De stille kracht - 15

Total number of words is 4675
Total number of unique words is 1323
43.1 of words are in the 2000 most common words
58.6 of words are in the 5000 most common words
65.2 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
vergat Doddy al wat haar gehinderd had in de te groote intimiteit
tusschen mama en Addy, als hij hing over haar stoel en met haar
fluisterde. Zij had wat zij nu en dan had gehoord, nooit geloofd, omdat
Addy haar altijd verzekerd had, dat het niet waar was. En zij was zoo
gelukkig, omdat zij met Addy, samen met hem, op Patjaram zoû wonen.
Want Patjaram was voor haar het ideaal van huiselijkheid: het groote
huis, gebouwd aan de suikerfabriek, vol zonen en dochteren en kinderen
en beesten, op wie de zelfde goedigheid en hartelijkheid en verveling
was neêrgezeefd, met achter die zonen en dochteren de aureool van
Solosche afkomst, was haar het ideaal van verblijf, en verwant voelde
zij zich aan al die kleine tradities: de sambal, gestampt en gewreven
door een hurkende baboe achter haar stoel, terwijl zij rijsttafelde,
was haar het hoogste van verhemelte-genot; de races te Ngadjiwa,
bijgewoond door de loome lengang-lengang-stoet [67] van al die vrouwen,
met de baboes achter zich, dragende zakdoek, flacon, binocle, was haar
het non-plus-ultra van elegance; zij hield van de oude Raden-Ajoe
Douairière, en aan Addy had zij zich geschonken, geheel, zonder
voorbehoud, vanaf het eerste oogenblik, dat zij hem gezien had: toen
zij een klein meisje geweest was van dertien, hij een jongen van
achttien. Om hem had zij altijd tegengestribbeld als papa haar naar
Europa had willen zenden, naar een Brusselsche kostschool; om hem had
zij nooit naar iets anders verlangd dan Laboewangi, Ngadjiwa, Patjaram;
om hem zoû zij te Patjaram leven en sterven. Om hem had zij gekend al
de kleine jalouzietjes, als hij danste met een ander; al de groote
jalouzieën, als haar meisjeskennissen haar zeiden, dat hij verliefd was
op die en het hield met die ander; om hem zoû ze die ijverzuchtjes en
ijverzucht altijd kennen, haar leven lang. Hij zoû haar leven zijn,
Patjaram haar wereld, de suiker haar belang, omdat het het belang van
Addy was. Om hem zoû ze verlangen naar veel kinderen, heel veel
kinderen, die wel bruin zouden zijn—niet blank als papa en mama en
Theo—maar bruin, omdat haar eigen moeder bruin was, zij even donzig
bruin, Addy mooi brons Moorsch bruin, en naar het voorbeeld, gegeven op
Patjaram, zouden haar kinderen, heel veel kinderen, er opgroeien in de
schaduw van de fabriek, en in al hun belang van en voor suiker, om
later de velden te planten, en suikerriet te malen, en het fortuin van
de familie weêr op te halen, dat het schitteren zoû als vroeger. En zij
was zoo gelukkig, als zij geluk maar zich voor kon stellen, ziende haar
ideaal van verliefd meisje zoo bereikbaar dichtbij: Addy en Patjaram;
en geen oogenblik bevroedende hoe haar geluk was geworden, door het
woord van zelfhypnoze, dat Léonie, bijna onbewust, had geuit op een
uiterste oogenblik. O, nu behoefde zij niet meer de donkere hoekjes, de
donkere sawahs te zoeken met Addy; nu omhelsde zij hem telkens in het
volle licht, zat zij stralende tegen hem aan, voelende zijn warme
mannelijf, dat haar toebehoorde en spoedig geheel; nu dweepten hare
oogen, zichtbaar voor iedereen, naar hem op, daar zij niet de kuische
kracht meer had zich te verbergen voor de menschen: nu was hij van
haar, nu was hij van haar! En hij, met zijn goedige gelatenheid van
jongen sultan, hij liet zich streelen zijn schouders en knieën, hij
liet zich zoenen en aaien over zijn haar, hij liet haar arm om zijn
hals, alles aannemende als een hem verschuldigde schatting, gewend aan
die schatting van liefde der vrouwen, gekoesterd in liefkoozing, van
klein mollig jongetje af, van dat hij gedragen werd door Tidjem, zijn
baboe, die verliefd op hem was,—van dat hij in een tjelana-monjet [68]
stoeide met zusters en nichtjes, die allen verliefd op hem waren. Al
die schatting aanvaarde hij goedig weg, maar diep in zich verbaasd,
geschokt door wat Léonie had gedaan... En toch, redeneerde hij,
misschien eenmaal was het ook anders van zelve zoo geworden, omdat
Doddy zoo veel van hem hield... Liever had hij ongetrouwd willen
blijven; ongetrouwd had hij op Patjaram toch huiselijkheid genoeg, en
behield hij zijn vrijheid om, goedig, veel liefde aan de vrouwen te
geven... En, naïf, bedacht hij nu al, dat het wel niet gaan zoû, nooit
gaan zoû, lang trouw aan Doddy te blijven, omdat hij heusch te goedig
was, en de vrouwen allen zoo dol. Later moest Doddy daar maar aan
wennen, zich daarin schikken leeren, en—bedacht hij—in Solo, in den
Kraton, was het toch ook zoo, met zijn ooms en zijn neven....
Had Van Oudijck geloofd? Hij wist het zelve niet. Doddy had Léonie
beschuldigd verliefd te zijn op Addy; Theo had hem dien morgen, toen
Van Oudijck gevraagd had, waar Léonie was, kort geantwoord:
—Bij mevrouw Van Does.... met Addy.
Hij had razend zijn zoon aangekeken, maar verder niet gevraagd: hij was
alleen dadelijk naar het huisje van mevrouw Van Does gereden. En in
werkelijkheid had hij zijn vrouw gevonden samen met den jongen de Luce,
hij aan haar knieën, maar zij had hem zoo rustig gezegd:
—Adrien de Luce vraagt mij de hand van je dochter....
Neen, hij wist zelve niet of hij geloofde. Zijn vrouw had zoo rustig
geantwoord, en nu, de eerste dagen van het engagement, was zij zoo kalm
geweest, glimlachend als altijd.... Dat vreemde van haar, dat
onkwetsbare, alsof niets haar kon deren, zag hij nu voor het eerst.
Vermoedde hij achter die muur van onkwetsbaarheid het ironisch
vrouwegeheim van haar stil gloeiend leven? Het was of hij in zijn
latere nerveuze achterdocht, in zijn stemming van onrust, in zijn vaag
van bijgeloovigheid en spiedend luisteren naar de stilte, die spookte,
geleerd had dingen te zien om hem heen, waarvoor hij blind was geweest
in zijn stoere kracht van heerschman en hooghartig hoofdambtenaar. En
zijn verlangen om zeker te weten de geheimen, die hij raadde, werd zoo
hevig in zijn ziekelijke geprikkeldheid, dat hij vriendelijker werd en
vriendelijker tegen zijn zoon, maar nu niet meer uit spontanen
vaderdrang, waarmeê hij Theo toch altijd had liefgehad, nu uit
nieuwsgierigheid, om hem uit te hooren, en Theo te doen zeggen al wat
hij wist. En Theo, die Léonie haatte, die zijn vader haatte, die Addy,
die Doddy haatte, in zijn geheele haat van alle menschen om hem, die
het leven haatte in zijn stijfkoppig idee van blonden sinjo, verlangend
naar geld en mooie vrouwen, boos omdat de wereld, het leven, fortuin,
geluk, zooals hij dat klein zich verbeeldde, niet naar hem toekwam en
hem viel in de armen, hem viel om den hals—Theo, volgaarne, perste zijn
enkele woorden uit, als droppelen alsem, stil genietende als hij zijn
vader zag lijden. En hij liet Van Oudijck, heel langzaam-aan, raden,
dat het tòch waar was: van mama en van Addy. Nog kon Van Oudijck het
niet aannemen. In de intimiteit, die geboren werd tusschen vader en
zoon uit achterdocht en haat, zeide Theo van dien broêr in de kampong,
en dat hij wist, dat papa hem geld gaf, en dus erkende, dat het waar
was.... En Van Oudijck, niet zeker meer, niet meer wetende de waarheid,
gaf toe, dat het wel kon, gaf toe, dat het zoo was. Toen, denkende aan
de anonieme brieven,—pas den laatsten tijd—sedert hij geld deed
toekomen aan den halfbloed, die zich aanmatigde zijn naam—hem niet meer
toegezonden,—dacht hij ook aan de besmeuringen, die hij er zoo dikwijls
in had gelezen, en, toen, steeds als vuil van zich had afgeworpen:
dacht hij aan die beide namen van zijn vrouw en Theo zelve, die er zoo
vaak in werden gekoppeld. Als vlammen ziedden-op zijn wantrouwen en
zijn achterdocht, als een brand nu onbedwingbaar, die in hem verzengde
alle andere gevoel, gedachte. Tot hij zich ten laatste niet meer kon
houden en er Theo ronduit over sprak. Theo’s verontwaardiging en
ontkenning vertrouwde hij niet. En nu vertrouwde hij niets meer, en
niemand. Hij wantrouwde zijn vrouw en zijn kinderen, zijn ambtenaren;
hij wantrouwde zijn kok....


III.
Toen kwam als een donderslag door Laboewangi het gerucht varen, dat Van
Oudijck en zijn vrouw zouden scheiden. Léonie ging naar Europa, heel
plotseling, eigenlijk zonderdat iemand wist waarom en zonder van iemand
afscheid te nemen. En het was in het stadje een groot schandaal, men
sprak over niets anders, men sprak er zelfs over tot in Soerabaia, tot
in Batavia. Alleen Van Oudijck zweeg er over, en, alleen wat dieper
gebogen zijn rug, ging hij voort, werkte hij door, leefde hij zijn
gewoon leven. Hij had, ontrouw aan zijn principe, Theo aan een
betrekking geholpen, om hem kwijt te zijn. Hij had maar het liefst, dat
Doddy logeerde op Patjaram, waar de dames de Luce haar zouden helpen
met haar uitzet. Hij had maar het liefst, dat Doddy gauw trouwde, en
trouwde te Patjaram. In zijn groot, leêg huis wilde hij nu maar de
eenzaamheid, de immense ongezellige eenzaamheid. Hij liet niet meer
voor zich dekken: men bracht hem maar een bordje rijst, een kop koffie,
in zijn kantoor. En hij voelde zich ziek, zijn ijver verslapte: een
onverschilligheid, dof, kankerde in hem vast. Op Eldersma drukte neêr
al het werk, geheel het gewest, en toen Eldersma, na in weken niet te
hebben geslapen, en dol van ontzenuwing, den rezident zeide, dat de
dokter hem met een spoedcertificaat naar Europa wilde zenden, ontviel
Van Oudijck alle moed. Hij zeide, ook hij voelde zich ziek, op. En hij
vroeg verlof aan den Gouverneur-Generaal, hij ging naar Batavia. Hij
zeide er niets van, maar hij was zeker te Laboewangi niet meer terug te
keeren. En hij ging weg, stilletjes, zonder een blik naar achteren,
naar zijn groot arbeidsveld, waar hij eens met zooveel liefde geschapen
had een geheel. Het bestuur bleef in handen van den assistent-rezident
te Ngadjiwa. Men dacht algemeen, dat Van Oudijck den
Gouverneur-Generaal wilde spreken over eenige belangrijke kwestie’s,
maar plotseling kwam het bericht, dat hij zijn ontslag wilde nemen. Men
geloofde er eerst niet aan, maar het gerucht werd bevestigd. Van
Oudijck kwam niet meer terug.
Hij was gegaan, zonder een blik naar achteren, in een vreemde
onverschilligheid, een onverschilligheid, die langzaam had doorziekt
zijn levensmerg van eerst zoo krachtigen en praktischen en altijd
arbeidjeugdigen man. Hij voelde die onverschilligheid voor Laboewangi,
dat hij eerst had gedacht nooit dan met het grootste heimwee te zullen
moeten verlaten—zoo hij gepromoveerd werd tot rezident eerste-klasse:
hij voelde die onverschilligheid voor zijn huiselijken kring, die niet
meer bestond. Een zacht verwelken, verflauwen, wegsterven was in zijn
ziel. Het was hem of al zijne krachten versmolten in de stilstaande
lauwte van die onverschilligheid. In Batavia plante-leefde hij wat in
een hôtel, en men dacht algemeen, dat hij naar Europa zoû gaan.
Eldersma was al weg, doodziek, en Eva, met den kleinen jongen, had hem
niet kunnen vergezellen, omdat zij aan zware malaria-koortsen leed.
Toen zij eenigszins herstellend was, hield zij vendutie, en zoû zij
naar Batavia gaan, er een drie weken logeeren bij kennissen, vóor haar
boot vertrok. Zij verliet Laboewangi met zeer gemengde gevoelens. Zij
had er veel geleden, maar zij had er ook veel nagedacht, en zij had er
een diep gevoel gekoesterd, voor Van Helderen—een zoo zuiver en
glorieus gevoel—als zij dacht, dat maar éens straalde in een leven. Zij
nam afscheid van hem als van een gewoon vriend, te midden van anderen,
en het was niet anders dan een handdruk, dien zij hem gaf. Maar een zoo
diepe melancholie was in haar, om dien handdruk, om dat banale woord
van vaarwel, dat de snikken haar stegen in de keel. Dien avond, alleen,
weende zij niet, maar in haar hôtelkamer staarde zij uren stilzwijgend
voor zich uit. Haar man, ziek, weg.... zij wist niet hoe zij hem terug
zoû zien, òf zij hem terug zoû zien. Europa, daarginds—na hare Indische
jaren—breidde zijn kusten wel lachend voor haar uit, deed opdoemen zijn
steden, zijne beschaving, zijn kunst—maar zij was bang voor Europa. Een
stille angst, dat zij intellectueel zoû achteruit gegaan zijn, deed
haar bijna vreezen, voor den kring in het huis harer ouders, waar zij
over vier weken terug zoû zijn. Eene beving, dat men haar ver-Indiescht
zoû vinden, in hare manieren en ideeën, in haar spraak en haar
kleeding, in de opvoeding van haar kind, maakte haar van te voren
verlegen, haar, met al hare bravoure, van elegante, artistieke vrouw.
Zeer zeker was zij in haar pianospel achteruit gegaan: zij zoû in Den
Haag niet meer durven spelen. En zij dacht, dat het goed zoû zijn een
paar weken in Parijs te blijven, om zich wat te ontbolsteren, voor zij
in Den Haag zich vertoonde....
Maar Eldersma was te ziek.... En haar man, hoe zoû men hèm vinden,
veranderd—haar frissche, Friesche man, afgebeuld, uitgeput, geel als
perkament, nonchalant in zijn uiterlijk, somber mopperend in al zijn
uitingen.... Maar een zacht vizioen van frissche Duitsche natuur, van
Zwitsersche sneeuw, van muziek te Bayreuth, van kunst in Italië, dauwde
voor haar starenden blik, en zij zag zich met haar zieken man samen.
Samen niet meer in liefde, maar samen onder het juk van het leven, dat
zij nu eens samen hadden opgenomen.... Dan de opvoeding van haar kind!
O haar kind te redden van Indië, voor Indië! En toch, hij, Van
Helderen, hij was nooit uit Indië geweest. Maar hij, hij was, die hij
was, en hij was een uitzondering.
Zij had hem vaarwel gezegd.... Zij moest hem vergeten. Europa wachtte
haar, en haar man, en haar kind....
Een paar dagen later was zij te Batavia. Zij kende Batavia
ternauwernood; jaren geleden was zij er enkele malen geweest, toen zij
uitkwam. In Laboewangi, in den uithoek harer kleine rezidentie-plaats,
was Batavia langzamerhand in hare verbeelding verheerlijkt tot de zeer
Europeesch-oriëntalische hoofdplaats, centrum van
Europeesch-oriëntalische beschaving: onduidelijk vizioen van
majestueuze lanen en pleinen, waarom de groote villa’s zich rijk
pilaarden, waarlangs de elegante equipages zich verdrongen... Zij had
altijd zooveel gehoord van die luxe van Batavia. Zij logeerde er nu bij
vrienden: hij, chef van een groot handelshuis, hun huis een der mooiste
villa’s van het Koningsplein. En dadelijk had haar, heel vreemd,
getroffen, het funèbre, de doodsche melancholie van die groote
villa-stad, waar duizenderlei bestaan als in een zwijgen koortsachtig
voortijlt naar een toekomst van geld en rust. Het was of al die huizen,
somber, trots hunne witte zuilen, hunne façaden van grootschheid, als
gezichten vol zorg fronsten met een beslommering, die zich verbergen
wilde achter het voornaam doen van breede bladeren en palmgroepen. De
huizen, hoe doorzichtig ook, tusschen hunne zuilen, hoe open ook,
schijnbaar, bleven gesloten; de menschen waren steeds onzichtbaar.
Alleen des morgens, boodschappen doende langs de winkels van Rijswijk
en Molenvliet, die, met eenige Fransche namen, poogden den indruk te
maken van zuidelijke winkelstad, van Europeesche elegance, zag Eva de
exode der witte mannen naar de Stad: wit van gelaatskleur, wit van
kleedij en als blank van blik, blank van zorgend peinzen, den verren
blanken blik vol zorg en peinzing van een ieder gericht op die
toekomst, die zij uitrekenden met enkele tientallen of vijftallen van
jaren: op dat en dat jaar, zooveel binnen, en dan weg, uit Indië weg,
naar Europa. Het was als een andere koorts dan de malaria, die hen
sloopte, en die zij zóo slopen voelde hunne nooit geacclimatizeerde
lichamen, hunne nooit geacclimatizeerde zielen, dat zij als dien dag
voorbij hadden willen loopen naar den dag van morgen, den dag van
overmorgen,—dagen, die hun iets dichter brachten hun doel, omdat zij in
stilte angstig waren te sterven vóor dat doel was bereikt. De exode
vulde de trammen met hare witte doodschheid: velen, vermogend al, maar
nog niet rijk genoeg voor hun doel, reden in hunne mylords en buggy’s
tot de Harmonie, namen daar den tram, om hun paarden niet te vermoeien.
En in de Oude Stad, in de oude notabele woningen der eerste Hollandsche
kooplieden, nog gebouwd op de vaderlandsche wijze, met eikenhouten
trappen naar verdiepingen, nu in de Oostmoesson, vol hangende van een
dikke benauwende warmte, als een tastbaar element, dat niet te
doorademen was, bogen zij zich over hun werk, ziende tusschen hun
dorstigen blik en de witte woestijn hunne papieren, steeds de dauwende
fata-morgana van die toekomst, de lavende oaze van hunne
materialistische hersenschim: binnen zooveel tijd geld en dan weg,
weg.... naar Europa.... En in de villastad rondom Koningsplein, langs
de groene lanen, verscholen zich de vrouwen, bleven onzichtbaar de
vrouwen, den heelen langen, langen dag. De warme dag ging voorbij, het
uur van weldadige koelte kwam, het uur van halfzes tot zeven: de
mannen, doodmoê, kwamen terug in hun huizen, en rustten er uit, en de
vrouwen, moê van hare huishoudingen, hare kinderen en van niets, van
het leven van niets, het leven zonder belang, moê van de doodschheid
van haar bestaan, rustten er uit naast de mannen. In het uur van
weldadige koelte was het de rust, de rust na het bad, in négligé, om
het theeblad; de korte rust éen oogenblik, want angstig naderde het uur
van zeven—wanneer het al donker werd—en wanneer men naar een receptie
moest. Een receptie, dat was het zich warm aankleeden in Europeesch
toilet, dat was het verschrikkelijke uur van Europeesch even meêdoen
met salon-beschaving en wereldschheid, maar dat was toch ook ontmoeten
die en die, en een pas verder pogen te komen, tot de fata-morgana van
de toekomst: tot geld en tot eindelijke rust, in Europa. En nadat de
villastad in de zon den geheelen dag was somber geweest, en doodsch, en
als uitgestorven,—de mannen ginds in de oude stad, de vrouwen verborgen
in hare huizen—kruisten nu in den donker om Koningsplein en langs de
groene lanen zich enkele equipages, enkele Europeesch uitziende
menschen, die gingen naar een receptie. Terwijl om Koningsplein en aan
de groene lanen alle de andere villa’s bleven volharden in hare funèbre
doodschheid en zich vol sombere duisternis vulden, glom het huis, waar
receptie was, van lampen tusschen de palmen. En verder bleef de
doodschheid overal, bleef alom de sombere peinzing liggen over de
huizen, waarin zich verscholen de moede menschen: de mannen, afgebeuld
van werk, de vrouwen, afgebeuld van niets....
—Wil je niet wat toeren, Eva? vroeg hare gastvrouw, mevrouw De
Harteman, een Hollandsch vrouwtje, wit als was, en altijd moê van haar
kinderen. Maar ik ga liever niet meê, als je het me niet kwalijk neemt:
ik wacht liever op Harteman. Anders vindt hij zoo niemand thuis. Ga jij
dus, met je kleinen jongen.
En Eva, met haar ventje, toerde in de „wagen” van De Harteman. Het was
het koele uur van licht. Zij ontmoette twee, drie rijtuigen: dat waren
mevrouw die en mevrouw die, van wie het bekend was, dat zij ’s middags
toerden. Zij zag op het Koningsplein een heer en een dame wandelen: dat
waren die en die: die wandelden altijd, dat was bekend in Batavia.
Verder ontmoette zij niemand. Niemand. In het weldadige uur bleef de
villa-stad doodsch als een stad van gestorvenheid, als een immens
mauzoleum tusschen groen. En als een weldadigheid, na de verpletterende
warmte, toch, breidde zich als een reuzeweide uit het Koningsplein,
waar het verschroeide gras met de eerste regens begon te groenen, de
huizen, zóo ver af, zóo ver verschietende in hun dichte tuinen, dat het
was als buiten, als bosch en veld en weide, met die wijde lucht
erboven, waarin de longen nu adem zwolgen, alsof zij voor het eerst,
dien dag, zuurstof zogen en leven: die wijde lucht, iederen dag als een
andere weelde van tinten, een overdaad van zonsondergang, een glorieus
sterven van den blakenden dag, of de zon zelve stuk brak in vloeizeeën
van goud tusschen lila dreigingen van regen. En het was zoo wijd en zoo
heerlijk, het was zoo een immense weldadigheid, dat het waarlijk
troostte voor dien dag.
Maar niemand, die het zag, dan de twee, drie menschen, van wie het
bekend was, in Batavia, dat zij toerden of wandelden. Het schemerde
paarsch, de nacht viel met een zware schaduw neêr, en de stad, die den
geheelen dag doodsch was geweest, met haar frons van sombere peinzing,
sliep moê in als een stad van zorg....
Het was vroeger anders, zei de oude mevrouw De Harteman, de
schoonmoeder van Eva’s vriendin. Nu waren ze er niet meer, de gezellige
huizen met hun Indische gastvrijheid, met hun open tafel, met hun
oprechte hartelijkheid van ontvangst. Want het karakter van den
kolonist was als veranderd, als versomberd door het omslaan der kansen,
door de teleurstelling, dat hij niet spoedig zijn doel bereikte: zijn
materialistisch doel van rijkdom. En in die bitterheid scheen het, dat
zijne zenuwen zich ook vernijdigden; zooals zijn ziel versomberde,
verslapte zijn lichaam en bood het geen weêrstand aan het vernietigende
klimaat....
En Eva vond niet in Batavia de ideale stad van Europeesch-oriëntalische
beschaving, die zij zich Batavia gedacht had in den Oosthoek. In dit
groote centrum van zorg om geld, van verlangen naar geld, was alle
spontaneiteit verdwenen en versufte het leven tot een zich eeuwig
opsluiten in kantoor of in huis. Men zag elkaâr alleen op de
receptie’s, en verder besprak men elkaâr door de telefoon. Het misbruik
van de telefoon voor huiselijk gebruik doodde alle gezelligheid
tusschen kennissen. Men zag elkaâr niet meer, men hoefde zich niet meer
te kleeden en het rijtuig—de wagen—te laten inspannen, want men
cauzeerde door de telefoon, in sarong en kabaai, in nachtbroek en
kabaai, en zonder zich bijna te bewegen. De telefoon was vlak bij de
hand en door de achtergalerij tjingelde telkens het belletje. Men belde
elkaâr op om niets, alleen om het pleizier te bellen. De jonge mevrouw
De Harteman had een intieme vriendin, die zij nooit zag en iederen dag,
gedurende een half uur lang, besprak door de telefoon. Zij ging er bij
zitten, zoo vermoeide het haar niet. En zij lachte en schertste met
haar vriendin, zonder zich behoeven te kleeden en zonder zich te
bewegen. Zoo deed zij met andere kennissen ook: zij maakte hare
visite’s door de telefoon. Zij bestelde hare boodschappen door de
telefoon. Eva, in Laboewangi niet gewend aan dat eeuwig getjingel en
telefoongebel, dat alle conversatie doodde, dat in de
achtergalerij—luid op—de helft van een gesprek—het antwoord onhoorbaar
voor wie er verder zaten—klinken liet, als een onophoudelijk eenzijdig
gerammel, werd er zenuwachtig om en ging naar hare kamer. En in de
saaiheid van dit leven, vol zorg en inwendige peinzing, voor den man,
waardoor rammelde de telefoon-causerie van zijn vrouw, was het voor Eva
een verrassing in eens te hooren van een bizondere opwekking: een
Fancy-fair, repetities voor een dilettanten-opera-voorstelling. Zij
woonde er zelve een bij in die weken en het verbaasde haar: de waarlijk
zeer goede uitvoering, als gedaan met een kracht der wanhoop dier
muzikale dilettanten, om de verveling der Bataviasche avonden te
verdrijven.... Want de Italiaansche opera was weg, en zij moest lachen
om de rubriek: publieke vermakelijkheden, in de Javabode, onder welke
vermakelijkheden meestal geen andere keuze was te doen dan uit drie,
vier vergaderingen van aandeelhouders. Dat was vroeger ook anders,
zeide dan de oude mevrouw De Harteman, die zich voor vijf-en-twintig
jaren geleden wel herinnerde de uitstekende Fransche opera, die wel
duizenden eischte, maar waarvoor de duizenden altijd beschikbaar waren.
Neen, de menschen hadden geen geld meer om zich ’s avonds te amuzeeren:
zij gaven soms een heel duur diner, of zij gingen naar een vergadering
van aandeelhouders. Waarlijk, Eva vond het te Laboewangi toch nog veel
gezelliger. Het is waar, zij had er zelve tot die gezelligheid veel
meêgewerkt, terwijl Van Oudijck haar altijd had aangespoord, blij van
zijn rezidentie-plaats een aardig, vroolijk stadje te maken. En zij
kwam tot de concluzie, dat zij een kleine plaats in het binnenland, met
enkele beschaafde, gezellige, Europeesche elementen—zoo zij
harmonieerden en niet te veel kibbelden in hun nauwe samen-zijn—toch
nog voortrok boven het pretentieuze, laatdunkende en sombere Batavia.
Alleen in het militaire element was leven. Alleen de huizen van
officieren waren des avonds verlicht. Verder doodschte de stad weg, den
geheelen langen warmen dag, met hare fronsing van zorg, met hare
onzichtbare bevolking van naar de toekomst uitziende menschen: de
toekomst van geld, de toekomst misschien meer nog van rust, in Europa.
En zij verlangde weg te komen. Batavia beklemde haar den adem, trots
haar iederendaagschen toer langs het wijde Koningsplein. Zij had alleen
nog maar éen wensch van weemoed: afscheid te nemen van Van Oudijck.
Hare natuur van elegante en artistieke vrouw, had, heel vreemd, oog
gehad, bekoring gevoeld voor de zijne: die van simpel man van praktisch
leven. Zij had misschien, éen enkel oogenblik slechts, iets voor hem
gevoeld, heel diep in zich: een vriendschap, die was als het contrast
van hare vriendschap voor Van Helderen: een waardeering meer van hoog
menschelijke kwaliteiten dan van Platonisch zielegemeenschapsgevoel.
Zij had sympathisch medeleed voor hem gevoeld in die vreemde dagen van
mysterie, hij alleen in zijn immense huis, waar rondom hem heen de
vreemde gebeurlijkheid gedonsd had. Zij had innig voor hem medelijden
gevoeld, toen zijne vrouw, als wegschoppende haar zoo hooge pozitie,
gegaan was in een drieste bui van schandaal verwekken, niemand wist
precies waarom, zijne vrouw, eerst correct altijd, trots al hare
verdorvenheid, maar langzamerhand door den kanker van het vreemde
gebeuren zoo opgegeten, dat zij zich niet meer had weten in te binden,
het geheimste van haar zondeziel blootwoelende in de meest cynische
onverschilligheid. De roode sirih-spatten, gespookspuwd op haar bloote
lichaam, hadden in haar geziekt, waren in haar merg gevreten, als een
ontbinding van hare ziel, waarin zij misschien zoû ondergaan, heel
langzaam weg. Wat men nu van haar vertelde,—hoe zij leefde in
Parijs—was alleen te fluisteren, als een onuitzegbare verdorvenheid.
In Batavia, tusschen de praatjes op de receptie’s, hoorde Eva hierover.
En toen zij vroeg naar Van Oudijck, waar hij logeerde, of hij spoedig
naar Europa zoû gaan, na zijn zoo onverwachts genomen ontslag—iets, dat
de geheele ambtenaarswereld had verbaasd, wist men niet goed, vroeg men
elkander of hij dan niet meer was in het hôtel Wisse, waar men hem toch
enkele weken had zien wonen, in zijn voorgalerijtje onbewegelijk
liggende in zijn stoel, de beenen op de latten, onbewegelijk als
starende naar éen punt.... Hij was bijna niet uitgegaan, hij at daar,
kwam niet aan de table-d’hôte, als was hij—de man, die steeds met
honderde menschen had moeten omgaan—menschenschuw geworden. En
eindelijk hoorde Eva, dat Van Oudijck te Bandong woonde. Daar zij er
eenige afscheidsvisites te maken had, ging zij naar den Preanger. Maar
te Bandong was hij niet te vinden: de hôtelhouder wist haar wel te
zeggen, dat de rezident Van Oudijck enkele dagen ten zijnent verbleven
was, maar hij was gegaan, en hij wist niet waarheen. Tot eindelijk, bij
toeval, zij van een heer aan tafel hoorde, dat Van Oudijck dichtbij
Garoet woonde. Zij ging naar Garoet, blijde hem op het spoor te zijn.
En daar, in het hôtel, wist men haar te beduiden, waar hij woonde. Zij
wist niet, of zij hem eerst schrijven zoû en aankondigen haar bezoek.
Het was of zij iets voorried, dat hij zich dan excuzeeren zoû en zij
hem niet meer zoû zien. En zij, op het punt Java te verlaten, verlangde
hem te zien, uit sympathie, en uit nieuwsgierigheid, beiden. Zij
verlangde zelve te zien, hoe hij geworden was, hem te doordringen,
waarom hij zoo plotseling zijn ontslag had genomen, en zich had
uitgewischt zijne zoo benijdbare plaats in het leven: plaats,
oogenblikkelijk ingenomen, door wien achter hem aandrong, in het gretig
dringen naar promotie. Den volgenden morgen dus, heel vroeg, zonder
iets te hebben gemeld, reed zij in een rijtuig van het hôtel weg; de
hôtelhouder had den koetsier uitgeduid, waar hij heen moest. En zij
reed heel lang, langs het meer van Lellès, waarop de koetsier haar
opmerkzaam maakte: het heilige, sombere meer, waarin op twee eilanden
liggen de aloude graven van heiligen, terwijl er boven zweefde, als een
donkere wolk van doodschheid, een altijd ronddraaiende zwerm van heel
groote kalongs, zwarte reuzevleêrmuizen, klapwiekende hunne demonische
vlerken en krijschende hun wanhoopzege-schreeuw, onophoudelijk
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De stille kracht - 16
  • Parts
  • De stille kracht - 01
    Total number of words is 4537
    Total number of unique words is 1434
    39.8 of words are in the 2000 most common words
    55.1 of words are in the 5000 most common words
    62.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 02
    Total number of words is 4565
    Total number of unique words is 1390
    40.8 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    64.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 03
    Total number of words is 4515
    Total number of unique words is 1456
    37.0 of words are in the 2000 most common words
    51.1 of words are in the 5000 most common words
    57.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 04
    Total number of words is 4532
    Total number of unique words is 1358
    44.4 of words are in the 2000 most common words
    60.8 of words are in the 5000 most common words
    67.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 05
    Total number of words is 4436
    Total number of unique words is 1399
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    57.2 of words are in the 5000 most common words
    64.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 06
    Total number of words is 4654
    Total number of unique words is 1365
    42.2 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    63.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 07
    Total number of words is 4633
    Total number of unique words is 1462
    40.1 of words are in the 2000 most common words
    54.3 of words are in the 5000 most common words
    61.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 08
    Total number of words is 4548
    Total number of unique words is 1419
    40.3 of words are in the 2000 most common words
    55.6 of words are in the 5000 most common words
    63.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 09
    Total number of words is 4723
    Total number of unique words is 1340
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    59.1 of words are in the 5000 most common words
    66.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 10
    Total number of words is 4625
    Total number of unique words is 1447
    41.7 of words are in the 2000 most common words
    55.6 of words are in the 5000 most common words
    64.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 11
    Total number of words is 4652
    Total number of unique words is 1300
    45.9 of words are in the 2000 most common words
    61.6 of words are in the 5000 most common words
    69.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 12
    Total number of words is 4530
    Total number of unique words is 1264
    43.4 of words are in the 2000 most common words
    57.7 of words are in the 5000 most common words
    64.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 13
    Total number of words is 4634
    Total number of unique words is 1334
    43.0 of words are in the 2000 most common words
    59.9 of words are in the 5000 most common words
    66.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 14
    Total number of words is 4555
    Total number of unique words is 1261
    46.5 of words are in the 2000 most common words
    61.7 of words are in the 5000 most common words
    69.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 15
    Total number of words is 4675
    Total number of unique words is 1323
    43.1 of words are in the 2000 most common words
    58.6 of words are in the 5000 most common words
    65.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De stille kracht - 16
    Total number of words is 3623
    Total number of unique words is 1118
    45.7 of words are in the 2000 most common words
    59.0 of words are in the 5000 most common words
    66.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.