Dionyzos - 07

Total number of words is 4632
Total number of unique words is 1350
36.0 of words are in the 2000 most common words
50.1 of words are in the 5000 most common words
58.4 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
waardigen grijslokkigen ouderdom! Een tammen leeuw is gemakkelijker te
berijden dan een wilden witten ezel! Edele faunen, wat slingert mijn
ezel: o ik slip van zijn rug, als niet twee edele faunen mij steunen,
de een links, de ander rechts!
Zoo lalde dronken Silenos; de regen ruischte op zijn breeden hoed, en
de bliksem verblindde hem telkens, en twee blijde faunen steunden hem
nu op den ezel, zijn altijd gelijkmatige dier, dat hij schold. Ja,
achter den stoet der Silenen lachte blij om hem Hermafroditos, met zijn
nieuwen heerlijken lach, juichende, en Dionyzos in zijn lynxenwagen,
Ampelos op een leeuw hem ter zijde, lachten om hun nieuwen vriends
nieuwen lach. Tot plots Dionyzos beval den lynxenmenners stil te
houden. En hij wenkte Faun ter zijde.
—Hier is de plek... De viersprong... Ik herken haar... uit mijn
laatsten droom... Door heilige droomen, o vader Zeus, gebiedt ge mij uw
wil... Saters, menners, staat stil, dat ik uitstijg... laat voortgaan
den thiazos door den donkeren nacht, nauwlijks doorblaakt van toortsen
en met bliksems doorflitst... en leidt dan den wagen voort, langzaam,
en roept steeds toe, dat ik volg, ook al leidt ge zonder mij den wagen
leêg voort... O Zeus, o mijn vader, blijde volvoer ik uw wil...
Onzichtbaar omhuift het stormgeweld mij voor aller nieuwsgierige
oogen... Hier is de plek... De viersprong... Ik herken haar... uit mijn
laatsten droom... O Zeus, nooit zal Dionyzos versagen de vreugde, waar
gij het beveelt, te sprenkelen! Wolk donkerder nog den slagregenenden
nacht rondom je altijd blijden zoon Dionyzos, opdat hij ongeweten deze
reize volvoer... Faun, vriend, tors op je schouder mij; zoo; prang mij
stevig met handen beide om mijn middel en heup... Ik sla om je hals
mijn arm... Nu, daal af aan dezen viersprong de hoogvlakte breed, en
zoek bij de bliksems het kartelige pad... O Zeus, o vader, sla-uit uw
bliksem vlak voor Ampelos’ voet, dat hij zie! Razende nacht,
ontzetting, slagregen, heelal doorsidderende donder, bliksem op
bliksem... Dionyzos is vòl vertrouwen! Vader, omring mij geheel! Uit de
bruischende huilende stemmen van den losgeketenden storm hoor ik,
vader, uw machtige stem. Vader, ik ben vòl vertrouwen. Ik ga... ik daal
waar ge wilt... Lager steeds, Faun, daal lager... De bergwouden zwiepen
op den stormwind neêr aan onze voeten... Een weide moeten wij schemeren
zien, van hoog gras golvende landstreek... Daar zie ik de weide... Daar
zie ik de weide! In de bliksems zie ik de weide! Het hooge gras golft
als een zee in den storm. Daar zie ik de golvende weide! Daar rennen de
wilde Kentauren ongetemd, zelfs niet door stormenden Zeus... Vlugger
zijn zij dan de stormwind! Ampelos, tot hier toe... Nu zet mij af... Nu
weet ik mijn weg alleen.
—O, mijn vriend, o mijn god, Dionyzos! Hier verlaat ik je, vriend,
Dionyzos? Waar ga je heen in den stormenden nacht? Alleen, zonder mij!
O, mèt mij, op mijn schouder getorst, vrees ik niet voor je; zonder
mij, vrees ik alles...! Nooit zag ik zoo woeste streek! Nooit omringde
mij zoo ontzettende nacht! Nooit striemde mij zulke geeselende regen!
Nooit verblindde mij zulke bliksem! Dionyzos, beveel mij alles, maar
beveel mij niet je hier te laten. Laat mij je blijven omklemmen en
blijven torsen op mijn schouder! Dionyzos, ik weet niet het doel van je
reis, maar laat mij met je bereiken dat doel.
—Ampelos, zet mij af! Waar in mijn droom Zeus mij beval heen te gaan,
en één nacht vreugde te sprenkelen, daar is het niet Faun vergund mij
te voeren... Zet mij nu af... Hier ga ik alleen.
—O Dionyzos, niet anders kan ik doen dan je zegt. Maar de nacht is
ontzettend! O Dionyzos, mijn armen omhelzen je dicht, dicht tegen mijn
borst, mijn god en mijn liefde, want wie, goden weet, waar ik je zie
terug! Wie wat je wacht! Welk noodlot zwart als de nacht zwart is! O
Dionyzos, nooit omringde mij zoo ontzettende nacht, en nooit zoo
ontzettende wanhoop! Je verlaten! Je verlaten! Hier! Aan het einde van
dit rampzalige pad! Bij den zoom van deze verschrikkelijke weide, waar
de schrikwekkende schimmen jagen, donker, over de stormlucht heen, heen
en weêr, heen en weêr als ontzettingen! Dionyzos, ik voel wat ik nooit
voelde: vrees! Ik ben bang. Ik beef voor jou, Dionyzos! O mijn god, en
mijn liefde, ik voel vrees en ben bang, en je in mijn armen omvattende,
snik ik aan je voeten!
—Vriend, o Faun, vrees niet als Dionyzos niet vreest! Zeus is mijn
vader! Zeus is om mij! Wacht hier af op deze plek, en beschut je voor
het stormend geweld in diepe rotskloven veilig, daar, waar de oreaden
ook schuilen. Zoek haar op en leer haar de vreugde... Hier zijn
trossen, Faun, vele laat ik er om je heen, opdat zij je in de wachting
troosten voor dezen verschrikkelijken nacht!
En Dionyzos omhelsde Faun innig, maar rukte zich plotseling van hem en
was verdwenen tusschen bliksems en rollenden donder. Zoo door zijn
vader Zeus machtig omringd, kon Faun hem niet volgen, bleef achter
verblind, en zocht zijn weg door duistere kloven. Dionyzos, alleen,
ijlde in de richting der weide, waar over de onheilsluchten renden als
verschrikkingen heen en weêr, de woeste Kentauren, jagende. En Dionyzos
stiet een schellen roep boven het geraas van den storm uit: nu stiet
hij roep op roep, en in de bliksems lichtte blank òp zijn jeugdige
jongensgestalte. Hij hief de armen en met de hand wenkte hij. Hij riep
in zijn roep:
—Hola! Holaha! Woeste Kentauren, hola! Hoort Dionyzos roepen, hola,
door het wilde geweld van den storm! Kentauren, holaha, hola! Ik ben de
god van de vreugde, en ik roep je, woeste Kentauren, tot mij, opdat je
mij voere, waar Zeus wil, dat je mij voert, snel als de stormwind
zelve! Hola! Holaha!
En in de weide, van lang gras zeegolvende landstreek, luisterden de
woeste Kentauren toe, en spitsten de ooren naar de stem, die hen zoo
schel riep door het geweld van den storm heen.
—Holaha, woeste Kentauren, hier! Komt tot Dionyzos, waar hij je roept!
Hola, holaha, hier! Het zeegolvende lange gras, o woeste Kentauren,
wuift om mij rond, en verhult mij tot boven mijn middel... Hola, komt
hier! Jaagt hierheen, waar je roept mijn stem schel, en waar je wenkt
mijn gebaar blank door den zwarten nacht. Hola! Holaha! Kleinzonen van
Ixion en wolkige Nefele, evenbeeld goddelijker Hera, o woeste zonen van
Kentauros en de prachtige Pelionische merriën, zonen van vader
onstuimig en van hinnekende moederen vele, Kentauren, hierheen, hola!
Jaagt hierheen! Dionyzos roept je...
Als een stormwind in Zeus’ eigenen stormwind jaagde de ontzaglijke
kudde nu, naderende ontzetting, naar den zoom van de weide, waar
Dionyzos wenkte met blank gebaar, half verzwolgen in de zeegolvende
halmen gras. Als een orkaan raasden zij rondom hem heen, en hun vaart
was als Zeus’ donder zelve, dreunende de aarde van hun hoefgestamp
daverend, en de stormlucht ruischende van hun stormende snelheid. Tot
zij riepen uit, vreeslijk van stem:
—Wie roept en wie wenkt ons in den stormenden nacht, met gebaar blank
en stem schel?
—Dionyzos!
—Wie is Dionyzos?
—Ik ben de god van de vreugde, o onstuimig woeste Kentauren, en mijn
vader Zeus beval mij in droom te gaan tot deze weide en onder je allen
te vragen den snelste, Eurytion, mij te nemen op zijn rosrug en mij te
voeren, duizelingwekkend van vaart, naar de poorten van Tartaros, opdat
ik de Onderwereld binnenga, en er vreugde sprenkele éen enkelen nacht!
Onstuimig woeste Kentauren, verneemt in den stormnacht het bevel van
mijn vader Zeus! Duizelsnelle Eurytion, verneem het bevel van Zeus:
slingere Dionyzos zich op je rosrug breed, en voer hem naar Tartaros’
poorten! Hierheen, Eurytion, hola! Hierheen, houd stil je onstuimige
vaart, hoefstampende wervelwind, hierheen! Sta stil! Sta stil! Kan je
niet stilstaan een oogwenk! Sta stil! Te vergeefs poog ik mij te
slingeren op je rug! Sta stil! Hier, Eurytion, pròef het genot! Dit
zijn druiven! Dit zijn druiven! Ha ha! Uit mijn hand grijpt zijn groote
hand den tros, en drukt ze aan zijn lippen te pletter... In dit
genot-oogenblik, o Eurytion, slinger ik mij op je breeden rug, en sla
ik mijn arm om je reuzetors, zwellend van bundels spieren! Voort
Eurytion, voort! Voort, naar de poorten van Tartaros! Voort, o
stormruischende vaart! Voort, o voort door den stormenden nacht! Wie
stormt er onstuimiger voort, storm of vaart? Voort, o stormruischende
vaart! Rondom mijn menschenros rennen hoefstampend alle andere dravers
meê! Reuzekudde, vergezel Dionyzos! Wees als donder rondom hem heen!
Hij vreest geen donder, geen Tartaros! Hij versaagt nooit, Dionyzos!
Vaar voort, o vaart! Eurytion, o ter belooning, zal IK, god van de
vreugde, je vreugde geven en druiven voor je doen weligen, zoo dat je
van purperen vreugde zal zwijmelen en zal ronddansen op je stampende
hoeven! Nu schijnt het mij toe of ik niet voort vaar op éen
paardmensch, maar of ik op honderd menschpaarden voortvaar! Of ik
voortvaar op een daverende wolk, op den rollenden donder zelven... Dàt
gaat eindeloos door. Ver zijn de poorten van Tartaros. O Zeus, ik ben
vòl vertrouwen!
Zoo riep juichend uit op zijn menschros Eurytion de blijde god
rennende, te midden van de hevige vaart der andere onstuimig woeste
Kentauren, en door den stormnacht heen ijlde hij dwars door woeste
geheimzinnige streken voort, vreemd van dreigende rotsen, die
verschoven, overheld met stormgezweepte boomen, scheef, waarin
haar-omwaaide furiën schenen te huilen en nagilden de vermetele
dravers. Maar zij achtten niet en draafden voort, dwars door Zeus’
donderend en bliksemend geweld. Tot plots de storm scheen gedaan, en de
nacht was pikdonker en suizelde, vreemd, en de Kentauren een voor een
achter bleven. Maar Eurytion wist den weg, hoewel hij zijn stormvaart
verminderde, en plots stond hij trillende stil, op zijn paardbeenen
vier, en helde achterover de reuzetors, waarom rond Dionyzos zich
klampte. En hij zeide met diepe stem, bijna angstig:
—Hier, o blijde god Dionyzos... is het einddoel van mijn vaart.
Daar...—en hij wees, den machtigen arm gestrekt—rijzen de koperen
poorten van Tartaros...
Nu toefde op des Kentauren rug, een oogenblik, Dionyzos. Toen murmelde
hij:
—O Zeus... o mijn vader... Ik ben vòl vertrouwen!
En hij wierp zich af.
—Dank! riep hij. Woeste Eurytion, dank voor de stormsnelle vaart. Hier,
duizelsnelle Eurytion, ga ik alleen, en vind ik je terug vóor den
dageraad. Want langer niet dan éen nacht mag de vreugde in Tartaros
verwijlen...
Toen ging hij voort, de blij vertrouwende god Dionyzos. Hij was geheel
naakt, een jonge knaap, slank de blanke leden, zoo vrouwelijk week, en
zijn bronsblonde lokken, opgeknoopt, waren met wijnlof omwingerd; aan
de slapen droeg hij twee volle trossen. In zijn hand hief hij omhoog
zijn pijnappelroê. En zoo ging hij, de oogen ernstig en vol weemoed
bijna, maar de lippen lieflijk lachende. In zijn godeziel zwol het
medelijden, toen hij voor de koperen poorten stond. Hij huiverde even
angstig, maar talmde niet met zijn tred. Was het niet aan hèm alleen de
vreugde te sprenkelen, daar waar nooit vreugde was? En hij trad door de
open poort de duisternis binnen, verschrikkelijk.
De duistere nacht baaierde, waaiende om hem heen, maar Dionyzos’
violenoogen, blinkende als blauwe starren zacht, zagen wennende, door
die eeuwige duisternis heen; en zij zagen den waaienden wind, de
waaiende wolken, de heel verre duistere kimmen, rotsachtig
verschietende achter den wolkenden waaienden wind, die eindeloos droeve
beweging verwekte, in den onderwereldschen eeuwigen nacht. Hij zag het
duistere golven der pikzwarte wateren van Styx en van Acheron, en over
de wateren klonk door den waaienden duisteren nacht een
ontzetting-wekkend gebas uit drie monsterige hondenmuilen. Nu ook zag
Dionyzos, naderende, een dicht dringen van schimmen, zacht klagende,
aan den oeverrand van den pikzwarten stroom en over de wateren loomde
langzaam aan een wrakkige veerboot, die roeide stram een veerman, oud
en norsch, onverstaanbare verwenschingen toeroepende van het midden der
wateren al. Hij stak, aan den oever, de reuzige hand uit, en vroeg om
zijn loon, en de schimmen, die hem zijn loon konden geven, liet hij toe
op zijn veer; hij duwde met zijn spaan de anderen terug en zij bleven
klagende dwalende aan den somberen waterboord. Maar plots stormde om
naderenden Dionyzos een fellere wind van storm en hij meende,
slangengeesels sloegen naar hem en slangomlokte vrouwentronies gloeiden
hatelijk met vlammende oogen uit wolk van wind en wapperende sluiers
zwart, en de Erinnyen omzwapperden huilend den blijden god Dionyzos en
raasden hem tegen:
—Wie... wie vermeet zich, sterfelijk of onsterfelijk, mensch of god,
LEVEND, en zonder Hermes’ geleide te naderen den boord van den Styx...
Wie... wie vermeet zich? Wie?
En zij sloegen naar hem met hare serpenten-zweepen, maar Dionyzos
weerde haar af met zijn thyrs, en vol vertrouwen op Zeus, lachte hij
uit, klaterend van eigen zielvreugde:
—O, vreeslijke vervulsters des Noodlots, niet anders dan om de wil van
zijn vader zelven, goddelijken Zeus, nadert Dionyzos den boord van den
Styx, en treedt hij binnen de open koperen poorten van Tartaros,
levend, en zonder Hermes’ geleide... Niet anders dan om éen duisteren
nacht vreugde over somberheid te sprenkelen. O, gramstorige
wraakgodinnen, slaat niet met slangegeesels uit naar mij, want ik meen,
in DIT oogenblik, dat mijn vreugde-oogenblik is, zult gij mij niet
kunnen treffen, en weer ik ze af met mijn thyrs, wijnbouwersstaf van
blijdschap, niet anders dan eikestok, pijnappel-bekroond, maar machtig
en godeschepter! O, wrekende Erinnyen, hoort: Dionyzos wil u glimlachen
zien! Gij, die nooit glimlacht, o altijd toornige Erinnyen... Dionyzos
wil u glimlachen zien! Door de eeuwige Tartarosduisternis stràle een
oogenblik uw éenige glimlach! En opdat hij, o Erinnyen, stràle, zal ik
het wonder der vreugde gebeuren laten, en rondom uw zwiepende
hellevaart ranken laten mijn edele wingerdtakken, zoo dat zwellende
druivetrossen u zullen omringen, donker purperend door dezen
duistersten nacht! O sombere Erinnyen, weest op dit oogenblik blijde
plengsters van Dionyzos’ druiven!
En plotseling in den valen afschijn van licht, dat verre bleef en kwam
van waar wist hij niet, doffe afkaatsing van wateren, sombere
uitschemering tusschen wolken, zag Dionyzos de slangomlokte
wraakgodinnen plukken de trossen met beenige vingers, waar ze weligden
plotseling aan ranken, geheimzinnig wingerend rondom haar heen en
wortelend in niet dan in donkere lucht, en zij persten de trossen zich
aan de lippen en zij zwolgen en zij glimlachten! Zij glimlachten, de
wraakgodinnen, den god Dionyzos tegen! Ook hij lachte, hij
klaterlachte, en heerlijk langs den Styxboord somber klonk zijn lach
als een vogelentriller. De dringende zielen zagen om. En de norsche
oude veerman riep:
—Wie lacht er zoo blijde daar, met den allereersten lach, die ooit door
Tartaros klonk! Welke ziel is zoo blijde aan den boord van den Styx, en
zoo overtuigd te worden overgezet, dat hij lacht, lichtzinnig en
dartel, een kind gelijk, dat niet weet,—of een onwijze, die niet
beseft!
Maar de blijde god Dionyzos riep:
—Raad eens, norsche Charon, raad eens wie daar zoo lacht? Hij is het,
die de Erinnyen deed glimlachen en plukken de welige trossen, de
purperen trossen, die hij tooverde rondom haar heen! O, schimmen gij,
zoo vele gij, die opdringt aan den boord van den Styx, verlangend, dat
Charon u overzette... hier, ontvangt druiven als de Erinnyen ontvingen,
zware en volle trossen, en proeft het genot, proeft het purperen genot,
dat ge nooit proefde, dat u nooit purperde in het leven op aarde, omdat
ge het niet kende of het versmaadde, want zie ik niet onder u velen,
die mijne saters ten doode toe geeselden met agavesteelen of wie mijne
woeste menaden verscheurden! Verzoent u NU met Dionyzos,—want, norsche
Charon, die blijde god ben ik!—en perst u NU de druiven aan de gretige
lippen. Hier zijn schalen, hier zijn cymbels, hier zijn fluiten, o
schimmen! Reit de ronde en zwelgt de druif! Dionyzos, Dionyzos wil
het...! Wat wacht je, norsche Charon, en wat brom je? Omdat de blijde
schimmen blijde dansen en zwelgen aan de druivewingerende boorden van
Styx, in steê van te klagen en te smeeken, dat jij ze overzette op
wrakke boot? Wat mompel je, norsche Charon? Wil je druiven? Wil je
druiven? Dionyzos heeft geen druiven voor je! Wil je persen druiven in
een schaal, terwijl de blijde schimmen spelen de fluit en de cymbels
slaan? Dionyzos heeft voor jou geen schaal! Zie zelve, zijn handen zijn
leêg, zonder druiven en zonder schaal! Kom, norsche Charon, ga terug
met je wrakke en leêge boot, want de schimmendans duurt tot den
dageraad, en zij zullen druiven hebben tot zóó lang! Wat mompel je,
norsche Charon? Schimmen zet je over, niet voor een obool maar voor een
tros purperen druiven? Nu, goed dan, norsche Charon! Klagende schimmen,
die zonder obool naderden norschen Charon, ontvangt uw veerloon uit de
hand van Dionyzos! Aan ieder een tros, aan ieder een tros voor Charon!
Zoo, Charon, zet ze nu over! O, op de wrakke boot stapelen de trossen,
en Charon, voor hij van wal steekt, zwelgt de purperen druiven! Nu zet
Charon àlle schimmen over! Wrakke boot, wees een druivebark! Vreugde,
vreugde, overal! Hola Charon, schater niet zoo dol, en slinger niet zoo
op je wrak! Zet mij nu over! Steek nu van wal! O pikzwarte golven van
Styx, mijn trossen drijven je af, en vroolijk zal je drinken mijn wijn!
Wees vroolijk, Styx! Stroom vroolijk, Styx! Wees een stroom van
vreugde, o Styx! O, schimmen, zingt blijde de vreugde!
En op de wankele boot, geheel wingerd-omrankt en trossen-omweligd, die
dronken Charon schots en scheef stuwde over den vloed, dansten in het
oneigenlijke licht, dat kwam van waar wist niemand, de schimmen, en
trapten de maat, en klapten de maat en sloegen, zingende, de schelle
cymbels. Over hen, in de duisternis, dreven dronken de Erinnyen en zij
lachten plotseling blijde, en Dionyzos, wuivende met den thyrs, lachte
om haar lach. Van den verlatenen boord kwam een juichen van schimmen.
Van den boord, dien de boot nu naderde, kwam een tegenjuichen van
schimmen, overgezet, en die àllen anderen schimmen gaven een wijntros.
De dans slingerde zich daar voort. Uit drie monsterhondekelen, klonk
dwars door zang en spelen luider en luider gebas. Maar Dionyzos lachte
te luider slechts en wierp trossen éen voor éen in de muilen, de drie,
die uit duisternis het monster toe naar hem rekte. Hij wierp ze zoo
vlug en zoo vele, dat Kerberos stikte bijna en de trossen uitspoog,
bezwadderd, en ze weêr inslokte gretig, bassend en brullend beschonken
en òphuilende plotseling, uit drie kelen tegelijk, smartelijk in
smartelijke dronkenschap. Om zoo treurige bezwijmeling lachte Dionyzos
te luider slechts en het was of om zijn lach ophelderde de eeuwige
duisternis. Of zij ophelderde om zijn oogen. Of zij ophelderde om zijn
lichaam blank, om zijn thyrs, zijn druiven, geheel hemzelven. Een
blauwe glans straalde om hem en uit hem, en hij stond er in heerlijk en
juichend en lachend. Plotseling weende hij, van overstelpenden weemoed.
Hij wist niet waarom hij weende. Hij weende van medelijden. Hij
omhelsde de zielen, die drongen tegen hem aan en hij liet de druiven
rondom hen weligen. Zij troostten hem, en riepen hem toe, dat zij
vroolijk waren in het purperen genot, zoo mild. Hij vroeg hun dat te
herhalen. Zij herhaalden het en hij lachte weêr.
—O Zeus! riep hij uit. Laat eeuwig hun deze vreugdenacht duren!
Maar de schimmen dachten niet aan den dageraad, die onverbiddelijk
naderde, boven. In hun druivefeest bewolkte blijde vergetelheid hun de
gedachte. Tot plots Dionyzos zag een schim zeulen een rotsblok zwaar
een donkeren berg op. Hij naderde juist den bergtop, half in nevel
verstoken, en het rotsblok donderde naar omlaag. Toen slaakte de schim
een smartkreet, allerverschrikkelijkst. En Dionyzos riep, bevend van
medelijden:
—O Sizyfos, gij die wist Thanatos zelven te boeien, en die zoo listig
waart, dat ge zelfs mijn vader Zeus wist te bedotten,—gij, die,
gestorven, de aarde weêr betradt om uw gemalin te straffen, daar zij
geen doodenoffers u bracht—het geen gijzelve haar hadt verboden—gij,
die niet weder terug naar Tartaros wildet, zoo dat Hermes met geweld u
mede moest voeren ter duisternis—wat geven u hier al uwe listen en al
uw inspanning en schranderheid! Eeuwig het zware rotsblok torsende op
uw schouders gebogen, zwoegt ge den zelfden berg op, en eeuwig,
Sizyfos, van den zelfden top, stort het rotsblok naar omlaag, geweld
donderend! Hoe vaak, o Sizyfos, zult gij nog slaken uw smartkreet,
allerverschrikkelijkst?
De schim was den berg, snel, in éen oogwenk, afgedaald met spannende
kuiten en krampende teenen; met zijn geweldige handen tilde hij
moeizaam zich op den rug weêr het rotsblok zwaar, en zijn klagende stem
vroeg, gebroken van weening, inwendig:
—Wie zijt gij, o blanke knaap, wiens violenoogen ik door tranen heen
zie schitteren als blauwe sterren door vochten avondnevel, en die met
een ziel, beter dan menschelijke en erbarmender dan goddelijke, mij
beklaagt om dit zware en vergeefsche werk...
—Ik ben, Sizyfos, Dionyzos, de god der vreugde, en Zeus, mijn
goddelijke vader, vergunt mij u vreugde te sprenkelen in dit uur! Tors
in dit vreugde-uur geen rotsblok, maar een stapel trossen, hoe zwaar
ook zwellende van purperen genot, licht, bij het gewicht dat gij pleegt
te torsen!
En plots, op Sizyfos’ rug, veranderde het rotsblok in een stapel
druivetrossen en de ellendige schim lachte, terwijl hij torste het
blijde genot, als een wijnbouwer, den berg op. En boven, de trossen met
beide gretige handen zich drukkend aan de lippen, riep hij luide:
—O, heb dank, o Dionyzos, voor deze verlichting en blijde gave! Tors ik
ook straks weêr mijn rotsblok, gedenken zal ik mij immer het blijde
genot, en geen grooter zaligheid en weelde dan zich het blijde genot te
herdenken in de oogenblikken der bitterste smart!
Maar door zijn laatste woorden heen, vernam Dionyzos roepen, een
klagende stem, erbarmelijk:
—Wie gij ook zijt, daar ginds jeugdig en knapeblank, en zóó
vreugderijk, dat uw lach meê zich deelde aan wie nooit lachten in
Tartaros... wie gij ook zijt, vergeet MIJ niet en richt even een blik
naar mij! Zie,—en Dionyzos in duistere duisternis, die zijn eigen
blauwige afglans zacht op deed schemeren, zag in een beemd, vreemd
betooverd van ruischend water en wuivend gelooverte, een schim hem
smeeken, de beide armen erbarmingwekkende uitgestrekt—zie, ik ben
Tantalos: gunsteling was ik der goden, lieveling was ik van Zeus,
toegang had ik binnen Olympos, plaats mocht ik nemen aan der goden
disch, luisteren in hun raadsvergadering, maar te hevig was mij zulk
genot: ik bezweek: ik verried Zeus’ geheime besluiten, ik stal nektar
en ambrozia en deelde er van mede aan sterfelijken, minder begunstigd
dan ik—deelde er mede van uit hoogmoed en misschien uit edeler oorzaak
en àllen zoekende menschenliefde, maar bezwijken deed ik, en
verpletterd door Zeus’ toorn, leef ik dood hier mijn straf voort,
eeuwig; o eeuwig, Dionyzos, god der vreugde, dien ik niet kende, nieuwe
god, die mij verwondert, die mij verwondert hier op zoo treurige
plaats...! Wie gij ook zijt, o nieuwe vreugdegod, o vreugdevolle
Dionyzos, richt u naar mij ook een oogenblik...: zie! Ik sta in
ruischende beek en heete dorst verschroeit mij, maar nooit gelukt het
mij, zoo zwaar als het is, dit water mij aan de lippen te brengen: het
vloeit als zilver tusschen mijn vingers, het wijkt golvende weg als ik
mij buk, en de bedding verdroogt door mijn enkel gebaar,—en mijn
eeuwigen honger... nooit stilt dien het goudene ooft, dat gij ziet even
glinsteren niet hooger dan de opheffing van mijn hand: het wuift
hooger, zoodra ik de hand hef, en wiegelt zich speelsch, spottend en
lokkend over mij heen als gezwaaid door een booze zefyr, die genoegen
neemt in mijn heete kwalen! Zie, ik buk mij... het water loopt weg;
zie, ik hef de hand... en weg wiegelt het ooft, en in den eeuwigen wind
hoor ik een schaterlach, blijde om mijn steeds te-vergeefs trachten! O,
moêheid hier te bukken en te reiken steeds te-vergeefs, o ellende van
honger, dien nooit stilt dit wreede fruit, en van dorst, die dit wreede
water nooit lescht! Altijd, altijd!
—Tantalos! zei toen Dionyzos. Nooit was mijn ziel zoo bewogen van
medesmart als om uw klacht! Tantalos... in dezen vreugdenacht,
gedurende de enkele uren, dat hij nog dure—stil honger en dorst...
Geniet en heb Dionyzos’ vreugde!
En de blijde god lachte door tranen heen, want de schim slaakte een
luiden vreugdekreet; om zijn wreeden ooftboom, plotseling, rankte een
welige wingerd, wondersnel, en de druiventrossen, zwaar, vielen hem in
de palm van knakkende steelen af; en het water, waarin hij stond,
vloeide rood een edelen wijn hem toe, of het purper rondom hem
fonteinde... O Dionyzos’ vreugde, dàt te zien en de vreugde der schim
te genieten! Maar de onderwereldsche wind stak feller op, killer en
kouder, en Dionyzos, voortgetrokken als door steenende kreten van
maagden, zag in vreemd weêrlicht, als in bliksem van Hades, òpròtsen
een landschap, wreed en hard, niets dan harde en wreede rotsen,
gestapeld; een moeilijk steil pad leidde heen naar een donkeren
trechter, reusachtig, en toen, in Hades’ bliksem, zag Dionyzos, van
ijzing rillende, het Vat, het vreeslijke Vat, het noodlottige, groote
Vat; zwart rees het in ijzeren banden, duig bij duig vastgekrampt
tusschen de ruige rotsen; hoog rees het als een ronde vatvormige toren,
met zwellende buiging,—maar bodem scheen het Vat niet te hebben;
grondeloos stond het in een diepe donkere poel, waaruit het water
wegsijpelde in het moeras van den Styx. In den felleren wind steende de
klacht, altijd, van afmatting en troosteloos wee, der radelooze
vrouwen, der diep beklagenswaardige Danaïden: treurige theorie van
trouwelooze gemalinnen: éene voor éene tilden haar groote waterkan zij
aan den bron, waaruit langzaam sijpelde een magere straal: lang, o lang
duurde het haar elk, eer de kan was gevuld, ten boorde toe;... dan
torsten zij, moede, de zware kan zich op het hoofd, de zware kan zich
op den schouder, met beide handen ze houdende, of met een enkele hand,
en de andere tastende lange den ruigen rotswand, ten steun... en moede
strompelden zij hooger, struikelden hier over een steen, daar over een
knoestigen boomwortel... nu viel er op beide knieën éene, zusters
beurden haar op, en zij weende, en zij weenden allen: hare kan was
gebroken, en zij moest terug om een nieuwe kan, moedeloos ging zij
terug, vulde de nieuwe kan, sleepte zich op...: de zusters waren nu
hooger... Boven, waar eindigde het pad, gaapte haar zwart de afgrond
van het bodemlooze Vat, en in den bliksem zag Dionyzos de witte vrouwen
van smart, wier natte waden plakten rondom haar vertreurigde leden,
nemen, zoo moedeloos, de kan van schouder of hoofd en ze gieten uit in
den afgrond, zwart opdat zij het vat zouden vullen... Maar, dadelijk,
borrelde slechts de poel, en niet éen oogenblik werd gevuld het vat,
waar alle wateren aller kannen wegliepen, snel, in den Styx. Dan
slaakte boven de vrouw, die gegoten had, een smartelijken kreet, en
hief hare armen op: zij droop, hare haren dropen, hare natte waden
dropen, nat des telkens herhaalden vullens weêr, en haar aller kreet
smeekte erbarming... Maar haar noodlot, zwijgend, gebood haar voort te
gaan, rusteloos met haar werk, want zij daalden, de treurige vrouwen,
met mat wanhoopsgebaar, de leêge kan in moede handen aan de slappe
armen, druipende... zij daalden langs een hellender effener weg naar
omlaag, als of dìt dalen alleen zoû haar rust en verpoozing mogen zijn,
tot zij aan de bron weêr haar kruik zouden vullen...
Zoo zag Dionyzos het Vat en de treurige theorie der trouwlooze
gemalinnen—zij, die in den bruidsnacht, na het opperst geluk, elk den
gemaal slapend vermoordden—en de blijde god weende om zoo diepe en
eeuwig durende smart en troosteloozen arbeid, want nooit was het
schrikkelijk Vat te vullen; altijd bleef het een afgrond zwoel en
vochtig; het schimmelige mos begroeide het welig, en reuzige varens en
somber ruischende riet waren uitgeschoten in het moeras, waar het
oprees...
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Dionyzos - 08
  • Parts
  • Dionyzos - 01
    Total number of words is 4253
    Total number of unique words is 1446
    38.1 of words are in the 2000 most common words
    53.5 of words are in the 5000 most common words
    61.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 02
    Total number of words is 4798
    Total number of unique words is 1301
    40.0 of words are in the 2000 most common words
    54.0 of words are in the 5000 most common words
    62.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 03
    Total number of words is 4782
    Total number of unique words is 1210
    39.6 of words are in the 2000 most common words
    54.1 of words are in the 5000 most common words
    62.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 04
    Total number of words is 4605
    Total number of unique words is 1425
    39.7 of words are in the 2000 most common words
    54.4 of words are in the 5000 most common words
    61.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 05
    Total number of words is 4560
    Total number of unique words is 1251
    37.2 of words are in the 2000 most common words
    52.9 of words are in the 5000 most common words
    60.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 06
    Total number of words is 4663
    Total number of unique words is 1343
    39.8 of words are in the 2000 most common words
    55.3 of words are in the 5000 most common words
    62.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 07
    Total number of words is 4632
    Total number of unique words is 1350
    36.0 of words are in the 2000 most common words
    50.1 of words are in the 5000 most common words
    58.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 08
    Total number of words is 4451
    Total number of unique words is 1411
    35.9 of words are in the 2000 most common words
    51.4 of words are in the 5000 most common words
    58.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 09
    Total number of words is 4360
    Total number of unique words is 1336
    36.0 of words are in the 2000 most common words
    49.0 of words are in the 5000 most common words
    56.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 10
    Total number of words is 4576
    Total number of unique words is 1205
    39.8 of words are in the 2000 most common words
    55.1 of words are in the 5000 most common words
    62.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 11
    Total number of words is 4716
    Total number of unique words is 1228
    41.0 of words are in the 2000 most common words
    56.6 of words are in the 5000 most common words
    64.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 12
    Total number of words is 4620
    Total number of unique words is 1267
    41.1 of words are in the 2000 most common words
    55.9 of words are in the 5000 most common words
    63.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 13
    Total number of words is 4415
    Total number of unique words is 1189
    39.7 of words are in the 2000 most common words
    53.8 of words are in the 5000 most common words
    61.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 14
    Total number of words is 4396
    Total number of unique words is 1306
    36.4 of words are in the 2000 most common words
    51.1 of words are in the 5000 most common words
    58.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 15
    Total number of words is 660
    Total number of unique words is 314
    54.7 of words are in the 2000 most common words
    68.6 of words are in the 5000 most common words
    75.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.