De stille kracht - 06

Total number of words is 4654
Total number of unique words is 1365
42.2 of words are in the 2000 most common words
56.9 of words are in the 5000 most common words
63.4 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
god, of alle vrouwen zagen naar hem, en namen hem op in het diepe van
hare verbeelding, om hem zich later weêr te roepen voor haar geest;
deze jongen behoefde maar op een race-bal te Ngadjiwa te komen, of alle
jonge meisjes waren op hem verliefd. Hij plukte de liefde, waar hij ze
vond, volop in de kampongs van Patjaram. En alles wat vrouw was, was op
hem verliefd, van af zijn moeder tot zijn kleine nichtjes. Doddy van
Oudijck was smoorlijk op hem. Verliefd was zij van kindje van zeven al
honderde malen geweest, op wien maar voorbijging voor den blik harer
vonkel-irissen, maar zooals op Addy nog nooit. Het straalde zoo uit
haar wezen, dat het was als een vlam, dat een ieder het zag, en
glimlachte. Het maal-feest was haar geweest éene verrukking—als zij
danste met hem; éene marteling—als hij danste met een ander. Hij had
haar niet gevraagd, maar zij dacht hèm te vragen ten huwelijk, en te
sterven als hij niet wilde. Zij wist, de rezident, haar vader, wilde
niet; hij hield niet van die de Luce’s, van die Solosche-Fransche boel,
als hij zeide, maar als Addy wilde, zoû haar vader toegeven, omdat zij,
Doddy, anders zoû sterven. Voor dat kind van liefde was die jongen van
liefde de wereld, het heelal, het leven. Hij maakte haar het hof, hij
zoende haar stilletjes op den mond, maar niet meer dan hij,
gedachteloos, andere deed; hij zoende andere meisjes ook. En kon hij,
dan ging hij verder, natuurlijk weg, als een verzengende jonge god, een
god zonder gedachte. Maar voor de dochter van den rezident had hij nog
eenig ontzag. Hij had noch moed, noch brutaliteit, zonder veel passie
van keuze, vindende een vrouw een vrouw, en zoo zat van overwinning,
dat hinderpalen hem niet prikkelden. Zijn tuin was vol van bloemen, die
zich alle hieven naar hem toe; hij strekte de hand uit, bijna zonder te
zien: hij plukte maar.
Terwijl zij schommelden om de tafel, zagen zij hem door den tuin
aankomen en alle de oogen van die vrouwen gingen naar hem toe, als naar
een jongen Verleider, die kwam in den zonneschijn, als een stralenkrans
om hem heen. De Raden-Ajoe-douairière glimlachte en zag naar haar
jongsten zoon, verliefd op haar kind, haar lieveling; achter haar, op
den grond gehurkt, gluurde met groote oogen het gouden pleegkindje uit;
de zusters keken uit, de nichtjes keken uit, en Doddy werd bleek, en
Léonie van Oudijcks blanke melktint tintte zich met een rozen
weêrschijn, die weggleed in den glans van haar glimlach. Werktuigelijk
zag zij Theo aan; hunne oogen ontmoetten elkaâr. En deze zielen van
liefde-alleen, van liefde der oogen, der monden, van liefde van het
gloeiende vleesch, begrepen elkaâr, en Theo’s jalouzie gloeide zoo fel
Léonie tegen, dat de roze weêrschijn bestierf, dat zij bleek werd en
bang: een plotseling onberedeneerde angst, die door hare gewone
onverschilligheid heenhuiverde, terwijl de Verleider, in zijn
stralenkrans van zonneschijn, nader kwam en nader...


II.
Mevrouw Van Oudijck had beloofd nog een paar dagen te Patjaram te
blijven, en zij zag hier eigenlijk tegen op, niet geheel thuis in dit
element van ouderwetsche Indieschheid. Maar toen Addy verscheen, bezon
zij zich. In het diepste geheim van zichzelve eerediende deze vrouw
hare zinnelijkheid als in den tempel van haar egoïsme, offerde deze
melkblanke kreole al het intieme van hare roze verbeelding, van haar
onbluschbaar verlangen en in die eeredienst was zij als gekomen tot een
kunst, een kennis, een wetenschap: die van met een enkelen blik vast te
stellen, voor zich, wat haar aantrok in den man, die haar naderde; in
den man, die haar voorbijging. In den eene was het zijn houding, was
het zijn stem; in den andere was het de lijn van zijn nek op zijn
schouders; in een derde was het zijn hand op zijn knie; maar wat het
ook was, zij zag het dadelijk, met een enkelen blik; zij wist het
oogenblikkelijk in een enkele seconde, zij had den voorbijganger
geoordeeld in een ondeelbaar oogenblik, en zij wist dadelijk wien zij
verwierp—en dat waren de meesten—en wien zij waardig keurde,—en dat
waren er velen. En wien zij verwierp in dat ondeelbare oogenblik van
haar opperste gerecht, met dien enkelen blik, in die enkele seconde,
behoefde ook nooit te hopen: zij, priesteres, liet hem niet toe in den
tempel. Voor de anderen was de tempel open, maar alleen achter het
gordijn van hare correctheid. Hoe brutaal ook, zij was altijd correct,
de liefde was altijd geheim; voor de wereld was zij niet anders dan de
innemend glimlachende rezidentsvrouw, een beetje indolent; en die
iedereen overwon met haar glimlach. Zag men haar niet, dan sprak men
kwaad van haar; zag men haar, dan had zij dadelijk overwonnen. Tusschen
allen, met wie zij het geheim van hare liefde deelde, was als een
vrijmetselarij, als een mysterie van eeredienst: nauwlijks, even met
elkaâr, fluisterden zij een paar woorden, bij eene zelfde herinnering.
En glimlachend, melkblank, rustig, kon Léonie zitten in een grooten
cirkel, om een marmeren tafel, met minstens twee, drie mannen, die
wisten van het geheim. Het verstoorde niet hare rust en het bedierf
niet haar glimlach. Zij glimlachte tot vervelens toe. Nauwlijks gleed
haar blik van den een naar den ander, en oordeelde zij nog eens even
na, met haar onfeilbare kennis van oordeel. Nauwlijks wolkten bij haar
op de herinneringen aan de verleden uren, nauwlijks gedacht zij de
afspraak voor den volgenden dag. Het was het geheim, dat alleen bestond
in het mysterie van het samen-zijn, en dat immers nooit werd gesproken
voor de profane wereld. Zocht in den cirkel een voet den hare, zij trok
den hare terug. Zij flirtte nooit, zij was zelfs wel eens een beetje
vervelend, stijf, correct, glimlachend. In de vrijmetselarij tusschen
de geïnitieerden en haar gaf zij het mysterie bloot, maar voor de
wereld, in de cirkels om de marmeren tafels, gaf zij zelfs geen blik,
geen handdruk, zweemde haar japon zelfs geen broekspijp aan.
Zij had zich die dagen verveeld te Patjaram, waar zij de invitatie voor
het maal-feest had aangenomen, omdat zij vroegere jaren al geweigerd
had, maar nu zij Addy zag naderen, verveelde zij zich niet meer.
Natuurlijk kende zij hem al jaren lang en had zij hem zien opgroeien
van kind tot jongen, tot man, en had zij hem als jongen zelfs wel eens
gezoend. Al lang had zij hem geoordeeld, den verleider. Maar nu,
terwijl hij kwam in den aureool van den zonneschijn, oordeelde zij hem
nog eenmaal: zijn mooie, slanke dierlijkheid en het gloeien van zijn
verleidersoogen in het schaduw-bruin van zijn jonge Moorengezicht, de
krullende zwelling van zijn zoenlippen met het jonge dons van zijn
knevel; het tijgersterke en lenige van zijn Don-Juanleden: het vlamde
haar alles tegen, zoodat zij de oogen knipte. Terwijl hij groette, zich
zette, een vroolijkheid van woorden rondgooide in dien cirkel vol loome
spraak en sluimerende gedachten,—alsof hij een handvol van zijn
zonneschijn, van het stofgoud zijner verleiding rondsmeet over allen,
alle die vrouwen: moeder en zusters en nichtjes en Doddy en Léonie,—zag
Léonie hem aan, zooals zij hem allen aanzagen, en haar blik gleed naar
zijn handen. Zij had die handen kunnen zoenen, zij verliefde in eens op
dien vorm van vingers, op die bruine tijgerkracht van palm; zij
verliefde in eens op geheel het jonge wilde-dierachtige, dat als een
geur van mannelijkheid wademde uit geheel dien jongen. Zij voelde haar
bloed kloppen, nauwlijks betoombaar, trots hare groote kunst zich koel
en correct te houden, in de cirkels om de marmeren tafels. Maar zij
verveelde zich niet meer. Zij had een doel voor de volgende dagen.
Alleen... zoo klopte haar bloed, dat Theo haar blos had gezien en de
trilling van hare oogleden. Verliefd als hij op haar was, had zijn oog
haar ziel doordrongen. En toen zij opstonden om te rijsttafelen, in de
achtergalerij, waar de baboe’s al hurkten om in steenen potjes met
stampers ieders verschillende oelèk [31] te wrijven, beet hij haar
alleen dit woord toe:
—Pas op!!
Zij schrikte; zij voelde, dat hij haar dreigde. Dat was nooit gebeurd;
allen, die gedeeld hadden in het mysterie, hadden haar altijd ontzien.
Zij schrikte zoo, zij was zóo verontwaardigd om dat aanraken van het
tempelgordijn—in een galerij vol menschen—dat het borrelde in hare
rustige onverschilligheid, en dat zij tot opstand werd gewekt in hare
altijd onbezorgde zelfkalmte. Maar zij zag hem aan, en zij zag hem
blond, breed, groot, haar man in het jong, zijn Indische bloed alleen
zichtbaar in de zinnelijkheid van zijn mond, en zij wilde hem niet
verliezen: zij wilde zijn type hebben naast het type van den Moorschen
verleider. Zij wilde hen beiden; zij wilde proeven het verschil van hun
beider manne-bekoring; dat even ver-Indo’schte Hollandsche
blond-en-blanke, en het wilde-dierachtige van Addy. Haar ziel trilde,
haar bloed trilde, terwijl de lange rei der schotels plechtstatig
rondging. Zij was zoo in opstand, als zij nog nooit was geweest. Het
ontwaken uit hare placide onverschilligheid was als een wedergeboorte,
als een onbekende emotie. Zij was verwonderd dertig te zijn, en dit
voor het eerst te voelen. Een koortsachtige slechtheid bloeide in haar
op, als met bedwelmende roode bloemen. Zij zag naar Doddy, zij zat
naast Addy; zij kon bijna niet eten, het arme kind, gloeiende van
liefde.... O, de Verleider, die maar had te verschijnen...! En Léonie,
in die koorts van slechtheid, jubelde te zijn de mededingster van hare
zooveel jongere stiefdochter.... Zij zoû voor haar passen, zij zoû
zelfs Van Oudijck waarschuwen. Zoû het ooit tot een huwelijk komen? Wat
kon het haar schelen: wat deerde haar, Léonie, huwelijk?! O, de
Verleider! Nooit had zij hem, den oppersten, zoo gedroomd in haar roze
uren van siësta! Dat was geen charme van cherubijntjes; dat was de
sterke lucht van een tijgerbekoring: het goudgevonkel van zijn oogen,
de spierlenigheid van zijn sluipende klauw.... En zij glimlachte tegen
Theo, met éen blik van zich-geven: gróote zeldzaamheid in den cirkel
van rijst-etende menschen. Zij gaf zich anders nooit, in publiek. Nu
gaf zij zich even, blij om zijn jalouzie. Zij hield ook razend van hem.
Zij vond het heerlijk, dat hij bleek en boos zag, van ijverzucht. En om
haar heen was de zonnemiddag éen gloed en de sambal prikkelde haar
droog verhemelte. Een licht zweet parelde aan hare slapen, hare borst
perelde onder de kant der kabaai. En zij had tegelijk henbeiden willen
omhelzen, Theo en Addy, in eene omhelzing, in éene mengeling van
verschillende lust, ze beiden drukkende tegen haar lijf aan van
liefdevrouw....


III.
Die nacht was als een dons van fluweel, loom neêrzevende uit de
luchten. De maan, in haar eerste kwartier, vertoonde een heel smalle
sikkel, horizontaal, als een Turksche halve-maan, aan wier punten het
onverlichte gedeelte der schijf zich naïf uitstippelde tegen den nacht.
Een lange laan van tjemara’s strekte zich uit voor het landhuis, de
stammen recht, het loover als uitgeplozen pluche en gerafeld fluweel,
watte-achtig gedot tegen de wolken aan, die laag drijvende al een maand
te voren de naderende regenmoesson aankondigden. Woudduiven kirden soms
en een tokkè sloeg, eerst met twee rammelende voorslagen, als bereidde
hij zich; dan met zijn vier-, vijfmaal herhaalden roep van:
—Tokkè, tokkè....! eerst krachtig, dan buigende en verzwakkende....
De gardoè [32] in zijn huisje vóor aan den grooten weg, waaraan de
slapende passer [33] nu zijn leêge stalletjes plekte, sloeg elf houten
slagen op zijn tong-tong [34], en toen nog een heel laat karretje ging
voorbij, riep hij met een schorre stem:
—Werr-da!
De nacht was als een dons van fluweel, loom neêrzevende uit de luchten,
als een omwemelende geheimzinnigheid, als een beklemmende aandreiging
van toekomst. Maar in die geheimzinnigheid, onder de geplozen zwarte
watten, het gerafelde pluche der tjemara’s, was als een onontkoombare
verlokking tot liefde, in den windloozen nacht, als een fluisteren om
dit uur niet te laten voorbijgaan.... Wel als een spotgeest sarde de
tokkè, droog komiek doende, en de gardoè met zijn: werda! deed
schrikken, maar zachtjes kirden de woudduiven en geheel de nacht was
als éen dons van fluweel, als éen groote alkoof, die het pluche der
tjemara’s gordijnden, terwijl de zwoelte der verre regenwolken—die
geheele maand aan den einder—omduizelde met een drukkenden toover.
Geheimzinnigheid en betoovering dreven in den donzenden nacht, zeefden
neêr in de alkoof, die schemerde, versmeltende alle denken en ziel en
warm vizioenende voor de zinnen....
De tokkè zweeg, de gardoè dommelde in: de donzen nacht heerschte, als
een tooveres, gekroond met de sikkel der maan. Zij liepen zacht aan,
twee gestalten van jeugd, de armen om elkaârs middel, mond zoekende
mond in het dwingen van de betoovering. Zij schaduwden aan onder het
geplozen fluweel der tjemara’s, en zacht, in hun witte kleêren,
blankten zij aan, als het paar van liefde, dat eeuwig is, en zich
altijd herhaalt, overal. En hier vooral was het paar van liefde als
onvermijdelijk in den toovernacht, was het als éen met den nacht,
opgeroepen door de tooveres, die heerschte—; hier was het fataal,
opgebloeid als een dubbele bloem van noodlotliefde, in het donzen
mysterie der dwingende luchten.
En de Verleider scheen te zijn de zoon van dien nacht, de zoon van die
onontkoombare koningin van den nacht, die het meisje, zwak, voerde meê.
In hare ooren scheen de nacht te zingen met zijn stem en hare kleine
ziel smolt vol van hare zwakte, in de magische machten. Zij liep-aan
tegen zijn zijde, voelende zijne lijfswarmte dringen door hare
verlangende maagdelijkheid heen, en haar blik zwom naar hem op, met de
smachtingen van haar vonkel-iris, die op-diamantte in haar pupil. Hij,
dronken door de macht van den nacht, de tooveres, die was als zijn
moeder, dacht haar eerst verder te voeren, aan geen werkelijkheid meer
denkende, zonder ontzag meer voor haar, zonder vrees meer voor wie
ook—dacht haar verder te voeren, voorbij de gardoè, die dommelde, over
den grooten weg, in de kampong, die daar school tusschen de
statie-vederbossen der klapperboomen, als het baldakijn hunner
liefde—haar te voeren naar een schuilplaats, een huis, dat hij kende,
een bamboehut, die men voor hem zoû openen.
Toen zij eensklaps stilhield en schrikte.
En zijn arm omklemde en zich nog dichter drukte tegen hem aan en hem
bezwoer van neen, dat zij bang was....
—Waarom? vroeg hij zacht, met zijn stem van fluweel, even donzig diep
als geheel de nacht was, waarom dan niet, van nacht, van nacht
eindelijk, zonder gevaar zoû het zijn....
Maar zij, ze rilde, ze sidderde en ze smeekte:
—Addy, Addy, neen... neen... ik durf niet verder... ik ben bang, dat de
gardoè ons ziet, en dan... daar loopt... een hadji... met een witten
tulband op...
Hij zag uit naar den weg; aan den overkant wachtte de kampong onder het
baldakijn van de klapperboomen, met de bamboehut, die men zoû
openen....
—Een hadji....? Waar Doddy? Ik zie niemand....
—Hij ging over den weg, hij keek naar ons om, hij zag ons, ik zag zijn
oogen schitteren en hij is gegaan achter die boomen, in de kampong....
—Lieveling, ik heb niets gezien....
—Jawel, jawel, ik durf niet, Addy: o toe, laat ons teruggaan!!
Zijn mooi Moorsch gezicht verduisterde: hij zag al het hutje zich
openen door de oude vrouw, die hij kende, die hem aanbad als iedere
vrouw hem aanbad, van zijn moeder af tot zijn kleine nichtjes.
En nog eens poogde hij haar over te halen, maar zij wilde niet, zij
bleef staan, zij klampte zich op hare voetjes. Toen keerden zij terug,
en zwoeler waren de wolken, laag aan den horizon, en dichter was het
dons van den nacht, als een warme sneeuw; voller, zwarter was het
gerafel van de tjemara’s. Het landhuis schemerde op, onverlicht, diep
in slaap. En hij smeekte haar, hij bezwoer haar hem dien nacht niet te
verlaten, dat hij sterven zoû, dien nacht, zonder haar.... Al gaf zij
toe, beloofde, hare armen om zijn hals.... toen zij weêr schrikte en
weêr uitriep:
—Addy.... Addy.... daar, alweêr.... die witte figuur....
—Je schijnt overal hadji’s te zien! spotte hij.
—Daar dan, kijk....
Hij keek, hij zag waarlijk nu in de donkere voorgalerij een witte
figuur hen naderen. Maar het was een vrouw...
—Mama! schrikte Doddy.
Het was werkelijk Léonie en ze kwam langzaam naar hen toe.
—Doddy, zeide zij zacht. Ik heb overal naar je gezocht. Ik ben zoo bang
geweest. Ik wist niet waar je was. Waarom ga je zoo laat nog wandelen?
Addy.... ging zij zacht voort, lief moederlijkjes als tegen twee
kinderen. Hoe kan je zoo doen, en zoo laat nog met Doddy wandelen. Je
moet het heusch nooit meer doen, hoor! Ik weet wel, dat het niets is,
maar als iemand het zag! Je moet me belooven het nooit meer te doen?!
Zij smeekte het liefjes, innemend verwijtend, doende of zij hen wel
begreep, of zij wel wist, dat zij voor elkaâr blaakten in den donzenden
toovernacht, in hare woorden hen dadelijk vergevend. Zij zag er uit als
een engel, met haar ronde, blanke gezicht in het loshangende golvende
blonde haar; in de witte zijden kimono, die in soupele plooien om haar
hing. En zij trok Doddy naar zich toe, en zoende het kind, en Doddy’s
tranen wischte zij af. En toen, zachtkens, duwde zij Doddy weg, naar
hare kamer in de bijgebouwen, waar zij veilig sliep tusschen zoovele
andere kamers vol dochters en vol kleinkinderen van de oude mevrouw de
Luce. En terwijl Doddy zacht weenend ging, naar de eenzaamheid van die
kamer, sprak Léonie nog tegen Addy, zacht verwijtend, liefjes
waarschuwend als een zuster nu, terwijl hij, mooi Moorsch bruin, met
een verlegen blague voor haar stond. Zij waren in den schemer der
donkere voorgalerij en buiten wierookte de nacht de onontkoombare
walmen van weelde, van liefde, van donzend mysterie. En zij verweet en
zij waarschuwde, en zij zeide, dat Doddy een kind was, en dat hij geen
misbruik mocht maken.... Hij haalde zijn schouders op, hij verdedigde
zich, met zijn blague: als stofgoud vielen zijn woorden op haar,
terwijl als van een tijger zijn oogen vonkelden. Hem overredende toch
voortaan arme Doddy te sparen, vatte zij zijne hand—zijn hand, waarop
zij verliefd was—zijn vingers, zijn palm, die zij dien morgen, in hare
verwarring, had kunnen kussen—en zij drukte die hand en zij weende
bijna, en zij smeekte hem genade voor Doddy.... Hij merkte het
eensklaps, hij zag haar aan met den bliksem van zijn wilde-dieren-blik
en hij vond haar mooi, hij vond haar vrouw, melkblank, en hij wist haar
priesteres vol geheime kennis.... En ook over Doddy sprak hij, haar
dichter naderende, haar aanvoelende, drukkende tusschen zijn handen
hare beide handen, haar doende begrijpen, dat hij begreep. En nog
weenende doende en smeekende, leidde zij hem voort en zij opende hare
kamer. Hij zag een flauw licht en haar meid, Oerip, die zich door de
buitendeur verwijderde, en zich daar te slapen legde, als een trouw
dier, op een matje. Toen lachte zij hem tegemoet, en hij, verleider,
was verbaasd over den gloed van den lach van die blanke en blonde
verleideres, die hare zijden kimono afwierp en als een beeld voor hem
stond, naakt, hare armen breidende open....
Oerip, buiten, luisterde even. En zij wilde, glimlachende, zich leggen
te slapen, droomende van de mooie sarongs, die de Kandjeng haar morgen
zoû geven, toen zij even schrikte en over het erf zag loopen, en
verdwijnen in den nacht, een hadji met witten tulband...


IV.
Dien dag zoû de Regent van Ngadjiwa, de jongere broeder van Soenario,
op Patjaram een bezoek komen brengen, omdat mevrouw Van Oudijck den
volgenden dag vertrok. Men wachtte hem af in de voorgalerij,
schommelend om de marmeren tafel, toen zijn rijtuig de lange avenue der
tjemara’s binnenratelde. Zij stonden allen op. En nu vooral bleek het
hoe hoog de oude Raden-Ajoe, de douairière, in aanzien was, hoe nauw
verwant zij was aan den Soesoehoenan zelven, want de Regent stapte uit,
en zonder een stap verder te doen, hurkte hij neêr op de eerste trap
van de voorgalerij, en maakte eerbiedig de semba, terwijl, achter zijn
rug, een volgeling, die de gesloten goud-en-witten pajong als een
dichtgestraalde zon ophield, zich nog kleiner maakte en kromp in-een
van vernietiging. En de oude vrouw, de Solosche prinses, die weêr de
Dalem voor haar oogen zag schitteren, naderde hem, heette den Regent
welkom in de hoffelijkheid van het paleis-Javaansch—de taal tusschen
vorstelijke gelijken—tot de Regent oprees, en, achter haar, den
familiekring naderde. En de wijze, waarop hij toen eerst groette de
vrouw van zijn rezident, hoe beleefd ook, was bijna neêrbuigend,
vergeleken bij zijn kruiperigheid van zoo even.... Hij zette zich toen
tusschen mevrouw de Luce en mevrouw Van Oudijck, en een slepend gesprek
begon. De Regent van Ngadjiwa was een ander type dan zijn broeder
Soenario: grooter, grover, zonder dat levende wajang-poppige, van
dezen: hoewel jonger, zag hij er ouder uit, zijn trekken verstard van
hartstocht, zijn oogen verbrand van hartstocht: hartstocht voor
vrouwen, voor wijn, hartstocht voor opium, hartstocht vooral voor spel.
En een stille gedachte scheen op te vonkelen in dat slepende loome
gesprek, zonder idee en de woorden zoo weinig, telkens gescandeerd door
het hoffelijke: saja, saja, waarachtig zij allen verborgen hun geheime
verlangen.... Men sprak Maleisch, omdat mevrouw Van Oudijck niet
Javaansch dorst praten: de fijne, moeilijke taal, vol tinten van
etiquette, waaraan nauwlijks een enkele Hollander zich waagt tegenover
Javanen van rang. Zij spraken weinig, zij schommelden zacht; een vage
glimlach van hoffelijkheid duidde aan, dat ieder meê deed met het
gesprek, ook al wisselden alleen mevrouw de Luce en de Regent nu en dan
een enkel woord.... Tot zij eindelijk, de de Luce’s, de oude mama, de
zoon Roger, de bruine schoondochters, zich niet inhouden konden, zelfs
niet voor mevrouw Van Oudijck en verlegen lachten, terwijl dranken en
koek werden rondgediend; tot zij, trots hunne hoffelijkheid, elkaâr
snel raadpleegden met een paar woorden Javaansch, over Léonie heen, en
de oude mama eindelijk haar vroeg, zich niet meester meer, of zij het
kwalijk zoû nemen, als zij een oogenblikje speelden. En zij zagen haar
allen aan, de vrouw van den rezident, de vrouw van den gezagsman, die,
zij wisten het, haatte hun dobbelspel: hun verderf, waarin verongelukte
de hoogheid der Javaansche geslachten, die hij hoog wilde houden, trots
henzelve. Maar zij, te onverschillig, dacht er niet aan met een enkel
woord van tactvolle scherts hen te weêrhouden, haar man te wille: zij,
de slavin van haar eigen hartstocht, liet hen slaven zijn van den
hunne, in de wellust van hun slavernij. Zij glimlachte alleen, en
duldde gaarne, dat in den schemer van de wijde vierkante binnengalerij
zich de spelers trokken terug; de dames, nu begeerig tellende haar geld
in haar zakdoek, wisselende bij de heeren, tot zij zich zetten dicht
bij elkaâr, en, de oogen op de kaarten, de oogen spiedende in elkanders
oogen, speelden en speelden eindeloos door, winnende, verliezende,
betalende of opstrijkende, den zakdoek met geld even open en weêr
dicht, zonder woorden, alleen met het klein vierkant gedwarrel der
kaarten, in den schemer van het binnenvertrek. Speelden zij slikoer of
„stooteren”? Léonie wist het niet, onverschillig, ver van die passie en
blij, dat Addy naast haar bleef en Theo jaloersch hem aanzag. Wist hij
wat, vermoedde hij iets; zoû Oerip altijd zwijgen? Zij genoot in de
emotie en zij wilde hen beiden, zij wilde blank en bruin beide, en dat
Doddy zat aan de andere zijde van Addy en, bijna verkwijnd, schommelde,
deed haar een acuut en slecht pleizier. Wat was er anders in het leven,
dan zich te laten gaan naar den drang van zijn weelde-verlangen? Zij
had geen ambitie, onverschillig voor het hooge van hare pozitie; zij,
de eerste vrouw der rezidentie, die al haar verplichting schoof op Eva
Eldersma, wie het geen aandoening gaf, dat honderden op de receptie’s
te Laboewangi, te Ngadjiwa en elders haar begroetten met eene
plichtpleging, die zweemde naar vorstelijk eerbetoon,—die stilletjes,
in haar roze pervers gedroom—een roman van Mendès in de handen—lachte
om die overdrijving der binnenlanden, waarin de rezidentsvrouw een
koningin kan zijn. Zij had geene andere ambitie dan den man te hebben,
dien zij waardig koos; geen ander zieleleven dan de eeredienst van haar
lichaam, als een Afrodite, die priesteres van zichzelve zoû zijn. Wat
kon het haar schelen of zij daar speelden, of de Regent van Ngadjiwa
zich verwoestte! Zij vond het integendeel belangrijk op zijn verteerd
gezicht die verwoesting gade te slaan en zij zoû zorgen zichzelve nog
meer dan gewoonlijk te verzorgen, zich door Oerip te laten masseeren
haar gelaat en haar leden, door Oerip nog meer te laten bereiden de
blanke liquide bedak, de wondercrême, tooverzalf, waarvan Oerip wist
het geheim en die het vleesch hield hard en rimpelloos en blank als een
mangistan. Zij vond het belangwekkend den Regent van Ngadjiwa te zien
opbranden als een kaars, dom, versuft van vrouwen, wijn, opium,
kaarten, misschien van kaarten het meest, van het versuffende turen op
kaarten, dobbelende, de kans berekenend, die niet te berekenen was,
bijgeloovig berekenend, uittellende volgens de wetenschap der petangans
[35] den dag, het uur, dat hij spelen moest om te winnen, het aantal
van de medespelers, de hoeveelheid van zijn inzet... Nu en dan zag zij
ter sluiks naar de gezichten der spelers, in de binnengalerij
verdonkerd in schemer en winzicht, en zij bedacht, wat Van Oudijck zoû
zeggen, hoe boos hij zoû zijn, als zij hem hiervan vertelde.... Wat
deerde het hem of die Regentenfamilie zich ruïneerde? Wat deerde haar
zijn politiek, de geheele Hollandsche politiek, die zoo gaarne in
waardig aanzien houdt den Javaanschen adel, door welken zij de
bevolking regeert? Wat deerde haar of Van Oudijck, denkende aan den
ouden nobelen Pangéran, weemoed voelde om den zichtbaren ondergang
zijner kinderen? Haar deerde het alles niets, haar deerde nu alleen
zichzelve, en Addy, en Theo. Zij zoû dien middag haar stiefzoon, haar
blonde, toch zeggen, niet zoo jaloersch te zijn. Het werd zichtbaar,
zij was zeker, dat Doddy het zag. Had zij gisteren het arme kind niet
gered? Maar hoe lang zoû dat smachten duren? Zoû zij Van Oudijck liever
niet waarschuwen, als een goede, voorzichtige moeder...? Hare gedachten
dwaalden loom; de morgen was broeiend, in die laatste zengende dagen
der Oostmoesson, wanneer klamheid op de leden parelt. Dan trilde haar
lichaam. En Doddy latende met Addy, troonde zij Theo meê, en berispte
hem, dat hij zoo jaloersch keek van machtelooze woede. Zij maakte zich
een beetje boos en vroeg wat of hij wilde....
Zij waren terzijde van het huis gegaan, in de lange zijgalerij; daar
waren apen in een kooi, pisangschillen er om heen gestrooid, van de
vruchten, die de beesten gegeten hadden, door de kleinkinderen gevoed.
Reeds een paar maal had men gegongd voor de rijsttafel, en in de
achtergalerij hurkten al de baboes, wrijvende een ieders sambal. Maar
om de speeltafel scheen men niets te hooren. Alleen werden de
fluisterende stemmen hooger, scheller, en zoowel Léonie en Theo, als
Addy en Doddy luisterden op. Een twist scheen plotseling los te
barsten, trots het gesus van mevrouw de Luce, tusschen Roger en den
Regent. Zij spraken Javaansch, maar zij lieten de hoffelijkheid varen.
Zij scholden als koelies elkaâr voor valschspelers uit. Telkens hoorde
men het sussend gedoe van de oude mevrouw de Luce, bijgestaan door hare
dochters en schoondochters. Maar ruw werden stoelen verzet, een glas
brak, Roger scheen de kaarten woest neêr te gooien. Alle de vrouwen
daarbinnen susten met hooge stemmen, met doffe stemmen, fluisterend,
met uitroepjes, met kreetjes van genade en verontwaardiging. Aan alle
hoeken van het huis luisterden de bedienden, talloos. Toen zakte de
twist; lange verklaringen redeneerden nog boos op tusschen den Regent
en Roger; de vrouwen susten: cht...! cht...! verlegen voor de
rezidentsvrouw, uitkijkende waar zij toch was. En eindelijk werd het
stil en gingen zij stil zitten, hopende, dat de twist niet te veel
gehoord zoû zijn. Tot ten laatste, heel laat, bij drieën, de oude
mevrouw de Luce, de dobbelpassie nog lichtende in hare uitgedoofde
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De stille kracht - 07
  • Parts
  • De stille kracht - 01
    Total number of words is 4537
    Total number of unique words is 1434
    39.8 of words are in the 2000 most common words
    55.1 of words are in the 5000 most common words
    62.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 02
    Total number of words is 4565
    Total number of unique words is 1390
    40.8 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    64.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 03
    Total number of words is 4515
    Total number of unique words is 1456
    37.0 of words are in the 2000 most common words
    51.1 of words are in the 5000 most common words
    57.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 04
    Total number of words is 4532
    Total number of unique words is 1358
    44.4 of words are in the 2000 most common words
    60.8 of words are in the 5000 most common words
    67.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 05
    Total number of words is 4436
    Total number of unique words is 1399
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    57.2 of words are in the 5000 most common words
    64.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 06
    Total number of words is 4654
    Total number of unique words is 1365
    42.2 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    63.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 07
    Total number of words is 4633
    Total number of unique words is 1462
    40.1 of words are in the 2000 most common words
    54.3 of words are in the 5000 most common words
    61.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 08
    Total number of words is 4548
    Total number of unique words is 1419
    40.3 of words are in the 2000 most common words
    55.6 of words are in the 5000 most common words
    63.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 09
    Total number of words is 4723
    Total number of unique words is 1340
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    59.1 of words are in the 5000 most common words
    66.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 10
    Total number of words is 4625
    Total number of unique words is 1447
    41.7 of words are in the 2000 most common words
    55.6 of words are in the 5000 most common words
    64.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 11
    Total number of words is 4652
    Total number of unique words is 1300
    45.9 of words are in the 2000 most common words
    61.6 of words are in the 5000 most common words
    69.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 12
    Total number of words is 4530
    Total number of unique words is 1264
    43.4 of words are in the 2000 most common words
    57.7 of words are in the 5000 most common words
    64.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 13
    Total number of words is 4634
    Total number of unique words is 1334
    43.0 of words are in the 2000 most common words
    59.9 of words are in the 5000 most common words
    66.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 14
    Total number of words is 4555
    Total number of unique words is 1261
    46.5 of words are in the 2000 most common words
    61.7 of words are in the 5000 most common words
    69.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 15
    Total number of words is 4675
    Total number of unique words is 1323
    43.1 of words are in the 2000 most common words
    58.6 of words are in the 5000 most common words
    65.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 16
    Total number of words is 3623
    Total number of unique words is 1118
    45.7 of words are in the 2000 most common words
    59.0 of words are in the 5000 most common words
    66.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.