Dionyzos - 06

Total number of words is 4663
Total number of unique words is 1343
39.8 of words are in the 2000 most common words
55.3 of words are in the 5000 most common words
62.9 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
afgewevene lijkwade en klapperden op en scholen weg in den wingerd en
omdat woest lachten de woeste menaden en haar wierpen met
druivetrossen, flapperden te voorschijn de vleêrmuizen weêr, stieten
klagenden kreet na klagenden kreet en verlieten op haar slapperende
vlerken het prieelpaleis, en verdwenen in schaduw van bosschen.
Zoo, tusschen de druiven, bleef ongeweven de lijkwâ van Minyas, den
somberen beheerscher Orchomenos’!

Maar toornige Hera, de pauw aan haar zijde, naderde Zeus, en zij riep:
—O Zeus, ziet ge wat ginds gebeurt! Niet is het genoeg, dat je
bastaardzoon, Dionyzos, onbezonnen, met wulpschen stoet van al wat
wellustigst en dartelst is, nieuwe plant als een onkruid en gif voort
laat tieren langs alle oorden van Hellas, maar edele vorsten verscheurt
hij in zijn razernij van wild beest, die niet waardig eens gods is, en
geen der goden, die tusschen treedt! Zij lachen, zij lachen om
Dionyzos, de wolken verschuivende, en zij vermaken zich om zijn
dartelheid, onbezonnenheid, zijn wulpschen wellust en overmoed. Zij
lachen, zij lachen, de goden; zij slaan niet van hem hun oogen af, en,
ik geloof, zij benijden zelfs den stervelingen het purperen gif, dat
hij uit zijn trossen hun perst! Maar Zeus, niet is dit alles genoeg,
want Dionyzos stelt zijn knapewet boven menschelijke wet, boven
goddelijke wet, en verhindert treurende dochteren te eeren eens vaders
gedachtenis, te weven zijn wâ, en hem te beweenen in het diepst van
haar paleis! Hij spot met haar smart; hij laat zwellen zijn trossen en
festoenen zijn ranken, daar waar haar tranen vloeien; hij stoort haar
den arbeid en, o schande, o smaad! hij verandert haar, omdat zij somber
zijn, in vleêrmuizen, lichtschuw, zoo dat zij, ten einde raad, wanhoop
en smart, zich voor eeuwig in duistere bosschen verschuilen! Zeus, roep
ik te vergeefs? Zeus, straft ge dan nooit, wie mij ergerlijk is? Zeus,
laat ge een orde, door goden gesteld en door menschen geëerd, door uw
bastaardjongen verstoren? Ongestraft? Ongestraft?
Maar Zeus fronste de brauwen, en om zich verzamelde hij wolken, en,
zacht donderend, klonk verschrikkelijk zijn stem.
—Hera, wat smaadt en smaalt ge den blijden god Dionyzos! Zie, waar de
wereld oud was, verjeugdigt hij haar; waar zij arm was, maakt hij haar
rijk; waar zij somber was, schenkt hij haar vreugde! Hera, waar Minyas
hem weêrstond, met bronsgewapende krijgsmacht, moest hij wel sneuvelen
tegen de purperen vreugde, want ZIJ zal de wereld verwinnen: Dionyzos
zal haar verwinnen: het is zijn erfdeel, dat ik hem gaf. Boven orde
heerscht hoogere Orde, en het noodlot van goden en menschen, breidt
zijn ring onontwijkbaar. Wee de treurende Mineïden, dat Dionyzos haar
noodlot voltrok!

En Zeus, donderende, verschool zich in wolken geheel, terwijl snerpend
opklonk de kreet van den pauw, toornig zijn wielstaart uitwaaierend met
oogen van goud en smaragd aan de zijde der hemelvorstin.




VII.

Dagen van arbeid en vreugde, dionyzische dagen van purperen arbeid en
purperen vreugde volgden elkaâr, sprenkelend welvaart en blijden moed,
en, des nachts, met zijn altijd aangroeiend leger, reisde de god over
vlakte en gebergte voort, en overwon in den morgen en plantte den
wijnstok en des middags in koele schaduwen duurde de siesta der rust en
der liefde zóó lang, dat de middag een nacht was, terwijl de nacht zich
in feest herschiep, reisde niet voort Dionyzos. Nu verwachtte men den
god overal en overal liepen de boden uit, den beheerschers zijn
aankomst te kondigen, en overal trokken de saters vóór en toonden
onwetenden druivetrossen, en wie éens had de druif geproefd met
verlangende lippen, zag gretig naar den god Dionyzos uit, en velen
vielen hem dadelijk bij, en riepen uit zijn zege. Uit alle overwonnene
oorden volgde men den god Dionyzos, en zijn leger wies aan,
onverwinbaar, want één zelfde vreugde en, om tegenstand, één zelfde
razernij bezielde wie hem ook volgde...
Teeder als vriend had Faun neêrgevlijd het bronsblond omlokte hoofd van
den god op mossige kussens en riep hij, heel zacht fluisterende, de
duizende viooltjes op, die altijd den slaap van Dionyzos omgeurden, hem
ter eere wademend haar wierook; en uitgerust dwaalde Ampelos verder
door de overwonnene wouden van Karië. En zoo blijde was hij om
Dionyzos’ zege en zoo blijde om Dionyzos’ liefde, dat hij glimlachte in
zijn blijde zelf, en zijn lange fluit jubelen deed, zacht en toch
vroolijk, door de middagschaduwen, die stoofden onder de zongeblakerde
looveren der eiken. Maar suikerzoet balsemden de accacia’s met vol
bloeiende trossen den middag, en zóó van weeldeherinnering en warmte
gloeide de Faun, dat zijn wilde-katvel hij neêrslippen deed van zijn
schouder en het, den kop en de pooten slap, weggooide in het lage hout.
Donzig zijn huid goudgetint, dwaalde hij naakt, kalm en vroolijk. Nu
floot hij de vogelen wakker en zij antwoordden hem, even loom tjilpend.
Nu plukte hij de accacia-trossen en proefde de bloemen zoet. Nu
spiegelde hij in het water der beekjes en lachte zich toe, pogende
zichzelven te omhelzen, speelsch, zijn wegrimpelende beeltenis in het
water... Een najade, een oogenblik zichtbaar blank, lachte hem uit, en
hij liep haar na, maar zij dook weg tusschen iris. Uit de looveren
oogden hamadryaden, slaperig, en hij omhelsde er eene, maar zoo
slapensmoê was zij, dat zij nauwlijks ontwaakte in zijne omhelzing en
hare zusteren lachten, toen zij verschrikt zich gevangen zag. Maar de
najade, opduikende, lokte hem verder den stroom af, en hij greep haar
en zij gleden in vochte omhelzing het water af, of poosden op rotsblok.
Hij vertelde haar van Dionyzos, en zij beloofde te zullen komen dien
avond in het vreugdekamp, nieuwsgierig naar druiven vooral. Alleen
doolde hij verder, Karië’s wouden door, blij om zijn doellooze dwalen.
Tot hij plots een zucht hoorde diep, en hij ontstelde om zoo
smartelijken zucht in de zoele blijde bosch-schaduwen, en luisterde.
Maar er klonk niets meer na. Toch scheen hij de echo heel fijn van dien
zucht na te hooren in de gestoofde lucht trillen: hij liep toe in de
juiste richting en het lage hout kraakte onder zijn tred. En daar zag
hij plots éen slapen, in heel donkere schaduw; een jong lichaam, wit en
rank; hij meende dat eener maagd, eener nymf. Schalk wilde hij naderen
om haar te verrassen, toen Faun zag, dat die daar sliep, was een knaap,
jongeling bijna. Hij lag voorover in het weeke mos, en in zijne armen
beide rustte zijn hoofd, lang gelokt, en de lange lokken geknoopt in
een wrong. Maar nu Faun vlak stond bij den slaper en neêrzag, bespeurde
hij, dat de jongeling geheel den zwellenden boezem had van een maagd,
of eene nymf, en dat hij beiden was, knaap en maagd. Hij was heel lenig
en slank van leden, en in zijne sluimering, die droef moest van droomen
zijn, want zijne lippen treurden bijna verwijtend, was tusschen ronden
rug en welvenden onderrug het middel diep geknakt en van leest
vrouwefijn. Nu zuchtte hij weêr in den slaap en de slanke voet trilde
in madelieven. Zijn zucht, even, schokte geheel zijn uitgerekte lichaam
en zijn droeve hoofd huiverde op zijn armen, van smart. Lang bleef de
Faun kijken, stoorde zijn slaap niet, maar zag toe, zette de fluit aan
zijn lippen zich... En hij floot, heel zacht, iets van de blijde wijze,
maar zoo van toon gedempt, dat het nauwlijks duidelijker was dan
bruischen van bladeren of ander geheimzinnig boschruischen, groeien van
kruid en geuren van bloemen: dat àl wat de woudwezens hooren. En de
verwijtende lippen des slapers rondden zich even vroolijker, en hij
sliep weldadiger door, zonder zuchten. Hij sliep heel lang en plots
ontwaakte hij—open-oogen, zag op. Hij richtte zich op den elleboog
hooger. Maar hij schrikte toen hij Faun zag, en had een beweging van
schaamte en van vlucht. Maar Faun glimlachte en stelde gerust met een
lief gebaar van zijn breede hand. En de slaper bleef liggen, en
herstrekte zich uit. Hij zweeg, en zij zwegen beiden. Maar toen zeide
Faun zacht en voorzichtig:
—Vertrouw mij toe wie je bent?
—En wie ben je zelve, die waakte over mijn slaap?
—Ik ben Ampelos, Dionyzos’ Faun, en ik dwaalde door Karië’s wouden in
den zongestoofden middag...
—Ik weet niet wie is Dionyzos, maar ik weet wie ikzelve ben, een
treurende en toch goddelijk van oorsprong, maar niet blijde als goden
zijn...
—Zeg mij dien oorsprong...
—Ik ben niet gewoon te spreken; ik leef eenzaam, eenzaam dwaal ik, en
niemand van goden of faunen of nymfen, met wie ik lach of vroolijk ben:
alleen de nymf Salmakis zoekt mij, eenzaam, op, en vervolgt mij, en
bang ben ik voor haar, omdat zij heel donkere oogen heeft, waarin
gloeit een mij vreemd verlangen.
—Spreek verder...
—Ik ben niet aan woord en aan klank gewoon: ik zwijg steeds, of ik
zucht heel diep. Ik dwaal eenzaam, en als mij Salmakis ontdekt, vlucht
ik haar ver, en val, moê, in slaap diep.
—Wie ben je en wie zijn je ouders?
—Mijn ouders zijn goddelijke goden. Van schitterend verstand lichtende
Hermes was vader mij, en moeder was van schitterende schoonheid goudene
Afrodite. Zij zijn beide de schoonste en heerlijkste van alle goden,
mijn stralende ouders. Maar vader verwekte mij en moeder baarde mij,
dof van smart. Ik geloof, dat ik de ontroostbare Weemoed ben, want die
naam fluisterde mij riet toe, en zongen mij bloemen, en bruischte mij
koude wind, in den eenzamen nacht. Ja, ik ben de ontroostbare Weemoed.
Ik ben Hermafroditos, maar niet schitter ik van verstand als mijn
vader, verstandigste aller goden, en niet lach ik goud, als mijn
moeder: de wellust van goden en menschen, en hun aller opperste
schoonheid. Ik ben eenig, tusschen allen, en eenzaam blijf ik in het
woud, overvol. Ik ben, zie, maagd en knaap, en ik ween veel omdat ik
ben maagd en knaap. Liever ware ik maagd, of ware ik knaap, dan beiden
te zijn in ontroostbaren weemoed. Want liefde, die ik zoû vinden
willen, weet ik niet waar te zoeken; de nymfen, behalve Salmakis, wier
donkere oogen gloeien als die van een tijger, lachen mij schel uit als
ik nader en een oogenblik mijn schuchterheid overwin. Mijn ouders
zoeken mij niet. Zij hebben mij weinig lief, als of zij zich schamen
voor mij. En toch bruischte mij stormwind eens toe, dat oorsprong van
goden en hemelen en aarde en menschen niet anders was dan ik, knaap en
maagd beide. Maar stormwind wekte geen trots in mij: ik ben de
Ontroostbare Weemoed! O, zoo mijn vader mij niet vergat, en hij daalde
even neêr tot mij, in zijn boodschappende vlucht, hoe blijde zoû ik
zijn hem zijn enkelvleugels los te binden, en hem rusten te doen, even
zittende! O, zoo mijn moeder, lust van goden en menschen, mij niet
vergat, en zij straalde even neêr tot mij, mij badende in haar gouden
glimlach, hoe zalig zoû ik zijn, mijn armen om haar leest als een
gordel te slaan en haar knielend te zeggen, dat ik haar aanbid! Maar
mijn ouders zoeken mij niet. Ik dwaal slechts Karië door, en mijn
grootste troost is mijn slapen, ook al zijn àl mijn droomen droef...
Faun, wat zeg ik je zoo vele woorden? Nooit heb ik er zoo vele
gezegd...
—Weemoed-oogige Hermafroditos, zoon van lichtenden Hermes, en dochter
van goudene Afrodite, stort in woorden je weemoed mij uit... Want is
Weemoed onzegbaar en hoe kan Weemoed ontroostbaar blijven, als Dionyzos
niet verre is...?
—Ik, eenig en twee, zijn eenzaam altijd mijn dagen gebleven, want ik
vluchtte de eenige, die mij nabij kwam, donkeroogige nymf Salmakis, en
hoe ik ook twee was, eenzaam ben ik immer gebleven, zoowel eenzaam voor
mijn mannelijkheid als voor mijn maagdelijkheid eenzaam. Waar het
verlangen mij dubbel smachtte, bleef ik dubbel onvoldaan, en vluchtte
ik slechts dieper in schaduw, bang en schuchter voor Salmakis, en bang
en schuchter voor mijzelven. Eenzaam bleven mijn nachten, en ik
luisterde naar den nacht. Wijd en eenzaam bleven rondom het woud en de
wereld, en de weemoed weligde in mij als donkere klimop. Nu is mijn
ziel zwarte weemoed slechts, als donkere cypressen in klagenden wind. O
Dionyzos’ Faun, waarom zeg ik, eenzame zoon der lichtendste goden,
eenzaam kind, dat steeds vluchtte, je ALLES in vreemd en nieuw
vertrouwen? Waarom kan ik niet anders dan zeggen, en vloeien mijn
woorden als stroomend water plotseling, na altijd te hebben
gezwegen...! Je glimlacht maar, en maar even heb je van Dionyzos
gesproken. Maar ik weet niet wie hij is. Is hij een god? Is hij
verstandig als Hermes? Is hij goudstralende als Afrodite? Zal hij als
mijn ouders wreed zijn en onachtzaam? Waarom sprak je zijn naam uit? Je
bent zijn Faun, maar wie is hij...?
—Hij is, o weemoedoogige Hermafroditos, hij is de vreugde, die
nadert... Hij is de purperen vreugde, die nadert, door de woudschaduwen
van Karië heen... En opdat hij niet dwale, en vinde vlug, speel ik de
blijde wijze... Hoor...! Zoo klinkt de blijde wijze! Zie... viooltjes
laat ik opbloeien, omdat viooltjes hem lief zijn: hij slaapt gaarne op
viooltjes, hij loopt gaarne over viooltjes; op viooltjesgeuren zal hij
naderen... Hoor... Zoo klinkt de blijde wijze... Hermafroditos... zie
in het water hier, en spiegel er in je glimlach... Zacht glimlachende
Hermafroditos... het is niet om mij, mijn blijde wijze en mijn
viooltjes: het is om Dionyzos, die nadert... Hoor je niet,
Hermafroditos, het woud ruischen van zijn nadering? Zijn zoekende tred
kraken het lage hout? De vogels tjilpen zijn weg langs, de hamadryaden
lachen...? Zij lachen en oogen en tjilpen hem na, als hij komt en
voorbijgaat, omdat hij de vreugde is... Strijk, glimlachend, over je
voorhoofd, dat droef was zoolang: Hermafroditos, Dionyzos nadert... O,
hij nadert, ik hoor hem dicht bij... Schel fluit ik mijne blijde wijze
nu opdat hij ons dadelijk vinde...!
En de Faun jubelde schel de wijze, zegevierend over vogelgetjilp heen,
over ruischen van bladeren, en bruischen van water, en strijken van
bries heen door twijgen. En een blijde stormwind, plotseling, scheen te
waaien door het huiverende woud: het lage hout kraakte, en bij de
laatste tonen der wijze blij, week Dionyzos met beide handen de
looveren open, en verscheen hij, in verrassing glansstralende...
—Hier ben ik! Hier ben ik, Ampelos! Wat verliet je, ontrouwe slaper,
mijn zijde, en dwaalde alleen door het woud, en wat wekte je mij met de
wijze zoo blijde, en wat deedt je overal in het woud viooltjes als een
pad mij ontbloeien! Wat wil je dan van Dionyzos? Dat hij plante? Maar
het is niet het uur van den arbeid! Het is het uur van het zachte
ontwaken uit welverdiende rust, na feest, overwinning en arbeid! en het
is het bereiden voor het volgende feest! Want nadert de avond al niet
violet? O, de feesten van Dionyzos, in Selene’s glans of bij
toortslicht, welke feesten zijn blijder en zijn weldadiger? Zie ik de
goden niet oogen tusschen de wolken door, verzameld in Olympos en
kijken naar ònze feesten, benijdende ònze vreugde? Ha-ha, Ampelos,
Hefaistos was goedgezind zijn geliefden broeder Dionyzos; kunstige
werkman hij, bracht hij zoo even, toen ik ontwaakte, mij een geschenk,
bewijs van zijn liefde: prachtig is het geschenk als Hefaistos alleen
het kon wrochten: reuzig groot mengvat is het van edel goud, gedreven
sierlijk met trossen en ranken, en den most zullen wij er met de honig
in mengen, dezen nacht, ter eere van kunstigen Hefaistos! Blijde was
hij zijn mengvat te geven, omdat hij mij lief heeft om vreugde, die ik
geven de wereld zoû... Maar Ampelos, zeg, waarom floot mij de blijde
wijze over viooltjes naar hier? Wat vriend, wil je van Dionyzos!! Voor
planten is het de ure niet!
—O Dionyzos, ik floot de blijde wijze, opdat je zoû komen en vreugde
zoû sprenkelen.
—Vreugde sprenkelen op zoo donkere plek? Tusschen cypressen en
steeneiken donker! De viooltjes, duizenden, lijken mij paars niet, maar
zwart in zóó veel schaduw! Ampelos, waarom zocht je een plek uit, die
niet gunstig kan zijn noch voor druif, noch voor vreugde... Mijn oogen,
van Hefaistos’ geschenk, zijn verblind, zien niet de donkere cypressen
door... Toch zie ik, ben je alleen niet, Ampelos... Wie schuilt
hurkende weg in de schaduw... Is het een nymf, die bang is voor
vreugde? Neen, ik zie een slanken knaap! Toch niet, ik zie een nymf!
Ampelos, wie is dit, knaap en maagd beide, en zoo schuw in
cypressenschaduw!
—O, Dionyzos, het is weemoedoogige Hermafroditos, zoon-en-dochter beide
van Hermes, van verstand stralende, en Afrodite, stralend van
schoonheid, en nooit heeft hij de vreugde gekend in de eenzaamheid van
Karië’s donkere wouden! O Dionyzos, sprenkel hem vreugde!
Zoo drong glimlachende Faun, en lang zag Dionyzos naar den schuwen
knaap met de zwellende maagdeborst. En terwijl de god zag, was er een
zwijgen in de viooltjes-doorstoofde cypressenschaduw, en eene
ònbeweging en roerloosheid. Toen glimlachte Dionyzos, en hij knielde
neêr bij schuwen Hermafroditos, die hurkte weg, schuchter, vol
schaamte, zich hurkende bedekkend met beide handen, zoo beneden als
boven, voor den blik van den god. Tot de blijde god Dionyzos heel zacht
zeide troostvolle woorden:
—Schuwe knaap en mij broeder en zuster, godekind, kind der glanzendste
goden! Achtten Afrodite niet en Hermes hun spruit, omdat hij was
mannelijk en vrouwelijk, en twee vereenigt in zich? O, schuwe knaap,
niet altijd was verstandig enkelvleugelig-vlugge Hermes, en je
heerlijke moeder, gemakkelijk in liefde en lust van goden en menschen,
schaamde een ènkelen keer zich wel eens haar daden en de herinnering er
aan! Toch behoefde zij nog Hermes te schamen zich zoo lieflijk kind,
éen-tweeling, dien zij achterlieten op woest gebergte of in donker
woud. Wel zijn de goden onnoodig soms wreed voor hun kinderen en laten
onbeschermd aan het noodlot hen over! Schuwe knaap, en mij broeder en
zuster, laat zacht Dionyzos je streelen over je golvend in wrong
geknoopt haar, zoo als hij een jonger broêrtje zoû doen, of doen zoû
een jeugdiger zusje... Hef de oogen op en zie Dionyzos aan:... laat
Dionyzos de handen je beiden nemen en te niet doen je schaamtegebaar,
dat niet is noodig voor wie zich, zelfs in cypressenschemering, zoo
lieflijk vertoont, en zoo mooi, zoo rank en zoo edel gevormd en lenig
in mengeling der schoonste vormen van schoonste ouders, die goden zijn!
O, weemoedoogige Hermafroditos, word met trots je bewust, en schaam je
niet meer, verhef de armen in een blijde verlossing uit weemoed, en
wees wie je bent in jubelende blijdschap! Verlossen uit weemoed zal je
Dionyzos dit oogenblik en blij jubelen zal hij je leeren deez’ nacht,
in den reidans om het mengvat van den kunstigen Hefaistos... Schuwe
knaap... nu rijst Dionyzos op en hij strekt beide handen je toe: rijs
op aan zijn handen... Zoo, laat Dionyzos je steunen, zijn arm om je
leest... Ampelos, ga ons voor en speel ons voerende, opdat wij
gedachteloos kunnen volgen over het geurige pad der viooltjes...
Hermafroditos, de avond valt, en dikwijls is weemoed de vallende avond,
maar is deze avond, vallende, weemoed? Of is hij aanvang van blijden
moed? Laat mij je steunen op het vreugdepad en huiver niet in mijn
zachte omhelzing! Is deze avond geen blijde moed? Zie... door de boomen
glinstert de zee ginds, tusschen de ijlere looveren zie ik den in avond
verparelden hemel welven en de sterren ontluiken, madeliefjes van
vreugde in een groot lila veld... Kom, Hermafroditos, kom... Wees
voorbereid op de vreugde... Laat Dionyzos je voorbereiden, opdat je
niet schrikke, en vluchte... Ginds, waar donkerder al neêrvalt de nacht
en al toortsen rossig opschemeren, zal jubelen aanstonds de vreugde;
vlucht niet en verschrik niet, Hermafroditos, als je de vreugde ziet en
hoort jubelen! De vreugde om Dionyzos’ zege! Kijk eens, zachte broeder
en zuster teêr, kijk eens:... dit zijn druiven! Dit is een tros van
druiven! Die heb je nog nooit gezien? Mooi zijn ze, niet waar,
Dionyzos’ purperen vruchten! Proef ze eens... Neem den tros in je
handen beide... Druk den tros eens aan je lippen... Zoen eens den
tros... heel zacht... Kijk, het waas is er afgekust door je lippen nu,
en heviger purpert het ooft... Pluk nu eens een kraal van den tros
af... Zoo, voorzichtig... druk de kraal uit tusschen de lippen, aan het
verhemelte... Hermafroditos... glimlach je? Is dat zoet? Nu weêr een
kraal... Schaal heb ik niet op dit oogenblik, maar houd als schaal je
handen te zamen eens... dicht de vingers geperst... Nu zal ik
uitdrukken den tros in je handen... Zie, het heerlijke druivenbloed...
Drink nu, Hermafroditos... Dit is het nieuw genot... En drink je het,
Hermafroditos, dan zal je overal zien in de wereld, die Dionyzos
verwint, het nieuwe genot overstràlen de somberheid en den weemoed
ook... den weemoed òok, Hermafroditos... Broeder, word je bewust!
Zuster, word je bewust! Wees blij om het dubbele leven! Jubel... O,
laat mij je niet verschrikken! Ik wil niet dan voorzichtige woorden
zeggen, om je niet te veel verschrikken te doen, schuwe
Hermafroditos... Maar ginds zijn niet voorzichtig mijn saters, en mijn
menaden zijn wel eens razend van vreugde, maar lachen, o zal je zeker,
om Silenos; hij is mijn meester, wijsgeer is hij, en een ezel berijdt
hij, gewillig en wit, met ooren lang en bewegelijk, op wiens hals
neêrplooit zijn dikke maag, en achter hem rijden, op ezels, Silenen als
hij, knikkebollend en dik, en àllen, vol wijsbegeerte en vol zoete
druifs, en als je hen ziet, o schuwe knaap, lach je zeker, lach je
zeker... Dan moet je heel spoedig fluit leeren spelen, en de
Panskindertjes zullen je leeren: zij spelen fluit al van zelve, dat
gaat op en neêr, als stroomend water. Hoor je ze?... Dat zijn de
Pansfluitjes... Faun heeft mij aangekondigd... Wijk nu niet van mijn
zijde, Hermafroditos, opdat je, zoo schuw, niet verschrikke, en ik,
zachtjes-aan, je de vreugde leere... Blijf hier staan, en zie toe:...
kijk, zij dansen om het gouden mengvat! Zij roepen mij uit, eere, en
eere Hefaistos kunstig! Zie, dat is niets dan vroolijkheid. Daar zijn
mijn brave faunen! Daar zijn mijn dolle saters! O Hermafroditos, ook
veel sterfelijken zijn gast mij en volgeling en medestrijder voor de
vreugde... en jij bent een godekind, glanzend! en gast, volgeling en
medestrijder zal je zijn in Dionyzos’ vreugde... Kom nu nader, en wees
niet bang! Menade, kom hier, maar wees niet zoo ruw als een wilde
tijgerkat, want dit is schuwe dochter-en-zoon van allerglanzendste
goden, en je mag niet zijn teêre ziel verschrikken... Breng een mooi
gespikkeld vel van lynx... zoo, en knoop het om Hermafroditos... zoo...
over schaamte en boezem, opdat hij zich wenne aan vreugde, en vrij zijn
handen hebbe om te plukken en te persen druiven... Geef nu een rank,
menade, en krans mijn gast het hoofd... Hang hem aan de slapen twee
trossen... O, wat is hij heerlijk, mijn gast, van schoonheid en van
ontwakende vreugde... Meng je nu in de vreugde... Nog niet, o schuwe
gast? Blijf je aan Dionyzos’ zijde? Goed... lieve gast... o, blijf dan
nog... en, hier, laat met een zoen Dionyzos je op het teederst
liefhebben op oogen, op wangen, op lippen... Maar nu, ga... Ga,
tusschen de vreugde... Eenzaam zal je er niet zijn... Dionyzos’ geest
is overal bij je... Nymfen van Nyza, blijde, neemt in je midden mijn
gast... Leert hem den dans... Geeft hem den thyrs... Weest hem lief en
zacht, en menaden, en saters, bedenkt, o bedenkt, dat hij àltijd is
droevig en eenzaam in weemoed geweest in zwarte cypressenschaduw en dat
de vreugde hem nog zoo nieuw is. Leert hem de vreugde zacht aan.
Faunen, houdt om hem de maat... Geen onmaat nog om mijn gast... Zingt
lieflijk en danst blijmoedig... Zegt hem niet te vreezen de brullende
panthers... Niet te vreezen menaden en saters... Niet te vreezen de
vreugde... Weldra vreest hij de vreugde niet, en zal hij onmatig kunnen
zijn met Dionyzos’ eigen goddelijke onmatigheid... Evoë, Evoë, dan!




VIII.

In den stormnacht ging de thiazos over het gebergte, eindelooze
legertros, op overwinning uit van verdere oorden. Ontelbaar
thyrsengewemel in de bliksems en stortregens, die ruischend zwierden
uit wolkdichten nacht, piekde over de bergkammen op, en bewoog zich
tegen de drijvende luchten. In razende juichingen ijlden het voorst,
verschrikkelijk, menaden, in fladderende ranken en beestenvellen, en
zij stortten zich op wild of schuw dier, panther of ree, en
verscheurden ze beiden, in oogwenk. De flambouwen der saters smeerden
een langen walmenden brand door den regen heen, sissende uitgedoofd en
telkens weêr ontstoken. Dicht in tijgerhuiden omhuifd volgden nymfen,
angstiger, en dronken ter bemoediging de schaal telkens uit. Want het
was of éen lange wingerdrank, van trossen zwaar, meêging, meêreisde,
zich bewoog: festoen, meêgedragen, van menade tot sater en nymf, en
allen omrankend, onbreekbaar. Tal van Panszoontjes en druivekindertjes
torsten Hefaistos’ goudene mengvat, en scheef, danste de groote vonk
voort op de flitsende bliksems. De faunen op panthers volgden, de lange
enkelfluiten bespelende, of de breede fluiten van riet, kort en lang.
Opgewonden van de nieuwe vreugde mengden zich tusschen allen de zoo
vele stervelingen en torsten mede den druiverank, reuzig. Tusschen
fakkels blonken wit de ezels der Silenen, Silenos vóor aan hun stoet en
voor den regen beschutten breede hoeden hun hoofden eerwaardig en
knikkebollend, terwijl over de halzen der beesten neêrplooiden hun
vette magen. Kwinkslag had Silenos altijd, thans omdat Zeus niet
genadiger was zijn lievelingszoon Dionyzos en den storm had ontketend
tijdens zijn reize.
—Maar nooit zoû Zeus des nachts meer mogen stormen, zoo hij zijn
lievelingszoon Dionyzos altijd blij reisweder gunde, want Dionyzos
reist ìederen nacht, onvermoeid en onmatig voort! O, grijze
lotgenooten, zoo wij den jeugdigen god niet dienden met raad en al wat
wij gaarden aan wijsheid, als nijvere bijen honig, hoe zoû Dionyzos de
wereld verwinnen! Veroveren wij niet de wereld voor hem, met onze
leidende gedachte en raad—hoe vaak ook in wind geslagen? O, zoo wij, op
onze ezels blank, niet bleven rondom Dionyzos! Nooit zoû hij de wereld
veroveren! Zwaar is de taak ons opgelegd, o waardige gezellen Silenos’,
en ik beken, als het nieuwe genot mij niet telkens kracht door mijn
oude merg deed vlammen, ware ik bezweken alreê, in zoo rustelooze
voortbeweging en strijd. O, waardige metgezellen, laten wij
rijdende,—want nòg voorzichtig stappen onze ezels—persen den tros in de
schaal, en biede de een de schaal aan den ander. Eere zij Dionyzos, die
de nieuwe vreugde verwekte, maar eere ook ònze wijsheid en matigheid.
Wijs ben ik altijd, en matig poog ik altijd te zijn... Gezellen,
gedenkt je haren grijs, en weest nooit onmatiger dan is Silenos...
Ho-ho... witte langoor, struikel niet, en laat niet Silenos glijden op
het donkere pad in plassen van regen... Zoek voorzichtig waar den hoef
je zal zetten... Ho-ho, witte langoor... wat slinger je van rechts naar
links en van links naar rechts... als of je te veel hebt gesnoept van
druiven, en Dionyzos’ vreugde te machtig je wordt... Ho-ho, ho-ho, zie
ik goed of slingeren àlle gezellen Silenos’ van rechts naar links en
van links naar rechts op hun druivebeschonkene ezels... Ik ransel den
mijne met mijn agavesteel! Dat zàl hem leeren niet waardig te zijn, als
het rijdier eens wijsgeers past! Ezel, is een panther ooit dronken?
Zie, hoe de faunen ze zeker berijden, de woeste brullende dieren, en
jij, ezel, met naam van gewilligheid, bent ongezeggelijk als zelfs niet
is wilde panther of leeuw! Hoû recht het pad en val met Silenos niet
van den bergkam! O, in de toortsen, zie ik aan beide zijden den afgrond
kartelen naar omlaag... o, dat is verschrikkelijk, faunen! Edele
faunen, leidt onze ezels, wilder dan wilde beesten! Ze zwaaien, onze
ezels, zoo woest met ons voort: edele faunen, leidt hen! Ontfermt je
over zoo wilde ezels en Silenen zoo wijs en zoo matig... Zoo, zoo gaat
het al beter, o faunen! Maar wie lacht achter ons, klaterend door den
stormnacht heen, en berijdt er een jongen leeuw, wijd-uit de manen? Wie
lacht achter ons? Voorwaar, dat is die schuwe jongeling met den
zwellenden maagdeboezem! Omkijken durf ik niet, maar dat is hij, of dat
is zij... Zoo als je wilt! Schaterlachende Hermafroditos, heb maar
genoegen om oude Silenen! Lach oneerbiedig de wijsheid maar uit, den
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Dionyzos - 07
  • Parts
  • Dionyzos - 01
    Total number of words is 4253
    Total number of unique words is 1446
    38.1 of words are in the 2000 most common words
    53.5 of words are in the 5000 most common words
    61.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 02
    Total number of words is 4798
    Total number of unique words is 1301
    40.0 of words are in the 2000 most common words
    54.0 of words are in the 5000 most common words
    62.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 03
    Total number of words is 4782
    Total number of unique words is 1210
    39.6 of words are in the 2000 most common words
    54.1 of words are in the 5000 most common words
    62.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 04
    Total number of words is 4605
    Total number of unique words is 1425
    39.7 of words are in the 2000 most common words
    54.4 of words are in the 5000 most common words
    61.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 05
    Total number of words is 4560
    Total number of unique words is 1251
    37.2 of words are in the 2000 most common words
    52.9 of words are in the 5000 most common words
    60.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 06
    Total number of words is 4663
    Total number of unique words is 1343
    39.8 of words are in the 2000 most common words
    55.3 of words are in the 5000 most common words
    62.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 07
    Total number of words is 4632
    Total number of unique words is 1350
    36.0 of words are in the 2000 most common words
    50.1 of words are in the 5000 most common words
    58.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 08
    Total number of words is 4451
    Total number of unique words is 1411
    35.9 of words are in the 2000 most common words
    51.4 of words are in the 5000 most common words
    58.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 09
    Total number of words is 4360
    Total number of unique words is 1336
    36.0 of words are in the 2000 most common words
    49.0 of words are in the 5000 most common words
    56.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 10
    Total number of words is 4576
    Total number of unique words is 1205
    39.8 of words are in the 2000 most common words
    55.1 of words are in the 5000 most common words
    62.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 11
    Total number of words is 4716
    Total number of unique words is 1228
    41.0 of words are in the 2000 most common words
    56.6 of words are in the 5000 most common words
    64.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 12
    Total number of words is 4620
    Total number of unique words is 1267
    41.1 of words are in the 2000 most common words
    55.9 of words are in the 5000 most common words
    63.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 13
    Total number of words is 4415
    Total number of unique words is 1189
    39.7 of words are in the 2000 most common words
    53.8 of words are in the 5000 most common words
    61.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 14
    Total number of words is 4396
    Total number of unique words is 1306
    36.4 of words are in the 2000 most common words
    51.1 of words are in the 5000 most common words
    58.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 15
    Total number of words is 660
    Total number of unique words is 314
    54.7 of words are in the 2000 most common words
    68.6 of words are in the 5000 most common words
    75.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.