De stille kracht - 07

Total number of words is 4633
Total number of unique words is 1462
40.1 of words are in the 2000 most common words
54.3 of words are in the 5000 most common words
61.3 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
oogen, maar waardig verzamelende al haar prestige van prinses, in de
voorgalerij kwam, en, doende of er niets gebeurd was, vroeg of mevrouw
Van Oudijck aan tafel kwam.


V.
Ja, Theo wist. Hij had na de rijsttafel met Oerip gesproken en hoewel
de meid eerst had willen ontkennen, bang de sarongs te zullen
verliezen, had zij niet kunnen blijven liegen, heel zwakjes maar
betuigend van neen, van neen.... En nog vroeg in dien zelfden middag,
had hij Addy opgezocht, razend van jalouzie. Maar gekalmeerd had hem de
onverschillige rust van dien mooien jongen, met zijn Moorsche gezicht,
al zoo zat van zijn overwinningen, dat hijzelve nooit ijverzucht
voelde. Gekalmeerd had hem die totale afwezigheid van een enkele
gedachte in dien Verleider, die oogenblikkelijk vergat, na het uur van
liefde, zoo harmonisch vergat, dat Addy met oogen van naïve verbazing
had opgekeken, toen Theo, rood, ziedende, in zijn kamer gekomen was en,
vóor zijn bed,—waarin hij lag geheel naakt, als zijne gewoonte was in
zijn siësta, jong prachtig als brons, subliem als een antieke
statue—had staan betuigen, dat hij hem op zijn gezicht zoû slaan.... En
zoo naïf was Addy’s verbazing geweest, zoo harmonisch zijn
onverschilligheid, zoo totaal scheen hij vergeten het liefde-uur van
den vorigen nacht, zoo rustig had hij gelachen om het idee van te
vechten om een vrouw, dat Theo was bedaard, en op den rand van zijn bed
was gaan zitten. En toen had Addy—een paar jaren jonger, maar met zijn
ongeëvenaarde ondervinding—hem toch gezegd, dat hij dat toch niet meer
doen moest, zoo boos worden om een vrouw: een maîtresse, die zich gaf
aan een ander. En bijna vaderlijk, meêlijdend, had Addy hem geklopt op
den schouder, en omdat zij nu toch wisten van elkaâr, eens
vertrouwelijk met elkaâr gesproken en elkander vertrouwelijk
uitgehoord. Andere dingen vertrouwden zij elkander toe, over vrouwen,
over meisjes. Theo vroeg of Addy Doddy zoû trouwen. Maar Addy zei, dat
hij aan trouwen niet dacht, en dat de rezident ook niet zoû willen,
omdat die van zijn familie niet hield en hen te Indiesch vond. Met een
enkel woord liet hij toen uitkomen ook zijn trots op zijn Solosche
afkomst, ook zijn trots op den aureool, die bleek glom achter alle
hoofden der de Luce’s. En Addy vroeg Theo of hij wel wist, dat hij in
de kampong een broêrtje had loopen. Theo wist van niets. Maar Addy
verzekerde het hem: een zoontje van papa, hoor, uit den tijd, toen de
oude nog controleur was geweest te Ngadjiwa; een kerel van hun
leeftijd, geheel ver-njoòd: de moeder was dood. Misschien wist de oude
het zelf niet, dat hij nog een kind in de kampong had zitten, maar het
was waar, iedereen wist het; de Regent wist het, de patih wist het, de
wedono wist het, en de minste koelie wist het. Een werkelijk bewijs was
er niet, maar wat zoo geweten werd door de heele wereld, was even waar
als het bestaan van de wereld. Wat de kerel deed? Niets, vloeken,
betuigend, dat hij een zoon was van den Kandjeng Toean Residèn, die hem
in de kampong liet verrekken. Waarvan hij leefde? Van niets, van
hetgeen hij hoogweg bedelde, van wat men hem gaf, en dan.... van
allerlei praktijken: van door de districten rondgaan, door alle
dessa’s, en vragen of er niets te klagen viel en dan requestjes
opstellen; van lui op te porren naar Mekka te gaan en hen passage te
laten bespreken bij heel goedkoope stoombootonderneminkjes, waarvan hij
stil agent was: hij ging dan tot in de verste dessa en toonde er
reclameplaten, waarop een stoomboot vol Mekka-gangers, en de Kaaba, en
het Heilige Graf van Mohammed. Zoo scharrelde hij rond, dikwijls
gemengd in standjes, eens in een ketjoe-partij, soms gekleed met een
sarong, soms met een oud gestreept katoenen pakje, en hij sliep nu hier
en dan daar. En toen Theo verbaasd was, en zeide nooit iets gehoord te
hebben van dien halven broêr, en nieuwsgierig was, stelde Addy voor hem
eens op te gaan zoeken, als hij misschien te vinden was in de kampong.
En Addy, vroolijk, nam vlug zijn bad, kleedde zich in een frisch wit
pak, en zij gingen over den weg, langs de rietvelden de kampong in. Het
duisterde al onder de zware boomen, de bananen hieven hun bladeren als
frisch groene roeispanen op, en onder het statie-baldakijn der
klapperboomen, scholen de bamboe-huisjes, dichterlijk oostersch,
idyllisch met hun atap daken, de deurtjes dikwijls al dicht, en zoo ze
openstonden, het zwarte verschietje naar binnen omlijstend, met de vage
lijn van een baleh-baleh, waarop een duisterende figuur hurkte. De kale
schurftige honden blaften; de kinderen, naakt, met belletjes aan den
onderbuik, liepen weg en gluurden uit de huisjes: de vrouwen bleven
rustig, den Verleider herkennend en vaag lachend, knippend de oogen als
hij voorbij ging in zijn glorie. En Addy toonde het huisje waar zijn
oude baboe woonde, Tidjem, de vrouw, die hem hielp, die altijd haar
deur voor hem opende, als hij haar hutje noodig had, die hem aanbad,
als zijn moeder hem aanbad en zijn zusters en zijn kleine nichtjes. Hij
toonde Theo het huisje en dacht aan zijn wandeling van gisteren nacht,
met Doddy, onder de tjemara’s. De baboe Tidjem zag hem en liep op hem
toe, in verrukking. Zij hurkte bij hem neêr, zij omhelsde zijn been
tegen haar verlepte borst, zij wreef haar voorhoofd tegen zijn knie,
zij kuste hem op zijn witten schoen, zij zag hem aan in vervoering:
haar mooien prins, haar Raden, dien zij gewiegd had als klein mollig
jongske, in haar toen al verliefde armen. Hij klopte haar op den
schouder en gaf haar een rijksdaalder, en hij vroeg haar of zij wist
waar si-Oudijck was, omdat zijn broeder hem wilde zien.
Tidjem stond op en zij wenkte hem meê: het was nog een heel eind
loopen. En zij kwamen uit de kampong, op een open weg, waarlangs rails
lagen en de krandjangs suiker vervoerd werden naar de prauwen, die aan
een steiger daar, in den Brantas, lagen gereed. De zon ging onder, in
een immense uitwaaiering van oranje straalbundels; als donker mollig
fluweel gedoezeld tegen dien trots van gloed waren de verre
geboomtelijnen, die de bibitvelden begrensden, nog niet beplant en
liggende in sombere aarde-kleur van brake akkers uit; van de fabriek
kwamen enkele mannen en vrouwen, zich begevende naar huis. Bij de
rivier, bij den steiger, was onder een heiligen, vijfvoudigen, de vijf
stammen in elkaâr vergroeiden, waringinboom met wijd uitwandelende
wortels, een kleine passer van draagkeukentjes opgezet. Tidjem riep den
veerman en hij zette hen over, over de oranje Brantas, in het laatste
geel van de als een pauwestaart waaierende zon. Toen zij over waren,
viel de nacht als met haastige wazen over elkaâr heen, en de wolken,
die de geheele Novembermaand dreigden aan lage kimmen, drukten zwoel op
de atmosfeer. En zij traden een andere kampong in, hier en daar
opgelicht met een petroleumlichtje, neêrgezet, in een lang lampeglas,
zonder ballon. Tot zij eindelijk kwamen bij een huisje, half van
bamboe, half van Devoe-kist-planken; half met pannen, half met atap
gedekt. Tidjem wees en, nog eens hurkend, en Addy’s knie omhelzend en
kussend, vroeg zij verlof terug te gaan. Addy klopte op de deur: een
gebrom, een gestommel rommelde binnen op, maar toen Addy riep, werd de
deur met een schop geopend en de beide jongelui traden binnen in de
eenige kamer van het huisje—half bamboe, half petroleum-plank: een
baleh-baleh met een paar vuile kussens in een hoek, waarvoor een slap,
chitsen gordijn bengelde—, een wrakke tafel met een paar stoelen—een
petroleumlamp op, zonder ballon; en wat rommel van kleine
benoodigdheden, gestapeld op een Devoe-kist in een hoek. Een verzuurde
opiumlucht had alles doordrongen.
En aan de tafel zat si-Oudijck met een Arabier, terwijl een Javaansche
vrouw op de baleh-baleh hurkte, zich een sirihblad bereidend. Eenige
bladen papier, die op de tafel lagen tusschen den Arabier en den sinjo,
frommelde de laatste haastig bijeen, zichtbaar wrevelig over het
onverwachte bezoek. Maar hij herstelde zich en joviaal doende, riep hij
uit:
—Zoo, Adipati, Soesoehoenan! Sultan van Patjaram! Suikerlord! Hoe maak
je het, mooie vent, meidenkerel!
Zijn joviale stortvloed van begroetingen hield niet op, terwijl hij de
papieren bij elkander graaide en den Arabier een teeken gaf, waarop
deze door de andere deur, achter, verdween.
—En wien heb je daar bij je, Raden Mas Adrianus, lekkere Lucius...
—Je broêrtje, antwoordde Addy.
Si-Oudijck keek plotseling op.
—O zoo, zeide hij, en hij sprak half Hollandsch, gebroken, Javaansch,
Maleisch door elkaâr; ik herken hem, mijn echte. En wat komt de kerel
doen?
—Eens zien, hoe jij er uit ziet...
De twee broêrs zagen elkander aan, Theo nieuwsgierig, blij dit te
hebben uitgevonden, als een wapen tegen den oude, zoo dit wapen eens
noodig bleek; de andere, si-Oudijck, geheim in zich houdende, achter
zijne bruine slimme loergezicht, al zijne jalouzie, al zijne bitterheid
en haat.
—Woon je hier? vroeg Theo, om iets te zeggen.
—Neen, ik ben op het oogenblik bij haar, antwoordde si-Oudijck met een
hoofdbeweging naar de vrouw.
—Is je moeder lang geleden gestorven?
—Ja. De jouwe leeft nog, niet waar? Ze is in Batavia. Ik ken haar. Zie
je haar ooit?
—Neen.
—Hm... Hoû je meer van je stiefmoeder?
—Dat gaat nog al vrij wel, zei Theo droog. Ik geloof niet, dat de oude
weet, dat je bestaat.
—Jawel, dat weet hij wel.
—Neen, ik geloof niet. Heb je ooit met hem gesproken?
—Jawel. Vroeger al. Jaren geleden.
—En...?
—Het geeft niet. Hij zegt, dat ik zijn zoon niet ben...
—Dat zal dan ook wel moeilijk uit te maken zijn.
—Wettig ja. Maar het is een feit, en algemeen bekend. Bekend door heel
Ngadjiwa.
—Heb je niets geen bewijs?
—Alleen de eed van mijn moeder, toen zij stierf, voor getuigen...
—Kom, vertel mij eens het een en ander, zei Theo. Loop een eind met ons
meê, hier is het benauwd...
Zij gingen de hut uit, en door de kampongs slenterden zij terug,
terwijl si-Oudijck vertelde. Zij liepen langs de Brantas, die avondvaag
slingerde onder een gepoeier van sterren.
Het deed Theo goed hiervan te hooren, van die huishoudster zijns
vaders, uit diens controleurtijd, verstooten om een ontrouw, waaraan
zij onschuldig was: het kind later geboren en nooit erkend, nooit
gesteund; de jongen, zwervende van kampong tot kampong, romantisch prat
op zijn ontaarden vader, dien hij uit de verte in het oog hield, hem
volgende met zijn loerblik toen die vader assistent-rezident, rezident
werd, trouwde, scheidde, weêr trouwde; te hooi en te gras wat leerende
van schrijven en lezen van een magang, die hem bevriend was.... Het
deed den echten zoon goed hiervan te hooren, omdat hij in het diepst
van zich, hoe blond en hoe blank ook, meer was de zoon van zijn moeder,
de nonna, dan de zoon van zijn vader; omdat hij in het diepst van zich
dien vader haatte, niet om die aanleiding of deze reden, maar om een
geheimzinnige bloed-antipathie, omdat hij zich, trots zijn voorkomen en
voordoen van blonden en blanken Europeaan, geheimzinnig verwant voelde
aan dezen onechten broêr, een vage sympathie voor hem voelde, beiden
zonen van een zelfde moederland, waarvoor hun vader niet voelde dan
alleen met zijn aangeleerde ontwikkeling: de kunstmatig, humaan
aangekweekte liefde der overheerschers voor den overheerschten grond.
Van zijne kinderjaren af, had Theo zich zoo gevoeld, ver van zijn
vader; en later was die antipathie een sluimerende haat geworden. Het
deed hem genoegen te hooren afbreken die onlaakbaarheid van zijn vader:
edel mensch, hoog intègre ambtenaar, die zijn huisgezin liefhad, die
zijn rezidentie liefhad, die den Javaan liefhad, die hoog wilde houden
de Regentenfamilie—niet alleen omdat zijn instructie hem in het
Staatsblad voorschreef den Javaanschen adel in aanzien te houden, maar
omdat zijn eigen hart het hem zeide, als hij zich den nobelen Pangéran
heugde.... Theo wist wel, dat zijn vader zoo was, zoo onlaakbaar, zoo
hoog, zoo intègre, zoo edel, en het deed hem goed, hier, in den avond
vol geheim aan de Brantas, te hooren tornen aan die onlaakbaarheid, aan
dien hoogen, intègren adel; het deed hem goed te ontmoeten een
verstooteling, die hem in éen oogenblik die hoog tronende vaderfiguur
vuil gooide met slijk en smerigheid, hem neêrtrok van zijn voetstuk,
hem laag deed zijn als ieder ander, zondig, slecht, harteloos, onedel.
Een slechte blijdschap was er om in zijn hart, zooals er een slechte
blijdschap was, dat hij bezat de vrouw van dien vader, die die vader
aanbad. Wat te doen met dat donkere geheim wist hij nog niet, maar hij
nam het tot zich als een wapen; hij wette het, daar in dien avond,
terwijl hij uithoorde den kleurling met zijn loeroog, die uitvaarde en
zich opwond. En Theo borg zijn geheim, borg zijn wapen diep bij zich.
Grieven kwamen bij hem los, en ook hij nu, de echte zoon, schold op
zijn vader, bekende hoe de rezident hem, zijn zoon, niet meer hielp
vooruit te komen dan hij den eersten besten klerk zoû doen; hoe hij hem
éenmaal had aanbevolen bij de directie van een onmogelijke onderneming,
een rijstland, waar hij, Theo, niet langer had kunnen blijven dan een
enkele maand, hoe hij hem daarna overgelaten had aan zijn lot, hem
tegenwerkte als hij op concessie’s jaagde, zelfs in andere rezidentie’s
dan Laboewangi, zelfs in Borneo, tot hij nu genoodzaakt was thuis te
blijven hangen en klaploopen, niets vindende door zijn vaders schuld,
getolereerd in dat huis, waar alles hem antipathiek was....
—Behalve je stiefmoeder! viel droog in si-Oudijck.
Maar Theo ging voort, zich nu gevende op zijn beurt en den broêr
vertellende, dat al was hij erkend en gewettigd, het toch niet vet
soppen zoû zijn. Zoo wonden zij zich beiden op, blij elkander ontmoet
te hebben, bevriend in dit enkele uur. En naast hen liep Addy, zich
verwonderend over die vlugge sympathie, maar verder zonder gedachte.
Zij waren een brug overgegaan en met een omweg waren zij gekomen achter
de fabrieksgebouwen van Patjaram. Hier nam si-Oudijck afscheid van hen,
van Theo met een handdruk, waarin deze een paar rijksdaalders liet
glijden, die gretig werden aangenomen, met een opflikkering van den
loerblik, maar zonder een woord van dank. En langs de nu stille fabriek
begaven Addy en Theo zich naar het landhuis: de familie liep buiten in
den tuin en in de tjemara-laan. En terwijl de beide jongelui naderden,
liep hen tegemoet het achtjarige gouden kindje, het pleegprinsesje van
de oude mama, met haar franje van haar en haar gebedakte voorhoofdje,
in haar rijke poppe-kleedijtje. Zij liep op hen toe en bij Addy bleef
zij eensklaps staan en zag naar hem op. Addy vroeg wat zij wilde, maar
het kind antwoordde niet, zag alleen naar hem op, en toen,
uitstrekkende haar handje, vlijde zij hem over zijn hand met haar
handje. Het was in het schuwe kind zoo duidelijk onweêrstaanbaar
magnetisch: dat aanloopen, stilstaan, opkijken en vlijen, dat Addy luid
oplachte, en zich bukte en haar luchtigjes kuste. Het kind, tevreden,
huppelde terug. En Theo, nog opgewonden van dien middag, eerst door
zijn gesprek met Oerip, door zijn verklaring met Addy, zijne ontmoeting
met den halven broêr, zijne ontboezemingen over zijn vader—Theo, zich
bitter voelende en interessant, was zoo geërgerd door dat onbelangrijke
doen van Addy en het kleine kindje, dat hij, bijna boos, uitriep:
—Ach jij.... jij wordt toch nooit iets anders dan een meidenvent!




VIERDE HOOFDSTUK.

I.
Het was Van Oudijck meestal meêgeloopen in het leven. Uit eene
eenvoudige, Hollandsche familie, zonder geld, was zijn jeugd geweest
een harde, maar nooit wreede school van reeds vroegen ernst, van
dadelijk stevig-aan werken, van reeds dadelijk uitkijken naar de
toekomst, naar de loopbaan, naar de plaats, die hij zoo spoedig
mogelijk eervol zoû willen innemen tusschen zijn medemenschen. Zijne
Indologische studiejaren te Delft waren even genoeg vroolijk geweest,
om hem te laten denken, dat hij jong was geweest, en omdat hij meê had
gedaan aan een maskerade, meende hij zelfs, dat hij al een heel losse
jeugd had gehad, van veel geld stuk slaan en geboemel. Zijn karakter
was samengesteld uit veel stil Hollandsche degelijkheid, een meestal
ietwat sombere en saaie levensernst van verstandelijke praktijk: gewend
uit te zien naar zijn eervolle plaats onder de menschen, was zijn
ambitie rythmisch, gestadig ontwikkeld, tot een maathoudende eerzucht,
maar ontwikkeld alleen in die lijn, langs welke zijn oog altijd gewoon
was te turen: de hiërarchische lijn van het Binnenlandsch Bestuur. Het
was hem altijd meê geloopen: van veel capaciteit, was hij veel
gewaardeerd, was vroeger assistent-rezident dan de meeste en jong
rezident geworden, en eigenlijk was zijn eerzucht bevredigd nu, omdat
zijn betrekking van gezag geheel harmonieerde met zijn natuur, wier
heerschzucht gelijkmatig met haar eerzucht was gegaan. Eigenlijk was
hij nu tevreden, en hoewel zijn oog nog veel verder uit zag en voor
zich zag schemeren een zetel in den Indischen Raad en zelfs de troon te
Buitenzorg,—had hij dagen, waarin hij, levens-ernstig en tevreden,
beweerde, dat rezident eerste-klasse te worden—behalve het hoogere
pensioen—alleen iets voor had te Semarang en Soerabaia, maar dat de
Vorstenlanden maar heel lastig waren, en Batavia zoo een eigenaardige
en bijna verkleinde pozitie had, te midden van zoo vele hooge
ambtenaren—Raden van Indië en Directeuren. En al zag zijn oog dus
verder, zijn praktische middelmaattevredenheid zoû geheel bevredigd
zijn, zoo men hem had kunnen voorspellen, dat hij rezident van
Laboewangi zoû sterven. Hij had zijn gewest lief, en hij had Indië
lief; naar Holland, naar het vertoon van Europeesche beschaving,
verlangde hij nooit, toch zelve zeer Hollandsch gebleven, en vooral
hatende alles wat half-bloed was. Het was de tegenstelling in zijn
karakter, want hij had zijn eerste vrouw—een nonna—niet anders dan uit
liefde genomen, en zijne kinderen, in wie het Indische bloed
sprak,—uiterlijk bij Doddy, innerlijk bij Theo, terwijl René en Ricus
geheel twee kleine sinjo’s waren—had hij lief met een zeer sterk
sprekend vaderlijk gevoel, met al het teedere en sentimenteele, dat in
het diepe van hem sluimerde: behoefte om veel te geven en te ontvangen
in den cirkel van zijn huiselijk leven. Langzamerhand was deze behoefte
uitgebreid tot den cirkel van zijn gewest: er was in hem een vaderlijke
trots op zijn assistent-rezidents en controleurs, onder wie hij
populair was en die van hem hielden en alleen maar eenmaal in de zes
jaren, dat hij rezident van Laboewangi was, had hij niet overweg gekund
met een controleur, die kleurling was, en dien hij, na een poos geduld
met hem en zich, had laten overplaatsen, had laten springen, als hij
zeide. En hij was trotsch, dat hij, trots zijn straffe autoriteit,
trots zijn straffen werkdrang, bemind was onder zijne ambtenaren. Des
te meer deed hem leed die steeds geheimzinnige vijandschap met den
Regent, zijn „jongeren broeder”, volgens de Javaansche titulatuur, en
in wien hij ook gaarne den jongeren broeder gevonden had, die onder
hem, den ouderen, bestuurde zijne Javaansche bevolking. Het deed hem
leed, dat hij het zoo getroffen had en hij dacht dan aan andere
Regenten; niet alleen aan den vader van dezen, den nobelen Pangéran,
maar aan anderen, die hij kende: de Regent van D., ontwikkeld, zuiver
Hollandsch sprekend en schrijvend, steller van klaar-duidelijke
Hollandsche artikelen in couranten en tijdschriften; de Regent van S.,
jong, wat luchthartig en ijdel, maar zeer vermogend en veel goed
doende, in de Europeesche samenleving als een dandy, galant tegen de
dames. Waarom moest hij het zoo treffen in Laboewangi met deze stil
nijdige, geheimzinnig fanatieke wajangpop, met zijn faam van heilige en
toovenaar, dom verafgood door het volk, in welks welvaart hij geen
belang stelde, en dat hem toch aanbad alleen om het prestige van zijn
ouden naam—in wien hij altijd gevoelde een tegenwerking, nooit
uitgesproken maar toch zoo duidelijk tastbaar onder zijn ijskoude
correctheid! En daarbij dan nog in Ngadjiwa, de broêr, de speler, de
dobbelaar—, waarom moest hij het zoo getroffen hebben met zijn
Regenten?
Van Oudijck was in een sombere bui. Hij was gewoon nu en dan, geregeld,
anonieme brieven te krijgen, venijnig uit stille hoekjes uitgespogen
laster, nu een assistent-rezident, dan een controleur bekladderend; nu
de Indische hoofden, dan zijn eigen familie besmeurend; soms in den
vorm van vriendschappelijke waarschuwing, soms in die van hatelijke
schaadvreugd, hem toch vooral de oogen willende openen voor de gebreken
van zijne ambtenaars, voor de misdrijven van zijne vrouw.
Hij was er zoo gewoon aan, dat hij de brieven niet telde, ze vluchtig
of nauwlijks las, en ze zorgeloos verscheurde. Gewoon voor zichzelven
te oordeelen, maakten de nijdige waarschuwingen geen indruk, hoe zij
ook als sissende slangen opstaken hare kop tusschen al de brieven, die
de post hem dagelijks bracht; en voor zijne vrouw was hij zoo blind,
Léonie had hij zoo altijd blijven zien in de rust van hare glimlachende
onverschilligheid, en in het cirkeltje van huiselijke gezelligheid, dat
zij zeer zeker om zich heen trok—in de holle leegte van het met zijn
stoelen en ottomane steeds recepiëerend rezidentie-huis—, dat hij nooit
zoû kunnen gelooven aan het allerminste van al dien laster. Hij sprak
er haar nooit over. Hij hield van zijn vrouw; hij was verliefd op haar,
en daar hij haar in gezelschap steeds bijna stil zag, daar zij nooit
flirtte of coquet was, blikte hij nooit in den verdorven afgrond, die
haar ziel was. Trouwens, hij was thuis geheel blind. Hij had thuis die
volslagen blindheid, die zoo dikwijls hebben mannen, zeer kundig en
bekwaam in betrekking en werkkring, gewend scherp om te blikken in het
wijde perspectief van hun arbeidsveld, maar bijziende thuis; gewoon te
analyzeeren de massa der dingen, en niet de détails van een ziel; wier
menschenkennis is gebazeerd op principe, en die de menschen in types
verdeelen, als met een rolverdeeling in een ouderwetsch tooneelspel;
die dadelijk doorgronden de arbeidsgeschiktheid hunner ondergeschikten,
maar wie zelfs nooit aanzweemt iets van het in elkaâr geslingerd
complexe, als verwarde arabesken, als verwilderde ranken van het
zielsingewikkelde hunner huisgenooten, steeds blikkende over hun
hoofden heen, steeds denkende over hun woorden heen, en zonder belang
voor al het veeltintige, van emotie en haat en nijd en leven en liefde,
dat regenboogt, vlak voor hun oog. Hij had zijn vrouw lief en hij had
lief zijn kinderen, omdat hij behoefte had aan vaderlijkheid, aan
vader-zijn, maar hij kende noch vrouw, noch kinderen. Van Léonie wist
hij niets en nooit had hij bevroed, dat Theo en Doddy, onuitgesproken,
hunne moeder, zoover, in Batavia, verongelukt tusschen onzegbare
praktijken, trouw waren gebleven, en zonder liefde waren voor hem. Hij
meende, dat zij wèl liefde hem gaven, en hij.... als hij over ze dacht,
werd een sluimerende teederheid in hem wakker.
De anonieme brieven kreeg hij iederen dag. Nooit hadden zij indruk
gemaakt, maar den laatsten tijd verscheurde hij ze niet meer, maar las
ze aandachtig en borg ze weg in een geheime lade. Waarom, had hij niet
kunnen zeggen. Het waren beschuldigingen tegen zijn vrouw, het waren
besmeuringen tegen zijn dochter. Het waren bangmakerijen, dat een kris
in het duister mikte naar zijn leven. Het was hem waarschuwen, dat zijn
spionnen geheel onvertrouwbaar waren. Het was hem zeggen, dat zijn
verstooten vrouw gebrek leed en hem haatte; het was hem zeggen, dat hij
een zoon had, naar wien hij nooit had omgekeken. Het was stil wroeten
in al het geheime en duistere van zijn leven en werkkring. Ondanks
zichzelven, maakte het hem somber. Het was alles vaag en hij had zich
niets te verwijten. Voor zichzelven en voor de wereld, was hij goed
ambtenaar, goed echtgenoot en goed vader, was hij goed mensch. Dat men
hem verweet onrechtvaardig hier te hebben geoordeeld, daar wreed en
onbillijk te hebben gehandeld, zijn eerste vrouw te hebben verstooten,
een zoon in de kampong te hebben loopen, dat men met vuil wierp naar
Léonie en Doddy—het maakte hem somber dezer dagen. Want er was met geen
reden te grijpen, dat men zoo deed. Voor dezen man met zijn praktischen
zin was het vage juist het ergerlijkste. Een open strijd zoû hij niet
vreezen, maar dit schijngevecht in de schaduw maakte hem zenuwachtig en
ziek. Hij kon niet bevroeden waarom het was. Er was niets. Hij kon zich
het gelaat van een vijand niet denken. En elken dag kwamen de brieven,
en iederen dag was een vijandelijkheid in schaduw om hem heen. Het was
te mystiek voor zijn natuur om hem niet bitter en somber en treurig te
maken. Toen verschenen, in mindere bladen, uitingen van een kleine,
vijandige pers, beschuldigingen vaag of tastbaar onwaar. Een haat
borrelde overal op. Hij kon niet bevroeden waarom, hij werd ziek van te
peinzen waarom. En hij sprak er met niemand over en besloot zijn leed
hierover diep in zich.
Hij begreep het niet. Hij kon niet bevroeden waarom het zoo was, waarom
het zoo werd. Er was geen logica in. Want de logica zoû zijn, dat men
hem niet haten zoû maar beminnen, hoe hoog streng men hem ook vond. En
temperde hij zelfs niet die hooge strengheid zoo dikwijls onder den
jovialen lach van zijn breeden snor, onder een gemoedelijkere
vriendschappelijkheid van waarschuwing en terechtwijzing? Was hij op
tournées niet de gezellige rezident, die de tournée met zijn ambtenaren
beschouwde als een sport, als een heerlijke excursie te paard, door de
koffietuinen, aandoende de koffie-goedangs; als een prettige
feesttocht, die de spieren ontspande na zoo vele weken bureau-werk, het
groote gevolg van districthoofden op hunne kleine paardjes, achter, de
kittige dieren aapachtig vlug berijdend, vlaggetjes in de hand, de
gamelan overal waar hij langs kwam uitsprenkelende blij kristallen
verwelkomsttonen, en, ’s avonds het met zorg bereide maal in de
pasàngrahan [36] en, tot laat in den nacht, het omberpartijtje? Hadden
zij hem dan niet gezegd, zijn ambtenaren, een oogenblik los van alle
formaliteit, dat hij een leuke rezident was, te paard onvermoeid, jolig
aan tafel, en zóo jong, dat hij van de tandak-meid wel aannam den
slendang [37] en met haar tandakte een oogenblik, heel knap doende de
hiëratische lenigheden der handen en voeten en heupen—in plaats van
zich met een rijksdaalder los te koopen en haar te laten dansen met den
wedono? Nooit voelde hij zich prettig, als op tournée. En nu dat hij
somber was, ontevreden, niet begrijpende wat stille krachten hem
tegenwerkten in het duister—hem, den man van oprechtheid en licht, van
eenvoudig levensprincipe, van ernstige arbeids-degelijkheid—dacht hij
spoedig op tournée te gaan en in dien sport zich te bevrijden van de
hem neêrdrukkende somberheid. Hij zoû dan Theo vragen meê te gaan, om
zich eens te verzetten een paar dagen. Hij hield van zijn jongen, al
vond hij hem onverstandig, onbezonnen, onbesuisd, niet volhoudend in
zijn werk, nooit tevreden met zijn superieuren, te tacteloos
weêrstrevend zijn administrateur, tot hij zich weêr onmogelijk maakte
op koffieonderneming of suikerfabriek, waar hij werkzaam was. Hij vond,
dat Theo zelve zijn weg moest vinden, als hij, Van Oudijck, gedaan had,
in plaats van geheel te steunen op de protectie, het rezidentschap van
zijn vader. Hij was geen man van nepotisme. Hij zoû zijn zoon nooit
voortrekken boven een ander, die evenveel recht had. Hij had neven, tuk
op concessies in Laboewangi, vaak gezegd, dat hij liefst geen familie
had in zijn gewest, en zij niets van hem hadden te wachten dan een
volstrekte onpartijdigheid. Zoo was hij er gekomen, zoo verwachtte hij,
dat zij er zouden komen, en Theo ook. Maar toch, in stilte sloeg hij
Theo gade, met al zijne vaderlijkheid, met het bijna sentimenteele van
zijn teederheid; in stilte betreurde hij het diep, dat Theo niet
volhardender was, en niet meer uit zag naar zijn toekomst, naar zijn
loopbaan, naar een eervolle plaats onder de menschen, hetzij van
aanzien, hetzij van geld. De jongen leefde er maar op los, zonder
gedachte aan morgen.... Misschien was hij, uiterlijk, wat koel tegen
Theo: nu, hij zoû eens vertrouwelijk met hem spreken, hem raad geven,
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De stille kracht - 08
  • Parts
  • De stille kracht - 01
    Total number of words is 4537
    Total number of unique words is 1434
    39.8 of words are in the 2000 most common words
    55.1 of words are in the 5000 most common words
    62.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 02
    Total number of words is 4565
    Total number of unique words is 1390
    40.8 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    64.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 03
    Total number of words is 4515
    Total number of unique words is 1456
    37.0 of words are in the 2000 most common words
    51.1 of words are in the 5000 most common words
    57.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 04
    Total number of words is 4532
    Total number of unique words is 1358
    44.4 of words are in the 2000 most common words
    60.8 of words are in the 5000 most common words
    67.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 05
    Total number of words is 4436
    Total number of unique words is 1399
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    57.2 of words are in the 5000 most common words
    64.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 06
    Total number of words is 4654
    Total number of unique words is 1365
    42.2 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    63.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 07
    Total number of words is 4633
    Total number of unique words is 1462
    40.1 of words are in the 2000 most common words
    54.3 of words are in the 5000 most common words
    61.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 08
    Total number of words is 4548
    Total number of unique words is 1419
    40.3 of words are in the 2000 most common words
    55.6 of words are in the 5000 most common words
    63.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 09
    Total number of words is 4723
    Total number of unique words is 1340
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    59.1 of words are in the 5000 most common words
    66.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 10
    Total number of words is 4625
    Total number of unique words is 1447
    41.7 of words are in the 2000 most common words
    55.6 of words are in the 5000 most common words
    64.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 11
    Total number of words is 4652
    Total number of unique words is 1300
    45.9 of words are in the 2000 most common words
    61.6 of words are in the 5000 most common words
    69.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 12
    Total number of words is 4530
    Total number of unique words is 1264
    43.4 of words are in the 2000 most common words
    57.7 of words are in the 5000 most common words
    64.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 13
    Total number of words is 4634
    Total number of unique words is 1334
    43.0 of words are in the 2000 most common words
    59.9 of words are in the 5000 most common words
    66.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 14
    Total number of words is 4555
    Total number of unique words is 1261
    46.5 of words are in the 2000 most common words
    61.7 of words are in the 5000 most common words
    69.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 15
    Total number of words is 4675
    Total number of unique words is 1323
    43.1 of words are in the 2000 most common words
    58.6 of words are in the 5000 most common words
    65.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 16
    Total number of words is 3623
    Total number of unique words is 1118
    45.7 of words are in the 2000 most common words
    59.0 of words are in the 5000 most common words
    66.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.