of words are in the 2000 most common words
    59.0 of words are in the 5000 most common words
    66.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.