De stille kracht - 14

Total number of words is 4555
Total number of unique words is 1261
46.5 of words are in the 2000 most common words
61.7 of words are in the 5000 most common words
69.0 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
verzadiging, als zij, in haar witten peignoir, zacht gepoeierd, lag te
mijmeren op een rieten stoel.
En het was in huis, nieuw opgefrischt, wit gekalkt, na het vreemde
gebeuren,—dat voorbij was—een haat, die als uitschoot overal, als de
duivelsche bloem zelve van dat vreemde geheim, een haat rondom die
glimlachende vrouw, die te loom was om te haten, en alleen pleizier had
in het stille plagen; een jaloersche haat van vader nu tegen zoon, als
hij hem te veel zag bij zijn stiefmoeder zitten, smeekende, trots zijn
eigen haat, om iets, wat wist de vader niet: een haat van zoon tegen
vader, een haat van dochter tegen moeder, een haat, waarin alle
familieleven verongelukte. Hoe het zoo langzamerhand was gekomen, wist
Van Oudijck niet. Weemoedig betreurde hij den tijd, toen hij blind was
geweest, toen hij vrouw en kinderen alleen gezien had, in het licht,
dat hij wilde. Dat was nu voorbij. Zooals vroeger het vreemde gebeuren,
sloeg nu een haat uit het leven op, als een pestwalm uit den grond. En
Van Oudijck, die nooit was bijgeloovig geweest, die koel, kalm gewerkt
had in zijn vereenzaamde huis, waar het onbegrijpelijk spookte rondom
hem heen, die rapporten had doorlezen terwijl het hamerde boven zijn
hoofd en zijn whiskey-soda okerde in zijn glas—Van Oudijck, voor het
eerst van zijn leven, nu hij de sombere blikken van Theo, van Doddy
zag, nu hij zijne vrouw, brutaler iederen dag, met den jongen de Luce
eensklaps vond hand in hand, haar knieën bijna in de zijne, nu hij
zichzelven zag, veranderd, verouderd, somber spiedende,—werd
bijgeloovig, onoverkomelijk bijgeloovig, geloovende aan eene stille
kracht, die school waar wist hij niet, in Indië, in den grond van
Indië, in een diep mysterie, ergens, ergens—een kracht, die hem kwaad
wilde, omdat hij was Europeaan, overheerscher, vreemdeling op den
geheimzinnig heiligen grond. En toen hij zag deze bijgeloovigheid in
zich, zoo nieuw in hem, man van praktijk, zoo vreemd ongelooflijk in
hem, man van simpel mannelijken eenvoud, schrikte hij voor zichzelven,
als voor een opkomende krankzinnigheid, die hij diep in zich begon waar
te nemen.
En hoe krachtig hij geweest was tijdens het vreemde gebeuren zelve, dat
hij nog met een enkel woord van dreigende kracht had kunnen bezweren,
deze bijgeloovigheid, als de naziekte van dat gebeuren, vond in hem
zwakte, als een kwetsbare plek. Hij was zoo verbaasd over zichzelven,
dat hij zich niet begreep, vreesde gek te zullen worden, en toch, toch
tobde hij. Zijne gezondheid was ondermijnd door eene opkomende
leverziekte en hij bestudeerde zijn gelende tint. Plotseling dacht hij
aan vergiftiging. De keuken werd onderzocht, de kokkie aan een verhoor
onderworpen, maar niets bleek. Hij begreep angstig te zijn voor niets.
Maar de dokter verklaarde, dat zijn lever was opgezwollen en schreef
hem het gewone regime voor. Wat hij anders heel gewoon zoû gevonden
hebben—eene ziekte, die zoo veelvuldig voorkwam—vond hij nu eensklaps
vreemd: een vreemd gebeuren, waarover hij tobde. En het tastte zijn
zenuwen aan. Hij leed nu aan plotselinge vermoeidheden, als hij werkte,
aan kloppende hoofdpijn. Zijne jalouzie gaf hem eene gejaagdheid; een
trillende onrust kwam over hem. Hij bedacht eensklaps, dat, als het nu
hamerde boven zijn hoofd, als het nu sirih spoog rondom hem heen, hij
niet in zijn huis had kunnen blijven. En hij geloofde aan een haat, die
rondom hem walmde uit den haatdragenden grond, als een pest. Hij
geloofde aan een kracht, diep verborgen in de dingen van Indië, in de
natuur van Java, het klimaat van Laboewangi, in het gegoochel—zoo
noemde hij het nog—dat de Javaan soms knap maakt boven den Westerling,
en dat hem macht geeft, geheimzinnige macht, niet om zich te bevrijden
van het juk, maar wel om ziek te maken, te doen kwijnen, te plagen, te
treiteren, te spoken onbegrijpelijk en afgrijselijk—: een stille
kracht, een stille macht, vijandig aan ons temperament, aan ons bloed,
aan ons lichaam, aan onze ziel, aan onze beschaving, aan al wat òns
goeddunkt te doen en te zijn en te denken. Het was bij hem
opengestraald als met éen plotseling licht: het was niet het gevolg van
denken. Het was bij hem opengestraald als met éen schrik van
openbaring, geheel in strijd met al de logiek van zijn geleidelijk
leven, zijne geleidelijke gedachtengang. In éen vizioen van
verschrikking zag hij het plotseling voor zich, als het licht van zijn
naderenden ouderdom, zooals grijsaards soms eensklaps de waarheid zien.
En toch, hij was jong nog, hij was krachtig... En hij voelde, dat als
hij niet zwenken zoû zijne krankzinnende gedachte, ze hem ziek, zwak en
ellendig kon maken, voor altijd, voor altijd....
Vooral voor hem, simpelen man van praktijk, was deze ommezwaai bijna
ondragelijk. Wat een morbide geest rustig peinzend zoû hebben
bespiegeld, gaf hem een wit bliksemende ontzetting. Nooit had hij
gedacht, dat er diep, ergens, geheimzinnig, dingen kunnen zijn in het
leven, sterker dan wilskracht, geestkracht. Nu—na de nachtmerrie, die
hij moedig had overwonnen—scheen het of tòch de nachtmerrie hem
uitgeput had en hem had ingegeven allerlei zwakte. Het was
ongelooflijk, maar nu, ’s avonds, als hij werkte, luisterde hij naar
het avonddonzen in den tuin, of naar de rat, die stommelde boven zijn
hoofd. En dan stond hij eensklaps op, liep in de kamer van Léonie en
keek onder haar bed. Toen hij eindelijk uitvond, dat vele van de
anonieme brieven, waarmede hij achtervolgd werd, kwamen uit den koker
van een halfbloed, die zich noemde zijn zoon en zelfs met zijn eigen
familie-naam in de kampong werd aangeduid, voelde hij zich te weifelend
deze zaak te onderzoeken, om wat er mocht aan het licht komen en dat
hijzelve vergeten was, uit zijn controleurstijd, vroeger, te Ngadjiwa.
Nu weifelde hij, in wat hem vroeger zeker en stellig was. Nu wist hij
zijne herinneringen uit dien tijd niet meer zoo stellig te schikken,
dan dat hij had kunnen zweren geen zoon te hebben, bijna zonder het te
weten gewonnen in dien tijd. Hij herinnerde zich niet duidelijk de
huishoudster, die hij gehad had vóor zijn eerste huwelijk. En hij liet
de geheele zaak der anonieme brieven liever maar voortsmeulen in hun
duistere schaduw, dan dat hij ze onderzocht, er in roerde. Zelfs liet
hij aan den kleurling, die zich noemde zijn zoon, geld geven, opdat
deze niet, misbruik makende van den naam, dien hij zich toekende,
overal in de kampong eischte prezenten: kippen, en rijst, en kleederen;
dingen, die si-Oudijck vroeg aan onwetende dessa-lui, die hij dreigde
met den vagen toorn van zijn vader; den Kandjeng daarginds in
Laboewangi. Opdat met dien toorn dus niet meer gedreigd zoû worden,
deed Van Oudijck hem geld toekomen. Dat was een zwakte: vroeger had hij
het nooit gedaan. Maar nu kwam in hem een neiging, te sussen,
vergoêlijkend te zijn, niet meer zoo straf en streng te zijn, en liever
alles wat scherp was, weg te doezelen in halfheid. Eldersma was soms
verbaasd, als hij de rezident, vroeger beslist, nu zag weifelen, toe
zag geven in zaken, in geschillen met erfpachters, als hij vroeger
nooit hadde gedaan. En een slapheid van werken aan het bureau ware
ingekankerd, van zelve, langzaam aan, als Eldersma niet Van Oudijck het
werk uit de hand had genomen, en het zich nog drukker gemaakt had, dan
hij het al zelve had. Men zeide algemeen, dat de rezident lijdende was.
En zijn kleur was ook geel, zijn lever pijnlijk; het minste deed zijn
zenuwen trillen. Het gaf een nevroze in huis, tegelijk met de driften
en uitbarstingen van Doddy, met de jalouzie en de haat van Theo, die al
weêr thuis was, in Soerabaia het had laten liggen. Alleen Léonie bleef
zegevieren, altijd mooi, blank, kalm, glimlachend, tevreden, gelukkig
in den durenden hartstocht van Addy, dien zij wist te boeien als eene
tooveres van liefde, een savante in passie. Het noodlot had haar
gewaarschuwd, en Theo hield zij ver van zich, maar verder was zij
gelukkig, tevreden.
Toen was het plotseling, dat Batavia openkwam. Twee, drie rezidenten
werden genoemd, maar Van Oudijck had het meeste kans. En hij tobde er
over, hij vreesde er voor: hij hield niet van Batavia, als rezidentie.
Hij zoû er niet in kunnen werken, als hij hier gewerkt had, met ijver
en toewijding behartigende zoo vele verscheidene belangen van cultuur
en voor bevolking. Liever had hij zich benoemd gezien voor Soerabaia,
waar veel omging, of in een der Vorstenlanden, waar zijn tact om met
Javaansche vorsten om te gaan te pas zoû zijn gekomen. Maar Batavia!
Voor een rezident, als ambtenaar, het minst interessante gewest: voor
den rezidentsbetrekking het minst vleiend den hoogmoed ervan, vlak bij
den Gouverneur-Generaal, geheel te midden der hoogste ambtenaren,
zoodat de rezident, elders bijna oppermachtig, er niet meer was dan ook
een hooge ambtenaar, tusschen Raden van Indië, Directeuren, in, en te
dicht bij Buitenzorg, met zijne eigendunkele Secretarie: wier
bureaucratie en theorie van paperassen altijd in strijd waren met de
bestuurspraktijk en het feitelijke doen der rezidenten zelve.
De mogelijkheid van benoeming maakte hem geheel van streek, gejaagder
dan ooit, nu hij in een maand tijds Laboewangi zoû moeten verlaten,
vendutie houden. Het zoû hem scheuren zijn hart Laboewangi te verlaten.
Trots wat hij er had geleden, hield hij van de stad, van zijn gewest
vooral. Door geheel zijn gewest, al die jaren, had hij nagelaten de
sporen van zijne werkzaamheid, van zijn aandacht, van zijn ambitie, van
zijn liefde. Nu, binnen een maand, zoû hij dat alles wellicht moeten
overdragen aan een opvolger, zich moeten losscheuren van alles wat hij
met liefde had bezorgd, behartigd. Hij voelde er een somberen weemoed
om. Dat hij met een promotie ook dichter naderde zijn pensioen, gaf hem
niets. Die toekomst van niets doen en verveling van naderenden ouderdom
was hem een nachtmerrie. En de opvolger zoû misschien alles veranderen,
het in niets eens met hem zijn.
Toen werd zijn mogelijke promotie hem eensklaps tot zulk een ziekelijke
obsessie, dat het onwaarschijnlijke gebeurde en hij schreef aan den
Directeur van B.B., aan den Gouverneur-Generaal, hem te laten op
Laboewangi. Van deze brieven lekte weinig uit; hijzelve verzweeg ze
geheel zoowel in den kring zijner familie als in dien zijner
ambtenaren, zoodat, toen een jongere rezident, tweede-klasse, benoemd
werd tot rezident van Batavia, men wel er over praatte, dat Van Oudijck
gepasseerd was, maar men niet wist, dat dit door zijn eigen toedoen was
geweest. En zoekende naar een reden rakelde men in de praatjes weêr op
het ontslag van den Regent van Ngadjiwa, het vreemde gebeuren daarna,
maar men vond noch in het een, noch in het ander, toch eigenlijk een
bizondere aanleiding voor de Regeering om Van Oudijck te passeeren.
Hijzelve herwon er om een vreemde rust, een rust van matheid, van zich
laten gaan, van vastgroeien in zijn bekend Laboewangi, van,
ver-Indiescht in zijn binnenland, niet behoeven te gaan naar Batavia,
waar het zoo heel anders was. Toen de Gouverneur-Generaal hem op de
laatste audiëntie had gesproken over een verlof naar Europa, had hij
een angst voor Europa gevoeld—een angst er zich niet meer thuis te
voelen:—nu voelde hij zelfs dien angst voor Batavia. En toch wist hij
heel goed al de quasi Westersche humbug van Batavia; toch wist hij heel
goed, dat de hoofdplaats van Java zich maar als erg Europeesch
aanstelde, en in werkelijkheid toch maar half Europeesch was. In
zichzelven—verborgen voor zijn vrouw, die spijt had om die vervlogen
illuzie: Batavia—lachte hij er stilletjes om, dat hij had weten gedaan
te krijgen op Laboewangi te blijven. Maar om dien lach voelde hij wel
zich veranderd, verouderd, verminderd, niet meer blikkende langs die
opwaartsche lijn van telkens onder de menschen in te nemen een hoogere
plaats—die altijd de lijn van zijn leven geweest was. Waar was zijn
eerzucht gebleven? Hoe was zoo zijn heerschzucht verslapt? Hij dacht,
het was alles invloed van het klimaat. Goed zoû het zeker zijn als hij
zijn bloed, zijn geest verfrischte in Europa, en er een paar winters
doormaakte. Maar oogenblikkelijk knakte die gedachte willoos in een.
Neen, hij wilde niet naar Europa. Indië was hem lief. En hij gaf zich
over aan lange peinzingen, liggende in een langen stoel, genietende van
zijn koffie, van zijn luchtige kleeding, van de zachte verslapping
zijner spieren, van de doellooze doezeling zijner gedachten. In die
doezeling was scherp alleen zijne meer en meer toenemende achterdocht,
en dan wekte hij plotseling op uit zijn loomheid en luisterde naar het
vage geluid, het zacht onderdrukte lachen, dat hij meende te hooren in
de kamer van Léonie, zooals hij des nachts, achterdochtig ook om
gespook, luisterde naar het gedons in den tuin, en de rat boven zijn
hoofd.




ZEVENDE HOOFDSTUK.

I.
Addy zat bij mevrouw Van Does, in het kleine achtergalerijtje, toen zij
een rijtuig vóor hoorden opratelen. Zij zagen elkaâr glimlachend aan,
stonden op.
—Ik laat jullie alleen, zei mevrouw Van Does, en zij verdween om in een
dos-à-dos de stad rond te rijden en bij kennissen zaken te doen.
Léonie was binnengekomen.
—Waar is mevrouw Van Does? vroeg zij, want zij deed iederen keer, of
het de eerste maal was: dat was hare groote bekoring.
Hij wist dit en hij antwoordde:
—Ze is zoo even uitgegaan. Het zal haar spijten u niet te treffen...
Hij sprak zoo omdat hij wist, dat zij daarvan hield: iederen keer het
ceremonieele begin, om vooral de frischheid van hunne liaison te
onderhouden.
Nu zetten zij zich in het kleine gesloten middengalerijtje op een
divan, hij naast haar.
De divan was overtrokken met een cretonne van bonte bloemen; aan de
witte muren hingen wat goedkoope waaiers en kakemono’s, en aan
weêrszijde van een spiegeltje stonden op consoles twee imitatie bronzen
beeldjes: onduidelijke ridders, het eene been vooruit, in de hand een
speer. Door de glazen deur schemerde het vunze achtergalerijtje, de
pilaren groengeel vochtig, de bloempotten groengeel ook, met wat
vergane rozestruiken; daarachter verwilderde het vochtige tuintje, met
een paar magere klapperboomen, de bladeren hangende als geknakte
veêren.
Hij trok haar nu in zijn armen, maar zij duwde hem zachtjes terug.
—Doddy is onuitstaanbaar, zeide zij; daar moet een eind aan komen.
—Hoe dat?
—Zij moet uit huis. Zij is zoo prikkelbaar, dat ik geen leven met haar
heb.
—Je plaagt haar ook.
Zij haalde de schouders op, ontstemd door een scène met haar
stiefdochter.
—Vroeger plaagde ik haar niet, vroeger hield ze van mij, vroeger konden
wij best met elkaâr overweg. Nu vliegt ze om het minste op. Het is jouw
schuld. Die eeuwige avondwandelingen, die tot niets leiden, enerveeren
haar.
—Het is maar beter, dat ze tot niets leiden, murmelde hij, met zijn
verleiderlachje. Maar ik kan toch niet met haar breken, dat zoû haar
verdriet doen. En ik kan nooit een vrouw verdriet doen.
Zij lachte minachtend.
—Ja, je bent zoo goedig. Uit louter goedigheid zoû je je faveurs overal
verspreiden. Maar hoe dan ook, zij gaat het huis uit.
—Waarnaar toe?
—Vraag niet zulke domme vragen! riep zij uit, boos, gerukt uit hare
gewone onverschilligheid. Weg, weg, ze gaat weg: het kan me niet
schelen waarnaar toe. Je weet als ik eenmaal iets zeg, gebeurt het. En
dit, dit gebeurt.
Hij vatte haar nu in zijn armen.
—Je bent zoo boos. Je bent niets mooi zoo....
Ontstemd, wilde zij zich eerst niet laten zoenen, maar daar hij niet
hield van zulke ontstemmingen en wel wist zijn macht van
onwederstaanbare mooi Moorsche mannelijkheid, overmeesterde hij haar
als met glimlachend ruw geweld en pakte haar zoo dicht aan zich, dat
zij zich niet verroeren kon.
—Je mag niet boos meer zijn...
—Jawel... Ik haat Doddy.
—Het arme kind heeft je niets misdaan.
—Wel mogelijk...
—Integendeel plaag jij haar.
—Ja, omdat ik haar haat...
—Waarom? Je bent toch niet jaloersch...
Zij lachte luid.
—Neen! Dat is niet in mijn aard.
—Waarom dan?
—Wat kan het je schelen! Ik weet het zelf niet. Ik haat haar. Ik heb
pleizier haar te plagen.
—Ben je even slecht als je mooi bent?
—Wat is slecht? Weet ik het! Ik zoû jou ook willen plagen, als ik maar
wist hoe.
—En ik zoû jou een pak slaag willen geven...
Zij lachte weêr hard op.
—Misschien, dat het me nu wel goed zoû doen, gaf zij toe. Ik ben zelden
uit mijn humeur, maar Doddy...!
Zij krampte hare vingers, en in eens, kalmer, vlijde zij zich tegen hem
aan, en sloot haar armen om zijn lichaam.
—Vroeger was ik erg onverschillig, bekende zij. Ik ben den laatsten
tijd veel zenuwachtiger, nadat ik zoo geschrokken ben, in die badkamer.
Nadat ze me zoo gespogen hebben, met sirih. Geloof je, dat het spoken
was, van geesten? Ik geloof het niet. Het was plagerij, van den Regent.
Die ellendige Javanen weten allerlei dingen... Maar sedert dien tijd
ben ik, om zoo te zeggen, uit mijn voegen geslagen. Begrijp je die
uitdrukking?... Het was heerlijk vroeger: ik liet alles langs mijn
koude kleêren gaan. Nadat ik zoo ziek ben geweest, ben ik als
veranderd, zenuwachtiger. Theo, toen hij eens boos op me was, heeft
gezegd, dat ik na dien tijd hysterisch ben... wat ik vroeger niet
was.... Ik weet het niet: misschien heeft hij wel gelijk. Maar
veranderd ben ik wel... Ik geef minder om de menschen; ik geloof, dat
ik erg brutaal word... Ze kletsen ook nijdiger dan vroeger... Van
Oudijck crispeert me, als hij zoo rondloopt... Hij begint wat te
merken... En Doddy, Doddy...! Ik ben niet jaloersch, maar die
avondwandelingen met jou kan ik niet uitstaan... Je moet dat niet meer
doen, hoor, wandelen met haar... Ik wil het niet meer hebben, ik wil
het niet meer... En dan alles verveelt me, hier in Laboewangi... Wat
een ellendig, eentonig leven... Soerabaia vind ik ook vervelend...
Batavia ook... Het is alles zoo duf: de menschen vinden niets nieuws
uit... Ik zoû naar Parijs willen... Ik geloof wel, dat ik het element
in me heb me in Parijs te amuzeeren.
—Verveel ik je ook?
—Jij?
Zij streelde hem met hare handen over zijn gezicht, over zijn borst,
tot langs zijn beenen.
—Wil ik je eens wat zeggen? Je bent een mooie jongen, maar je bent zoo
goedig. Dat crispeert me ook. Je zoent maar iedereen, die door je
gezoend wil worden. Op Patjaram, je oude moeder, je zusters, alles lik
je maar. Dat vind ik ellendig van je!
Hij lachte.
—Je wordt jaloersch! riep hij uit.
—Jaloersch? Word ik heusch jaloersch? Het is ellendig als ik het word.
Ik weet het niet: ik geloof toch van niet.... Ik wil het niet worden.
Ik geloof toch, dat er iets is, dat mij altijd zal beschermen.
—Een duivel....
—Misschien. Un bon diable.
—Begin je Fransch te spreken?
—Ja. Met het oog op mijn gaan naar Parijs....
—Iets, dat me beschermt. Ik geloof vast, dat het leven geen vat op me
heeft. Dat ik onkwetsbaar ben, voor alles.
—Je wordt bijgeloovig.
—O, dat was ik al. Ik ben het misschien erger geworden. Zeg, ben ik
veranderd, in den laatsten tijd?
—Je bent nerveuzer....
—Niet zoo onverschillig meer?
—Je bent vroolijker, amuzanter.
—Was ik vroeger vervelend?
—Je was wat stil. Je was altijd mooi, heerlijk, goddelijk.... maar wat
stil.
—Ik gaf misschien toen meer om de menschen.
—Nu niet meer?
—Neen, niet meer. Ze kletsen toch.... Maar zeg, ben ik niet meer
veranderd?
—Jawel.... jaloerscher, bijgelooviger, nerveuzer.... Wat wil je nog
meer....
—Fyziek... ben ik fyziek niet veranderd...?
—Neen.
—Ben ik niet ouder geworden.... Krijg ik geen rimpels?
—Jij, nooit.
—Zeg.... ik geloof, dat ik nog een heele toekomst voor me heb.... Iets
heel anders....
—In Parijs?
—Misschien.... Zeg, ben ik niet te oud?
—Waarvoor?
—Voor Parijs... Hoe oud denk je, dat ik ben?
—Vijf-en-twintig.
—Je jokt: je weet heel goed, dat ik twee-en-dertig ben.... Zie ik er
uit als twee-en-dertig?
—Neen, neen....
—Zeg, vind je het hier geen beroerd land, Indië.... Je bent nooit in
Europa geweest?
—Neen....
—Ik alleen maar van mijn tiende tot mijn vijftiende jaar.... Eigenlijk
ben jij een bruine sinjo en ik een blanke nonna....
—Ik hoû van mijn land.
—Ja, omdat je je zoowat een Solosche prins vindt.... Dat is jullie
belachelijkheid van Patjaram.... Ik, ik haat Indië.... Ik spuug op
Laboewangi. Ik wil weg. Ik moet naar Parijs. Ga je meê?
—Neen. Ik zoû nooit willen....
—Ook niet als je bedenkt, dat er honderde vrouwen zijn, in Europa, die
je nooit gehad hebt....?
Hij zag haar aan: iets in hare woorden, in hare stem deed hem opzien,
een hysterische gedetraqueerdheid, die hem vroeger nooit was
opgevallen, toen zij altijd geweest was de stil hartstochtelijke
minnares, de oogen halfgesloten, die dadelijk weêr vergeten wilde en
correct werd. Iets stuitte hem van haar af: hij hield van het lenige en
weeke en meêgeven van liefkoozing, met iets indolents en
glimlachends—zooals zij vroeger geweest was:—niet van deze half
krankzinnige oogen en purperen mond, gereed om te bijten. Het was of
zij het voelde, want zij duwde hem eensklaps weg: zij zeide brusk:
—Je verveelt me.... Ik ken je nu al: ga weg....
Maar dat wilde hij niet: hij hield niet van tevergeefsche rendez-vous,
en hij omhelsde haar nu en vroeg....
—Neen, zeide zij kort. Je verveelt me. Iedereen verveelt me hier. Alles
verveelt me....
Hij omvatte, op zijn knieën, haar middel, trok haar naar zich toe. Zij,
een beetje lachend, gaf iets meer toe, wriemelde zenuwachtig met haar
hand over zijn haar. Een rijtuig rolde voor aan.
—Hoor, zeide zij.
—Dat is mevrouw Van Does....
—Wat komt ze vroeg terug....
—Ze zal niets verkocht hebben.
—Dan kost het jou een tientje....
—Denkelijk wel....
—Betaal je haar veel? Voor onze rendez-vous?
—Ach, wat doet er dat toe....
—Hoor, zeide zij weêr, aandachtiger.
—Dat is niet mevrouw Van Does....
—Neen....
—Dat is een mannestap....
—Het was ook geen dos-à-dos: het rammelde veel te veel.
—Het zal niets zijn.... zeide zij. Iemand, die verkeerd is. Hier komt
niemand.
—De man loopt om, sprak hij, luisterend.
Zij luisterden beiden even. En toen, plotseling, met twee, drie passen
door het nauwe tuintje, in het kleine achtergalerijtje, rees voor de
dichte glazen deur, zichtbaar door het gordijn, zijne gestalte: die van
Van Oudijck. En de deur had hij opengerukt, voor Léonie en Addy hunne
houding konden veranderen, zoodat Van Oudijck henbeiden zag: zij,
zittende op den divan, hij geknield voor haar, hare hand, nog als
vergeten, rustende op zijn haar.
—Léonie!! donderde haar man.
Het bloed stormgolfde met den schok der verrassing en ziedde door haar
heen, en in éen oogenblik zag zij een geheele toekomst: zijn woede, een
scheiding, een proces, het geld, dat haar man haar geven zoû, alles
warrelend door een.... Maar, als door een druk van nerveuze wil, viel
die bloedgolf, dadelijk, in haar effen neêr en bleef zij rustig zitten:
de schrik alleen nog éen moment in haar oogen zichtbaar, tot zij ze
staalhard richten kon op Van Oudijck. En met haar vingers zacht
drukkende op Addy’s hoofd, suggereerde zij hem ook te blijven, in zijne
houding, te blijven knielen aan hare voeten, en zeide zij, als in een
zelfhypnoze, verbaasd luisterende naar den klank van haar eigen, even
heesche stem:
—Otto.... Adrien de Luce vraagt mij bij jou een goed woord te willen
doen.... voor hem.... Hij vraagt.... om de hand van Doddy....
Zij bleven allen drie onbewegelijk: allen drie onder den invloed van
deze woorden, deze gedachte, die kwam,—Léonie wist zelve niet waar
vandaan.... Want, strak als een sybille, herhaalde zij, zittende recht
op, en steeds met dien zachten druk op Addy’s hoofd:
—Hij vraagt.... om de hand van Doddy....
Nog sprak zij alleen. Toen ging zij voort:
—Hij weet, dat je eenige bezwaren hebt. Hij weet, dat zijn familie je
niet sympathiek is, omdat er Javaansch bloed... in hun aderen is.
Zij sprak nog als sprak een ander in haar, en zij moest glimlachen om
dat meervoud: aderen: zij wist niet waarom: misschien, omdat het de
eerste maal van haar leven was, dat zij dat woord, dat meervoud,
gebruikte, in gesprek.
—Maar.... ging zij voort. Geldelijke bezwaren zijn er niet, als Doddy
op Patjaram wil wonen.... En de kinderen houden van elkaâr.... al zoo
lang. Zij waren bang voor jou....
Nog sprak zij alleen.
—Doddy is al zoo lang zenuwachtig, bijna ziek.... Het zoû een moord
zijn niet toe te geven, Otto...
Langzaam aan klonk hare stem melodieus, en kwam de glimlach om haar
lippen, maar staalhard blikten nog haar oogen, als dreigde zij met een
geheimzinnigen toorn, wanneer Van Oudijck haar niet geloofde.
—Kom.... zeide zij heel zacht, heel lief, Addy zacht kloppend op zijn
hoofd met hare nog trillende vingers. Sta op.... Addy.... en ga....
naar.... papa....
Hij stond, werktuigelijk op.
—Léonie, vroeg Van Oudijck, schor; waarom was je hier?
Zij zag blank verbaasd, zacht oprecht, op.
—Hier? Ik was bij mevrouw Van Does....
—En hij? wees Van Oudijck.
—Hij....? Hij kwam hier ook.... Mevrouw Van Does moest uit.... Toen
vroeg hij mij te spreken.... En toen vroeg hij mij.... de hand van
Doddy....
Zij zwegen weêr allen drie.
—En jij, Otto? vroeg zij nu, iets harder. Hoe kom jij hier?
Hij keek haar hard aan.
—Heb je iets te koopen van mevrouw Van Does....?
—Theo zei, dat je hier was....
—Theo had gelijk....
—Léonie....
Zij stond op, en met haar staalharde oogen, beduidde zij hem, dat hij
gelooven moest, dat zij niet anders wilde, dan dat hij geloofde.
—Hoe dan ook, Otto, zeide zij, weêr zacht, kalm, lief; laat Addy niet
langer in onzekerheid. En jij, Addy, wees niet bang, en vraag Doddy’s
hand aan papa.... Ik heb over Doddy.... niets te zeggen: dat heb ik je
al gezegd.
Nu stonden zij allen drie over elkaâr, in het nauwe middengalerijtje,
benauwd van hun adem en hun opgehoopte gevoelens.
—Rezident.... zeide toen Addy. Ik vraag u.... om de hand.... van uw
dochter....
Een dos-à-dos, voor, rolde aan.
—Dat is mevrouw Van Does, zei Léonie haastig. Otto, zeg iets, voor zij
komt....
—Het is goed.... zei Van Oudijck, somber.
Vóor mevrouw Van Does binnenkwam, maakte hij zich, achter, weg, niet
ziende de hand, die Addy hem toestak. Mevrouw Van Does kwam binnen,
sidderend, gevolgd door een baboe, die een bundel droeg: haar koopwaar.
Zij zag Léonie en Addy staan, strak, gehypnotizeerd.
—Dat was de wagen van den residèn... stamelde de Indische dame bleek.
Dat was de residèn?!
—Ja... zei Léonie kalm.
—Astaga!... En wat is gebeurd??
—Niets, ging Léonie voort, lachende.
—Niets?
—Of ja, toch wel wat...
—Wat dan?
—Addy en Doddy zijn...
—Wat dan?
—Geëngageerd!!
En zij schaterde het uit, met een schellen lach van onbedwingbare
levensdolheid, terwijl zij mevrouw Van Does, verbouwereerd, in het rond
draaide en den bundel schopte uit de handen der baboe, zoodat een pak
gebatikte spreien en tafelloopers op den grond stortte en een kleine
stopflesch, vol glinsterende kristallen, rolde en brak.
—Astaga... mijn brillanten!!!
Nog een schop van uitgelatenheid en de tafelloopers vlogen links en
rechts, de diamanten glinsterden verspreid tusschen de pooten van
tafels en stoelen. Addy, den schrik nog in de oogen, kroop op de
handen, zoekende bij elkaâr. Mevrouw Van Does herhaalde:
—Geëngageerd??


II.
Doddy was opgetogen, in de wolken, verheerlijkt, toen Van Oudijck haar
zeide, dat Addy hare hand had gevraagd, en toen zij hoorde, dat mama
hare voorspraak was geweest, omhelsde zij Léonie onstuimig, zich, met
de spontane bewegelijkheid van haar karaktertje, weêr overgevende aan
de aantrekking, die Léonie lang op haar had uitgeoefend. Dadelijk nu
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De stille kracht - 15
  • Parts
  • De stille kracht - 01
    Total number of words is 4537
    Total number of unique words is 1434
    39.8 of words are in the 2000 most common words
    55.1 of words are in the 5000 most common words
    62.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 02
    Total number of words is 4565
    Total number of unique words is 1390
    40.8 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    64.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 03
    Total number of words is 4515
    Total number of unique words is 1456
    37.0 of words are in the 2000 most common words
    51.1 of words are in the 5000 most common words
    57.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 04
    Total number of words is 4532
    Total number of unique words is 1358
    44.4 of words are in the 2000 most common words
    60.8 of words are in the 5000 most common words
    67.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 05
    Total number of words is 4436
    Total number of unique words is 1399
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    57.2 of words are in the 5000 most common words
    64.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 06
    Total number of words is 4654
    Total number of unique words is 1365
    42.2 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    63.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 07
    Total number of words is 4633
    Total number of unique words is 1462
    40.1 of words are in the 2000 most common words
    54.3 of words are in the 5000 most common words
    61.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 08
    Total number of words is 4548
    Total number of unique words is 1419
    40.3 of words are in the 2000 most common words
    55.6 of words are in the 5000 most common words
    63.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 09
    Total number of words is 4723
    Total number of unique words is 1340
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    59.1 of words are in the 5000 most common words
    66.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 10
    Total number of words is 4625
    Total number of unique words is 1447
    41.7 of words are in the 2000 most common words
    55.6 of words are in the 5000 most common words
    64.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 11
    Total number of words is 4652
    Total number of unique words is 1300
    45.9 of words are in the 2000 most common words
    61.6 of words are in the 5000 most common words
    69.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 12
    Total number of words is 4530
    Total number of unique words is 1264
    43.4 of words are in the 2000 most common words
    57.7 of words are in the 5000 most common words
    64.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 13
    Total number of words is 4634
    Total number of unique words is 1334
    43.0 of words are in the 2000 most common words
    59.9 of words are in the 5000 most common words
    66.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 14
    Total number of words is 4555
    Total number of unique words is 1261
    46.5 of words are in the 2000 most common words
    61.7 of words are in the 5000 most common words
    69.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 15
    Total number of words is 4675
    Total number of unique words is 1323
    43.1 of words are in the 2000 most common words
    58.6 of words are in the 5000 most common words
    65.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 16
    Total number of words is 3623
    Total number of unique words is 1118
    45.7 of words are in the 2000 most common words
    59.0 of words are in the 5000 most common words
    66.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.