De komedianten - 18

Total number of words is 4554
Total number of unique words is 1241
46.5 of words are in the 2000 most common words
59.8 of words are in the 5000 most common words
66.3 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Crispina, Fabulla.
--Wat is er? vroeg de Keizerin, angstig.
--Niets, Augusta, zei Earinus; de Keizer heeft Cecilius ontboden....
--Om te dansen?
--Om te dansen, Augusta.
Crispina naderde haar zoon.
--Cecilius, zeide zij; Cecilianus laat je zeggen, dat hij droomt
van je....
Zij schikte zijn vergulde rozenkrans recht.
--En hij ziet je dansen, tusschen heel veel geschitter....
--Zeg, edele Crispina, antwoordde Cecilius; aan Cecilianus, dat ik
droom van hem en dat ik hem ziek in mijn droom zag, maar dat ik niet
ziek ben. En het ook niet word.
Parthenius trad nader uit de wachtzaal voor 's Keizers vertrekken.
--Kom, zeide hij.
Cecilius groette de Keizerin, de vrouwen. Jawel, dacht hij: de
Keizerin, die met Pâris.... En die magere Domitilla, van wier moeder
Priscus en Verus, de gladiatoren, hadden verteld, en Fabulla, die
eerst zijn rollen had willen.... en nu Christin woû.... En dan die
moeder van Cecilianus en van hem: Crispina.... en Earinus....
Hij naderde Earinus, knielde, kuste Earinus de handen.
--Kom, beval weder Parthenius.
Hij rees, ging met Parthenius meê. Trappen af. Vele trappen af, die
hij al kende. Droom, die zich herhaalde. Prætorianen onder aan de
trappen. En bij de lage poorten der onderaardsche gewelven.... Eén
poort opende Parthenius....
Cecilius trad binnen. Hij wist het al, deze nachtmerrie en dit
spooksel. Hij bevond zich in een lange, lange galerij. De wanden
langs, waren hooge, breede fengiet-steenen geplaatst, plakkaten van
Cappadocischen spiegelsteen, als tooneelschermen. Net als de choragi
ze plaatsten op een proscænium. Maar dan in een zigzag. Langs heel de
lange galerij zigzagden de hooge, breede fengiet-spiegels. En Cecilius,
dadelijk, zag zich links, rechts, voor, achter, weêrspiegeld, duizende
malen weêrspiegeld.
En heél achter in de galerij, zat, in een zetel, een man. Het was de
Keizer, Domitianus.
Hij zat, in een gezonken, ziekelijk en staarde recht voor zich uit naar
Cecilius. Achter hem waren Prætorianen en Crispinus stond achter zijn
zetel en in de fengiet-steenen, daar aan het einde van de spiegelgang,
zag Cecilius hun aller ruggen spiegelen....
Toen begon de knaap te dansen. Het was of hij reeds dadelijk zich
doodmoê gevoelde, geslagen in zijne anders zoo lenige en jong sterke
ledematen. Maar hij bedacht: wàt zal ik dansen....? Het moest iederen
keer iets nieuws zijn, om den Keizer te behagen.... En toen hij
zich in de schuin gestelde steenen plakkaten hier zag weêrkaatst,
daàr zag weêrkaatst, schenen deze hem, in een vreemd vizioen van
overspanning, water toe en meende hij "Narcissus" wel te kunnen
dansen, die zich in het water had weêrspiegeld gezien en verliefd
op zichzelven geweest was.... En daarom danste hij de verliefdheid
op zichzelven en verbeeldde zich tevens, dat het Cecilianus was,
die hij daar in de spiegelsteenen naar zich toe zag komen en wijken
en àltijd met zijne eigene broedergebaren.... Maar het was Cecilianus
niet, hij was het zèlf en een hevig verlangen naar zijn broêrtje werd
hij zich bewust.... Onderwijl danste hij, mimeerde hij, dat hij Echo
verliefd hoorde roepen, maar versmaadde haar en glimlachte zich toe
in de spiegelsteenen, die om heen stonden als vreemde, loodrechte
wateren, als zigzaggende mere-oppervlakten, waarin Narcissus zich
zag weêrkaatst....
En hij danste. Hij wist nooit wanneer hij mocht uit scheiden, want
de Keizer maakte nooit een gebaar, zat roerloos, sprak niet. In
het verschiet van de galerij, die met de schuine spiegels weg
verschoot naar het einde toe, waar de Keizer zat, waren Crispinus
en de Prætorianen verijld voor Cecilius' blik, waren zij niet meer
dan vreemd geschim en geschaduw, werkelijkheidslooze afspiegelingen
achter die éene werkelijkheid: den Keizer. Die zàt daar, duidelijk,
en roerde niet.... En staarde slechts....
En de knaap danste. De zweetparels ontsprongen aan zijn voorhoofd
en druppelden af. Hij herhaalde in steeds wisselende arabesken
van melodieus beweeg, op het rhythme, dat slechts hij in deze
muzieklooze stilte hoorde, zijne zelfde motieven, van Echo-versmading
en zelfverliefdheid. En dacht onderwijl aan Cecilianus en zag hem
liggen, met groote, holle oogen en ziek. Koorts van moêheid doortrilde
zijn lichaam, dat zich maar bewoog, maar bewoog. Tot het hem eindelijk
duizelde. En hij voelde, dat hij zweefde, in zijn eigen dans. Het
was louter lichte schoonheid, zooals hij zweefde en de Keizer, daar
ginds, staarde. Toen bedacht Cecilius, dat hij sterven kon, als
Narcissus en dat dit het einde zoû zijn. En dat hij als een narcis
dan herbloeide.... En hij mimeerde zijn sterven en zijne moêheid
kwam hem te hulp. Hij zonk in éen tegen een der spiegels en voelde,
terwijl zijn laatste gebaren verkwijnden, de koude spiegelsteenen
gloeien tegen zijn zelf rillende, natte lichaam. En brak toen tusschen
zijne weêrspiegeling, die zijn breken verveelvoudigde achter zich,
voor zich, over zich. En look zijne oogen.... En bleef liggen, als
een witte bloem....
Van ver was Crispinus genaderd, de lange spiegelgalerij af. Hij
naderde langzaam, beducht, dat de knaap dood zoû zijn. Hij dacht
aan den dominus, het contract, de tweehonderd-vijftigduizend
sestertiën.... Hij roerde het dansertje aan met zijn voet: het bewoog
niet. Het lag daar, flauw, tegen den spiegel, als een narcis, die
kwijnde aan een waterboord.
Crispinus boog zich. Zijn hand voelde den zoon van zijn zuster met
angstigen zelfzorg aan. De knaap lag, flauw, in kilkoud zweet....
Daar ginds was de Keizer opgestaan; hij naderde op zijn beurt de
lange galerij af. Hij zag links en rechts in de spiegels, terwijl hij
naderde, langzaam zich slepende, in durende achterdocht, in zwijgende
vervolgingswaanzin. Toen hij Cecilius genaderd was, zeide Crispinus:
--Goddelijke Augustus, de knaap is bezwijmd....
De Keizer antwoordde niet. Hij, op zijn beurt, roerde met den voet
het dansertje aan; het bewoog niet. Toen, zwijgend, maar met een
grijns van minachting tegen Crispinus, ging de Keizer voorbij.... In
de spiegels vóor zich loerde, loenschte hij naar zijn gunsteling,
die eenmaal den Tarbot.... Toen verdween Domitianus, tusschen twee
der spiegels, waar een geheime deur was. Hij verdween als ware hij
in het spiegelsteen zelve verdwenen.
Crispinus wenkte de Prætorianen, die waren blijven staan bij den zetel.
--Neemt den jongen op, zeide hij. Voert hem naar zijn kamer....
Hij dekte met zijn eigen mantel Cecilius toe. De Prætorianen lichtten
den bezwijmden knaap op en droegen hem de spiegelsteenen langs. Het
was of er in hunne weêrspiegeling een ijl beweeg was blijven hangen
van melodieuze dansing en bloemeteêre kwijning....

Ongeveer ten zelfden tijd verscheen Earinus, door Crispina geleid,
aan Cecilianus' ziekbed. En hij zeide:
--Cecilianus, Cecilius laat je groeten en zeggen, dat hij het goed
maakt.
Cecilianus, bleek, de groote oogen omkringd, lag als steeds op zijn
bedde of een niet wijkende koorts hem verteerde. Hij sliep nauwelijks,
hij at nauwelijks, hij bewoog niet. Hij zeide nu alleen, met zijn
matte stem:
--Cecilius is, als hij niet dood is, ziek. Ja, Cecilius is ziek.... Hij
heeft gedanst tusschen te veel geschitter....
--Cecilius laat je zeggen, Cecilianus, ging Earinus voort; dat je
sterk moet zijn en gezond moet pogen te worden. En opstaan. En eten....
--Ja, zeide mat de knaap.
--En dat je niet ziek meer bent, als hij terug komt.
--Neen, kreunde Cecilianus en weende.
Earinus vertrok. Crispina verzorgde haar zoon. Zij verzorgde hem met
hare slaven, slavinnen, als ware hij een zieken prins geweest. Hij
lag in zijn kamertje, dat uit zag op het sierlijke atrium, waar de
dolfijn den Amor in zijn staart hield gekronkeld en de fonteinstralen
blies, in de water-doormurmelde, geurige, zongetemperde weelde van
een verfijnden patriciër. Als Crispina hem daar liggen zag, meestal
zwijgende, roerloos, bleek en starend, terwijl een fluitspeelster op
den drempel heel zacht floot, terwijl ooft en gebak en sneeuw-gekoelde
sorbet op een drievoet naast hem stond, terwijl zij zelve zijn blonde
haren borstelde, borstelde en geurde, had zij haar zoon wel lief,
zoo als een meisje haar pop had lief gehad, maar dacht zij tevens,
altijd, aan de tweehonderd-vijftigduizend sestertiën, in het contract
vermeld....


XV.

De dominus kwam iederen dag. Er was nu een gelaten moêheid in den
knaap en hij scheen niet ongewillig. Als de dominus of Crispina
hem aan spoorde op te staan, poogde hij het te doen, slaagde er in,
maar in de verstikkende zomerwarmte viel hij dadelijk moê neêr op
een panthervel bij den drempel en lag daar. Of zij droegen hem in
het park en legden hem in het bloembespikkelde gras, tusschen de
laurieren.... Uren lang lag hij daar. Hij kwijnde zichtbaar weg....
Plinius en Martialis kwamen hem dikwijls zien en Crispina toonde haar
zoon en er was geen poging te verbergen, dat de tweelingen hare zonen
waren, hoewel noch Plinius, noch Martialis toespeling maakte.
--Hij kan hier niet blijven, edele Crispina, zei Plinius. De knaap
zal hier sterven. Vergun mij hem naar mijn villa bij Laurentum te
voeren....
Maar Cecilianus hoorde hem. Hij begon hevig te kreunen, te snikken,
te smeeken, dat hij niet weg woû. Dat hij dicht bij zijn broêrtje
woû blijven....
--Hij is niet zoo ver weg bij mij, zeide Martialis; in mijn landhuisje
bij Nomentum. Maar ik ben het met mijn vriend eens. Het kind sterft
hier.... Wat dunkt je, dominus? vroeg de dichter aan Lavinius Gabinius,
die binnen kwam.
Er werd toe besloten. Martialis, alleen, aan het ziekbed van den knaap,
bepraatte hem.... Dat hij hier geen lucht had, in die benauwde tuinen
van het Palatium. Dat hij hier niet genezen zoû, dat hij hier sterven
zoû vóor Cecilius terug kwam....
De dichter praatte overredend, gemoedelijk, maakte er grapjes door. En
Plinius, die toen naderde, zeide:
--Cecilius, als je met Martialis meê gaat naar Nomentum om te genezen
in de frissche buitenlucht, zal ik je geven wàt je me vraagt, als ik
aan je verzoek kan voldoen....
Als een kind antwoordde de knaap:
--Mijn broêrtje.
--Dat is me onmogelijk, zei Plinius; vraag mij iets anders.... Verzin
iets, dat je gaarne zoû hebben.
--Ik weet niet....
--Verzin iets, drong Plinius aan.
De knaap bedacht zich. En zeide toen:
--Carpoforus....
--Wil je Carpoforus nu en dan eens bij je hebben?
--Ja, zeide de knaap.
--Hij zal bij je komen, Cecilianus, beloofde Plinius.
En Cecilianus liet zich vervoeren naar het landhuisje van Martialis,
de Via Nomentana langs.... Hij lag in een kleinen draagstoel, die
Plinius ter beschikking gesteld had. Ginds blauwden de Sabijnsche
bergen.... De diepe zomerlucht was warm maar wijd. De bergen over,
voerde de bries aan.
Het huisje was klein maar geriefelijk, wingerd-omgroeid. Het waren twee
cubicula om een klein, laag triclinium, een atrium er voor. Het lag
in een wijngaard, die beloofde weelderig te worden in herfstmaand. Er
graasde een geit op een heuvelig grasveld. Het was alles omheind door
een muurtje. Er stond een grijnzend Pansbeeldje, bewaker van het klein
domein. Er was een moestuintje, en het slaafje van den dichter was
bezig het te besproeien toen zij aan kwamen: Martialis, de dominus,
beiden op muilezels en de draagstoel--door twee slaven gedragen--waarin
de zieke knaap. Over de vlakte rondom weidden de herders de schapen....
--Cecilianus--Martialis voerde den knaap naar binnen; kijk, het is hier
niet zoo weelderig als bij je.... ik meen als bij de edele Crispina....
--Het is hier niet zoo benauwd, glimlachte de zieke knaap, die wel
merkte, dat Martialis zich bijna versproken had.
--En het is hier héel dicht bij Rome....
--Niet zoo ver als Laurentum.... zei de dominus.
Cecilianus keek om zich rond.
--Niet zóo ver, zeide hij twijfelend.
Hij legde zich te ruste, uitgeput. Op de bank voor het huis zat
mistroostig de dominus, handen tusschen de knieën, hoofd op de
borst. Martialis kwam naast hem zitten.
--Kom, dominus, troostte de dichter.
--Ach, edele Martialis, klaagde de dominus eindelijk uit. Wat moeilijke
tijden, voor een dominus-gregis, die zomermaanden, die zich slepen
en dan met mijn tweelingen....
--Joù tweelingen, dominus?
--Mijn tweelingen, Martialis, die misschien beiden dood gaan! Hoe
lang is Cecilius nu al bij den Keizer? Hoe lang is Cecilianus al
ziek! Ik weet het niet, de weken slepen zich voort. Mijn hart is vol
van zorg en verdienen doe ik niets met mijn grex.... Jawel, ik kreeg
van Crispina voor iederen dag driehonderd sestertiën, maar hoe het
nu zit, dat Cecilianus niet meer bij haar is, terwijl Cecilius op
het Palatium is, dat weet ik niet en dat is een ingewikkelde zaak,
waarover ik eens met Labienus Posthumus, mijn rechtskundigen raadsman,
moet spreken. Zie je, een proces heb ik liever nièt met de groote
lui, maar toch, mòcht er iets bij den Keizer met Cecilius gebeuren,
dan.... Ja, edele Martialis, en dan nog die lange zomermaanden,
dat wij niet spelen.... Ik verhuur mijn komedianten wel zoo veel
mogelijk, maar toch.... hoe kom ik dien tijd door tot Oktober, dat
we naar Karthago moeten.... Dat ik misschien naar Karthago moet,
en zònder mijn jongens, mijn tweelingen, die zijn, Martialis, mijn
fortuin en mijn liefde, mijn alles.... De senex heeft me verlaten;
die is Christen geworden; Clarus is weg geloopen en ik ben, om mijn
verdriet, niet flink genoeg geweest hem te doen achtervolgen: ach,
dat is allemaal verlies en zorg, verlies en zorg, edele Martialis,
voor een armen dominus-gregis....
De avond zonk, starre-bezaaid, over de velden. De dominus vertrok
op zijn muilezel, loomstaps, langs den bleeken weg verdwijnend naar
Rome toe en Martialis, bij zijn lampje, zette zich aan het schrijven
in zijn kamertje. Het deurtje open, zag hij Cecilianus, op zijn smal
bedje, die sliep....
Dien volgenden morgen vroeg kwam er een ruiter te paard in een wolk
van stof aan draven. Hij rees reuzig op zijn groot ros en Martialis,
die naar zijn boonen zag in het moestuintje, herkende Carpoforus. De
Jager wierp zich af en naderde, de teugels van het paard in de vuist.
--Zoo, beroemde Jager! groette de dichter; op wien ik zoo vele
epigrammen schreef om je dapperheid en kracht te vereeuwigen, als op
niemand anders, geloof ik! Ben je daar!
--De edele Plinius, heer....
--Juist, heeft je doen zeggen, dat Cecilianus naar zijn grooten vriend
verlangt.... Daar ligt hij en slaapt....
Martialis wees het open kamertje.
De Jager bond zijn paard vast aan de heining. Hij naderde het
kamertje. Juist opende de knaap de oogen.
--O lief kind! Zoete jongen! mompelde de Jager tusschen zijn
bekroesde lippen. Mijn gelukaanbrenger, mijn tálisman! Hij maakte,
dat ik den Numidischen Leeuw overwon en het beest den muil door
midden scheurde! Ik léef nog door hem! Ik zal altijd overwinnen,
zoo lang hij leeft en mij nabij blijft....
--Carpoforus! riep Cecilianus.
--Hier ben ik, zei de Jager en hij knielde neêr voor het bed. Hij was
monsterlijk zwaar, rood belitteekend en gebruind de gespierbundelde
armen, de vierkante knieën, die zijn leêren gladiatoren-tuniek bloot
liet en in zijn kleinen, donkerruig omkroesden kop waren zijn oogen
donker en goed als van een lief beest. Zijn geweldige handen, die
een leeuw den muil konden open scheuren, gingen uit naar het blonde
hoofd van den knaap, die hem zijn talisman was en hij omhelsde hem
met den liefde-verteederden eerbied van zijn bijgeloof.
--Heb je om me gevraagd? vroeg de Jager.
--Ja, Carpoforus, zeide Cecilianus. Plinius verzocht me te vragen
wat ik wilde hebben en Cecilius kon hij me niet geven. En toen heb
ik maar om jou gevraagd. Hij is een machtig heer, hè, Plinius; hij
kan bijna zoo veel als de Keizer. Hij zeide, dat hij zoû verzoeken
aan de Viermannen, dat je naar Nomentum mocht komen....
--Heb je koorts, kind?
--Neen, ik heb lang en goed geslapen: de lucht is zoo frisch en
het is hier zoo mooi en zoo wijd en ik zal opstaan en we zullen de
heuvels opgaan; ik wil de heuvels opgaan, daar, daar, ginds: kan
je van daar Rome zien, Carpoforus en de parken van den Palatinus en
het Palatium....?
--Niet van zoo ver, mijn zoete jongen.... Maar laat ons gaan, als
je wilt.
Zij gingen. Zij gingen op het groote paard, Cecilianus vóor tegen
Carpoforus aan, de heuvelen op. Cecilianus keek uit naar het Westen.
--Ik zie Rome niet, zeide hij mat.... Ik zie den Palatinus niet.
--Het is te ver weg, zei de Jager. Kom, laat ons hier rusten. Laat
ons afstappen, kind....
Zij stapten af. De Jager bond het paard vast aan een struik. En zij
legerden zich in het gras. Het was, in den vroegen morgen, nu de zon
nog zoo laag stond, nog frisch van overvloedigen dauw. Het geurde
omrond naar menth en mariolein. Er gleden en glipten zwaluwen om,
tegen de nog teêr zilveren blauwe lucht. Cecilianus lag met zijn
hoofd tegen Carpoforus' borst. De knaap weende.
--Wat is er, mijn jongen? vroeg de jager.
--Ik ben ziek....
--Neen, neen....
--Ik zal sterven.
--Neen....
--Ja, Carpoforus.... Ik voèl het nu.... Het is in me gescheurd.... Het
doet hièr altijd pijn, in mijn hart.... Wij zijn éen, Cecilius
en ik. Hij ook.... hij is ziek en hij sterft daar.... daar ver
weg.... in het Palatium.... Ik zoû wel gezond willen worden maar ik
voel, dat het niet kan.... Ik kan niet.... Ik ben zoo moê.... Ik ben
zoo zwak.... Ik word hier duizelig, van al die lucht en dat licht....
--Neen, je bent een sterke, gezonde jongen, mijn zoete jongen, die
genezen zal, die genezen moèt!
Cecilianus lag half flauw tegen den Jager aan, de oogleden als verwelkt
over zijn brekende oogen. Het hijgde als benauwde een zwaar gewicht
hem de borst.
--O, goddelijke Herkules! riep Carpoforus. Red hem mij!
Hij nam Cecilianus als een kind in zijn armen. Het paard, aan den
struik, hinnikte zachtjes.... Van den weg, die, beneden de grazige
heuvelen, zijn stoffigen slinger tusschen de helling verloor, klonk
een gezang aan van naderende stemmen. Het was een zacht sereene hymne,
die in den jeugdigen morgen als naderde uit het Oosten, waar de nog
vochtig omfloerste zon rees. Het waren stemmen, stemmen, stemmen,
die harmonieerden met den jeugdigen morgen in een vreemde belofte
van nooit nog vermoede zaligheid. De Jager richtte zich hooger en
keek uit, den knaap vast tegen zijn leêren tuniek, waaronder bonsde
zijn hart. Hij zag over de heuvelen, aan de andere zijde des wegs,
naderen een menigte. Het waren mannen en vrouwen en kinderen en
dan waren het herders met hunne kudden schapen. Door het gezang der
stemmen, der vele stemmen blaatten zacht de schapen der herders, die
meê met de menigte waren geloopen. En het was als ééne groote kudde
van menschen en dieren, die zacht zingende, zachter nog blatende,
aan naderde over die heuvelen, naar den weg toe, die van de Sabijnsche
bergen geleidde tot Rome toe.
De Jager keek steeds uit, terwijl hij, angstig, meende, dat Cecilianus
aan zijn borst bezwijmd was. En hij zag, dat in het midden der
menschenmenigte, waarom heen de blatende schapen der herders drongen,
een Grijsaard liep.... Hij was lang en rank en scheen een Ziener. Hij
was heel oud en zijn lange haar hing zilvergrijs om zijn bleekzachte
gelaat. Hij droeg een lange, witte pij, grijs bestoven, die sleepte
met den zoom door het stof. Hij had als een vrouwelijke teederheid
in zijn langzaam bewegen tusschen de menigte, die hem omringde. Hij
scheen de Herder dier herders.... Zijn oogen waren heel groot maar
heel zacht en jeugdig vrouwelijk in zijn nauwelijks gerimpeld gelaat
gebleven. En zij schitterden soms vreemd, vreemd heilig, als blauwe
vlammen, terwijl rondom hem de stemmen zongen, de schapen blaatten,
de lammeren dringend tegen de moederen aan....
Zij naderden. Van waar kwamen zij, waar heen gingen zij? De Jager wist
het niet. Hij zag ze nu af dalen den heuvel, daar over, om den weg te
bereiken. Zeker gingen zij naar Rome; zeker begeleidden de herders
een eind die menigte om dien ouden, witten, heiligen Man naar Rome
terug. Menschen en schapen daalden den heuvel af, den weg in tusschen
de heuvelen. En gingen voorbij den Jager, die daar in het gras zat,
met een bezwijmden knaap aan het hart.
Ook de heilige Man daalde. Hij stond nu op den weg en de Jager zag
hem zijn blauwen, vreemd heiligen vlamblik wenden naar hem. De blauwe
blik van den Ziener ontmoette den bezorgden blik, dien van een lief,
sterk beest, des Jagers. En hij talmde een oogenblik. Rondom hem
zongen zij, blaatten zij....
--Wenscht ge, dat ik kom....? vroeg de heilige Man, zijn stem even
verheffend en die stem was bijna vrouwelijk teêr en zoo klaar als
van een jongeling.
--Ja, heilige Man! zei de Jager.
Toen klom Johannes den heuvel op, waarop de Jager zat. De menigte
toefde op den weg en zong....
--Wat wenscht ge? vroeg Johannes.
--Misschien zijt ge wel een dokter, heilige Man, zei de Jager
Carpoforus. Deze knaap is al lang heel ziek en ik woû u vragen;
kunt ge hem niet genezen?
Johannes stond nu voor den Jager en keek op Cecilianus neêr.
--Wat scheelt hem? vroeg de Apostel.
--Hij kwijnt weg, omdat zijn tweelingbroêrtje bij den Keizer moet
blijven en hij hem mist....
De blauwe oogen werden onuitsprekelijk zacht van blik. En de oude,
geaderde hand ging uit naar het voorhoofd van Cecilianus. De knaap
sloeg de oogleden op en staarde als verblind in twee blauwe glanzen.
--Wie zijt ge, heer? vroeg hij, als vervoerd.
--Ik ben, zei de Apostel; een, die aan je gelijk was, mijn kind. Ik
verloor mijn grooten Broêr, wiens boezemvriend ik was, al was Hij
grooter dan ik. En ik kwijnde weg, tot ik niet meer kwijnde, omdat
ik genas....
--Genaast ge, heer, terwijl ge tòch uw broêr, wiens boezemvriend ge
waart, verloort? vroeg Cecilianus.
--Ja....
--Stierf hij, heer?
--Ja, Hij stierf....
--Is Cecilius ook dood? kreunde de knaap.
De heilige Man hield steeds zijn hand op het hoofd van den knaap.
--Vrees je daar voor, lief kind?
--Ja, heer....
De glimlach van den Apostel werd onuitsprekelijk zacht.
--Hij leeft, zeide hij.
--Léeft hij? riep Cecilianus.
--Hij leeft, herhaalde de Apostel. Hij leeft nog. Hij zal leven zoo
lang je leeft. Wees niet bang en bezorgd. Mijn Broêr leeft óok al
is Hij menschelijken dood gestorven in dit leven maar jou broêrtje,
mijn kind, leeft zelfs nog met het sterfelijke leven, dat je lief
is.... Begrijp je me, kind?
--Ja, heer.... Ik begrijp u wel. Ge spreekt héel mooie woorden, maar
ik begrijp u wel, omdat ik een komediantje ben en geleerd heb woorden
van dichters te begrijpen.... Ge moet wel heel mooie dingen zeggen, dat
er zoo veel menschen u volgen. Ze willen zeker hooren wat ge zegt en
ze zullen u ook wel moeten begrijpen, al zullen ze niet allen geleerd
hebben, want ge zegt de dingen zoo heerlijk mooi: het klinkt heel zacht
als met gouden klokjes al wat ge zegt. O, als ge naar Rome gaat, zoû ik
u gaarne willen volgen! Ik ben nu bij Martialis en die is heel lief en
goed voor mij maar ik zoû u gaarne willen volgen! Naar Rome weêr toe,
naar mijn broêrtje!! O, heer, o heilige heer, zeg, mag ik u volgen?
De hand bleef steeds op het voorhoofd van den knaap.
--Kind, zeide Johannes. Volg mij niet, noch naar Rome, noch naar
welk oord, waarheen de Keizer mij bant. Blijf samen, hier, met
den sterken vriend. En genees eerst. En hoop op de dingen van het
leven, die aan je jeugd nog dierbaar zijn. Wie nog ziek is om een
verloren broeder, moet eerst--hoe het ook zij--dien broeder weder
vinden en wiens jeugd de dingen van het aardsche leven nog hoopt,
heeft nog den tijd te rijpen tot het hemelsche leven hem heerlijker
blijkt. Wiens hart nog slaat voor Rome, diens ziel is niet gereed,
o mijn zoet kind, te verlangen naar het Hemelsch Jeruzalem, waarheen
wij allen opgaan. Wie nog lief heeft de Schoonheid om haar eigen wil,
kan de Waarheid met mij niet te moet gaan.... Blijf. En genees. Ik
zeg het je, knaap: je broêrtje.... leeft. Je zal hem terug zien.
Cecilianus, half opgerezen, was op zijn knieën neêr gevallen.
--Dank u, heilige heer, zeide hij; om de verzekering, die ge mij
geeft. Ik geloof u wel! Ik geloof wel, dat Cecilius leeft....
De Apostel had een gebaar met de hand of hij den knaap en den man,
het komediantje en den gladiator, zegende.
Toen ging hij, den heuvel af, den weg naar Rome op en hem volgden de
menschen, zingende, en de dieren blatende.
En Cecilianus, staande naast Carpoforus, zag Fabulla: zij liep met
de vrouwen mede en zij droegen takken groen.
--Fabulla! kreet Cecilianus. Fabulla! Heb je Cecilius gezien??
--Ja! riep Fabulla den knaap toe. Hij had voor den Keizer
gedanst.... Hij was bezwijmd.... En werd naar zijn kamer vervoerd....
--Maar niet dood? Niet dóod?? De heilige Man verzekerde....
--Neen, niet dood! zei Fabulla. Want ik zàg hem, levend....
--Dan geloof ik het zéker, dat Cecilius leeft....!!
--.... Je moest, zei de senex nijdig--hij kwam met de mannen zingende
na--liever den heiligen Johannes gelooven, die het je verzekerde
omdat hij het in den geest gezien had dan Fabulla, die het maar met
haar oogen zag.
--Ik zag het zèlf, in den geest! riep Cecilianus boos tot den senex. En
ik gelóofde ook wel den Apostel. Hij is een lieve man, een lieve,
heilige man, veel liever dan jij ooit worden zal! Jij zult niet eens
begrijpen wat hij zegt: hij praat met véel te mooie, dichterlijke
woorden dan dat jij hem begrijpen kunt! Maar ik begrijp hem wèl!
De senex wilde nijdig antwoorden. Maar het scheen, dat hij zich
bedacht. En hij liep den heuvel op, en zeide:
--Cecilianus, ik ga met Johannes meê, op het schip, dat hem van Ostia
naar Patmos zal brengen. Ik zal je nooit meer terug zien. Vaarwel,
en groet Cecilius voor me....
En hij naderde den verbaasden knaap en kuste hem op het voorhoofd. Toen
verwijderde hij zich.... Allen verwijderden zich, den weg langs,
en het zingen, met het blaten, verstierf.
Cecilianus keek Carpoforus aan.
--Wat deed die senex in eens raar!? zei Cecilianus.
--Die Christenen doen zoo, zei de Jager.
Maar de knaap was heel opgewonden.
--Laat ons op stijgen! vroeg hij.
Zij stegen op. De morgen zonnigde goudener in het diepere azuur. En
op het paard draafden zij de heuvelen over....
--Het is zoo heerlijk! juichte Cecilianus. Zoo tegen je aan, samen
op éen paard, over de heuvels, op en neêr, op en neêr!! Het is net
of we den hemel in gaan!!
De Jager spoorde het paard met de hielen. Hun vlucht teekende zich
af tegen de lucht als die van een ruigen Centaur, die een blonden
knaap schaakte, voor zich aan zijn borst....
--Ben je nu moê, mijn jongen? vroeg de Jager, toen hij zag, dat de
knaap de oogen sloot.
Hij keerde langzaam om, terug. Over de heuvelen reed hij langzaam
terug. Het ging naar het midden des dags.... Zij spraken niet
meer en Cecilianus had een vreemden blik, telkens als hij de oogen
opende.... Dan sloot hij ze weêr.
Toen zij terug waren, vonden zij den dichter tusschen zijne
vrienden. In twee draagstoelen waren zij gekomen: Verginius Rufus
met Frontinus en Juvenalis; Plinius met Quintilianus, Tacitus en
Suetonius. Hij ontving ze juist bij den ingang van het tuintje, waar
de Priapus de wacht hield, met zijn grijnslach en het naïef strevende
gebaar van zijn fallus.
De Jager en de knaap stegen af. En Plinius ging Cecilianus te gemoet.
--Hoe gaat het, mijn jongen?
--Goed, edele heer, met uw verlof! zei Cecilianus en kuste zijn
beschermer den zoom van zijn toga. Ik heb met Carpoforus door de
heuvels gereden en wij hebben den heiligen Man van de Christenen
ontmoet....
--Aanliggen, vrienden, aanliggen! noodde joviaal Martialis en klapte
in de handen.
Zij lagen aan. In het triclinium was plaats voor zeven, ja, ook wel
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De komedianten - 19
  • Parts
  • De komedianten - 01
    Total number of words is 4367
    Total number of unique words is 1514
    37.1 of words are in the 2000 most common words
    49.7 of words are in the 5000 most common words
    56.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De komedianten - 02
    Total number of words is 4435
    Total number of unique words is 1476
    36.1 of words are in the 2000 most common words
    49.9 of words are in the 5000 most common words
    56.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De komedianten - 03
    Total number of words is 4439
    Total number of unique words is 1531
    37.3 of words are in the 2000 most common words
    49.4 of words are in the 5000 most common words
    56.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De komedianten - 04
    Total number of words is 4116
    Total number of unique words is 1396
    38.9 of words are in the 2000 most common words
    50.4 of words are in the 5000 most common words
    58.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De komedianten - 05
    Total number of words is 4400
    Total number of unique words is 1579
    39.9 of words are in the 2000 most common words
    51.7 of words are in the 5000 most common words
    58.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De komedianten - 06
    Total number of words is 4218
    Total number of unique words is 1430
    39.9 of words are in the 2000 most common words
    52.1 of words are in the 5000 most common words
    59.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De komedianten - 07
    Total number of words is 4240
    Total number of unique words is 1341
    36.8 of words are in the 2000 most common words
    49.5 of words are in the 5000 most common words
    55.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De komedianten - 08
    Total number of words is 4159
    Total number of unique words is 1346
    38.0 of words are in the 2000 most common words
    50.0 of words are in the 5000 most common words
    56.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De komedianten - 09
    Total number of words is 4308
    Total number of unique words is 1441
    38.7 of words are in the 2000 most common words
    51.7 of words are in the 5000 most common words
    58.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De komedianten - 10
    Total number of words is 4195
    Total number of unique words is 1459
    36.4 of words are in the 2000 most common words
    50.4 of words are in the 5000 most common words
    57.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De komedianten - 11
    Total number of words is 4329
    Total number of unique words is 1459
    37.5 of words are in the 2000 most common words
    50.5 of words are in the 5000 most common words
    56.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De komedianten - 12
    Total number of words is 4240
    Total number of unique words is 1456
    36.4 of words are in the 2000 most common words
    49.4 of words are in the 5000 most common words
    55.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De komedianten - 13
    Total number of words is 4341
    Total number of unique words is 1462
    35.3 of words are in the 2000 most common words
    50.3 of words are in the 5000 most common words
    57.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De komedianten - 14
    Total number of words is 4280
    Total number of unique words is 1270
    40.2 of words are in the 2000 most common words
    51.8 of words are in the 5000 most common words
    58.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De komedianten - 15
    Total number of words is 4394
    Total number of unique words is 1248
    43.6 of words are in the 2000 most common words
    56.5 of words are in the 5000 most common words
    63.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De komedianten - 16
    Total number of words is 4433
    Total number of unique words is 1288
    43.9 of words are in the 2000 most common words
    56.3 of words are in the 5000 most common words
    62.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De komedianten - 17
    Total number of words is 4462
    Total number of unique words is 1217
    45.7 of words are in the 2000 most common words
    59.0 of words are in the 5000 most common words
    65.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De komedianten - 18
    Total number of words is 4554
    Total number of unique words is 1241
    46.5 of words are in the 2000 most common words
    59.8 of words are in the 5000 most common words
    66.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De komedianten - 19
    Total number of words is 4433
    Total number of unique words is 1424
    42.0 of words are in the 2000 most common words
    56.5 of words are in the 5000 most common words
    64.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De komedianten - 20
    Total number of words is 4432
    Total number of unique words is 1289
    43.1 of words are in the 2000 most common words
    56.8 of words are in the 5000 most common words
    62.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De komedianten - 21
    Total number of words is 4025
    Total number of unique words is 1447
    34.0 of words are in the 2000 most common words
    45.9 of words are in the 5000 most common words
    51.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.