Dionyzos - 08

Total number of words is 4451
Total number of unique words is 1411
35.9 of words are in the 2000 most common words
51.4 of words are in the 5000 most common words
58.0 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Toen sloeg Dionyzos zijn blanke armen omhoog naar het steile rotspad,
waarover strompelden smartelijk de eeuwig vergeefsche vulsters, en hij
riep:
—O weenende en steenende vrouwen, smart had ik nooit om
mijzelven—ofschoon ik niet weet of Zeus mij voorbeschikt smart om
mijzelven—maar smart diep en grievend in mijn zoo blijde godeziel, heb
ik om u, omdat ik wèl weet, en omdat ik wèl zie, dat gij immer
te-vergeefs u uitput, tillende aan den tragen bronstraal de kan,
strompelend op het steile pad naar de gaping van het verschrikkelijke
Vat, waar gij uitgiet, hopende, hopende steeds, uw met zware moeite
verkregen sijpelenden waterstraal... en eeuwig blijft verschrikkelijk
leêg gapen het Vat en gij daalt af ter andere zijde, mat, met kalmeren
tred als uw eenige rust... om dàn omlaag opnieuw te beginnen,
te-vergeefs, te-vergeefs altijd, en hopende, hopende steeds... O, de
altijd teleurgestelde hoop... is ZIJ niet uw allerverschrikkelijkste
straf, verschrikkelijker nog dan uw noodlotslavinnenarbeid!
—Dionyzos! klaagde van boven, aan den rand des vreeslijken Vats, éene
der treurige trouwloozen. Dionyzos, dàt is het allerverschrikkelijkste;
de altijd teleurgestelde hoop... IS verschrikkelijker nog dan onze
noodlotslavinnenarbeid!
—Dionyzos! riep een andere, opgaande het steile pad; ik hoop! Ik hoop
nog, voor de, ach, hoeveelste maal, dat mijn straal zoo al niet vulle
het Vat, toch genadevol eindelijk moge verhoogen, verhoogen den zwarten
vochtigen spiegel, dien ik tusschen mos en varen en riet beneden in
diepte zie...
—Dionyzos! riep een derde, en zij ging snikkende af het hellende
dalingspad, en hare kruik stiet uit haar handen te pletter in scherf
tegen de rotsen. Ik hoop niet meer! Ik hoop NOOIT meer! Maar toch moet
ik neêrgedaald, weêr beginnen de vreeslijke zwoeging!
—Dionyzos! riepen zij allen; Dionyzos...
En zij riepen allen door éen, handen naar hem uitgestrekt, in een
wanhoop, waarvan de Onderwereld sidderde. Hij verstond haar niet, de
blijde god, maar hij riep boven haar uit, met zijn cymbelschelle,
klankrijke stem:
—O treurige Danaïden, hoort! Voor enkele uren gaf mij mijn vader Zeus
de macht zelfs over ù vreugde te sprenkelen. Zelfs over u! Zelfs over u
allen! Zelfs over uw verschrikkelijk Vat! O, treurige Danaïden, staakt
voor dezen nacht uw arbeid, en plukt, plukt de toomelooze vreugde met
twijgen en ranken en trossen af...
Toen strekte, luid lachend door tranen heen, Dionyzos zijn thyrs uit
naar den Vatberg, en een ruischen en bruischen begon... Een ruischen
van groeien, een wonderruischen van wondergroeien, van weligen
tooverwingerd, snel uit allerongunstigste, vochtige, zonlooze plek,
zwaar de stam en knoestig de takken, forsch nog de teêrste twijgen
tegen den berg, het Vat rondom, met rankeklauwtjes vast zich klampende
aan verroest ijzeren hoepels en schimmelig houten duigen; bladeren dik
en vol weligend, trossen uitzwellend purper en zwaar...; een bruischen
van vullen, een wonderbruischen van wondervullen, een opwellen van
roodgeurig water, van wijn in het Vat... tot plots Dionyzos opliep den
berg, lenig en snel en nooit strompelend, een reuzetros greep in zijn
armen, ze perste in zijn beide vuisten over het Vat, het vreeslijke
Vat, te midden van de rondom hem toesnellende Danaïden, die niet wisten
en niet begrepen... tot zij zàgen... tot zij zàgen... den Straal, den
blij purperen straal van den tros van den god Dionyzos, zwaar en breed
uitgulpend zijn wonder, en... vullen... tot boordevol het Vat, het
vreeslijke Vat met het roode geurige water, met den wijn, het bloed der
edele druiven!!
O, de vreugdekreten der Danaïden! de gillende vreugdekreten, die
elkander riepen de beide bergpaden òp, naar de boorden van het nu
overloopende Vat, rond wijnmeer tusschen ranken en trossen, die
weligden langs hoepels en duigen, die weligden langs den Vatberg
geheel! In het vreemde onderwereldsche licht ruizelde de Vatberg van
purper, en blauw omstraald rees de blanke Dionyzos blij, en juichte, en
schepte een schaal vol, en had schalen voor àlle de nu zoo
overgelukkige hopeloozen, en hij vulde in het Vat hare kannen, en zij
schonken elkander de schaal vol, lachende,—en zij plukten de ranken en,
van zich strijkende de druipnatte waden, kleedden zij zich in ranken en
bladeren en trossen, en jammerden niet meer, maar dansten en Dionyzos
had tamboerijnen en cymbels voor haar en zij rinkelden snel en zij
sloegen ze schel, juichend. Langzaam sijpelde leêg het Vat, en het
Styxmoeras geurde van most, maar Dionyzos riep:
—O blijde juichende Danaïden! Niet vóór den dageraad zal het Vat, dat
is VOL geweest, leêg zijn geloopen... dàn vallen de ranken verwelkt
af... maar nu, pluk het genot, en laat later in de oogenblikken der
bitterste smart het weelde en groote zaligheid zijn u het blijde genot
te herdenken!
Toen verdween de god van daar, en zag hij van verre, in het nieuwe
licht, de Danaïden bakchantisch zwieren. Zij zwierden, rankomwingerd en
trosomhangen, bij jubelkreten en cymbelslagen rondom het Vat, hand aan
hand in Hades’ eigene vreemde bliksems.
Lang zag Dionyzos dit aan, zag hij de vreugde der Onderwereld, en de
tranen liepen hem langs de glimlachende wangen. Tot hij hoorde een
stem, zuchten zacht:
—O, heb dank Dionyzos, heb dank! Niet vraag IK u voor mijzelve vreugde,
want mijn smart verweemoedigde tot stil zielelijden en is niets meer
dan weemoed geworden, om de aarde, om mijn blonde moeder, eerwaardig,
om de wuivende granen, korenbloemen blauw en klaprozen
scharlakenrood... niets meer dan weemoed, om àlles wat ik mis zoo lang
ik toef aan de zijde des duisteren gemaals! Want lief heeft Persefoneia
den duisteren gemaal, die haar troonen doet op den ebben zetel! O,
dank, dank Dionyzos! Niet, o neen, niet voor mij, niet voor
stil-in-ziel-treurende Persefoneia... maar voor hen allen dank... voor
haàr àllen...
En Dionyzos, zich wendende-om, zag de teedere bleeke vorstin,
punt-omdiadeemd en zacht lila-ommanteld hem naderen te midden van
dansende schimmen, die juichten en dronken de druif uit schalen en
trossen zelve. Zij naderde, de armen hem strekkende te moet, in de
weemoedige teederheid van haren dankbaren en bijna blijden glimlach;...
zij naderde over de velden der bleeke affodillen, schimme-zwevend
zijzelve, zoo heel licht van tred en zacht ruischend van de sleeping
harer nachtkleurige vorstinnegewaden; de punten van de kroon vlammelden
even op...—zij naderde koninklijk en toch in dankbaarheid, en toen zij
Dionyzos genaderd was, sloeg zij hem zacht om den hals beide armen,
kuste hem op het voorhoofd en weende, met éen snik, aan zijn borst...
Toen klonk van verre een roep. Dionyzos zag om en zag op, Persefoneia
nog hem leunend het hoofd aan zijn boezem. En hij zag, in duistere
verte, in eindeloos rotsig verschiet, tusschen zijn eigen
onderwereldsche bliksems, Hades, in donkere majesteit, wenkende met
starrenschepter, dat bòven, uit de oostelijke poorten, Eos zoû weldra
treden te moet, en vreugde gedaan zoû wezen.




IX.

—Hola! Holaha! Woeste Eurytion, waar gij ook wijlen moogt in de van
lang gras zeegolvende onafzienbare Vlakte, hierheen! Hola! Holaha! Het
is Dionyzos, de koperen poorten van Tartaros uitgekomen, die u roept
met schelle stem en met gebaar,—blank in het allereerste rozige dagen!
Maar een huilende wind alleen antwoordde op Dionyzos’ roep en boos
fronsend de blonde brauwen herhaalde de god:
—Hola!... Holaha!... Woeste Eurytion!
Tot op eenmaal, door den huilenden wind gedragen een edeler
boodschapper aanvleugelde en de lucht van zijn flapperende vaart deed
wapperen. En Dionyzos, hoog nog den blanken arm, en de hand wuivende in
den fellen morgenbries, meende zeker, dat niet hem zijn vader vergat en
dat Zeus hem tot uitkomst zond... wien wist hij nog niet, tot hij
plotseling herkende, ook al had hij den van verstand glanzenden god
nooit gezien, Hermes: snel als een licht kwam hij aan uit het Oosten,
waar de krokosgele sluier van Eos verbleekte, lichtende snel als een
schitterende straal, die schiet, en Dionyzos zag hem met vreugde
naderen: een groote godvogel gelijk schoot Hermes aan, blank, mannelijk
en breed slank; goudstralende athleet, zoo zweefde hij windsnel van
zweving, de tors schuin omhoog, en geheven het hoofd onder den
gevleugelden breedrandigen hoed; met krachtige beenen roeierde hij door
den ether, luchtzwemmende: hecht zijn enkels omsnoerd, bewogen
regelmatig van rythme de vlerken aan zijn glanzende hielen, latende na
twee sporen van licht, lange glinsterende lijnen... In zijn hand hief
hij zijn slangenstaf, en nu glimlachte hij en wuifde er Dionyzos meê
tegen. O, hoe heerlijk schoon was, vond Dionyzos, van verstand
stralende Hermes: als een halo straalde uit hem dat verstand en omdreef
hem blank en krachtig, in een glanzenden kring, o de heerlijke vader
van Hermafroditos! O, hoe heerlijk schoon was hij en hoe goddelijk:
Dionyzos zelve gevoelde zich, nu Hermes zoo goddelijk naderde, bijna
als een sterfelijke mensch, voelde zich de zoon zijner moeder meer dan
het kind van zijn vader, voelde zich klein en nederig, niets dan een
nuttelooze glimlach om weinig beduidend ooft: de schelle stem, waarmeê
hij had Eurytion, woesten Kentaur, tot zich geroepen, beefde in
aanbiddende bewondering, toen hij uitriep:
—O, van goddelijk verstand stralende, o stràlende Hermes! Ik herken
je!!
En hij strekte, niet meer dan een blijde knaap, uit de beide armen naar
Hermes, die tot hem daalde en plots stond op den grond.
—O, blijde en het nieuwe genot sprenkelende Dionyzos! Ik zoek je en kom
tot je met Zeus’ boodschap! riep Hermes, en hij omhelsde den jeugdigen
god Dionyzos in zijn blanke en krachtige armen. Wat was groot Hermes en
heerlijk, en wat stond als een kind, hij, Dionyzos, in zijn forsche
omhelzing, als jeugdige broêr in die van ouderen broeder! Glimlachend
stond Dionyzos zoo, het hoofd aan Hermes’ borst, en Hermes kuste hem op
wangen beide en purperen mond en zeide:
—O Dionyzos, lieveling van Zeus, en lieveling àller goden! Hoe spieden
wij niet, nieuwsgierig wolken verschuivende, van Olympos uit naar je
daden, en zijn om je zoo verheugd, en zijn om je zoo vroolijk en
blijde, dat van heerlijkend lachen alle paleizen er trillen, wanneer
wij je op aarde zien, dapper de wereld verwinnen en dapper de vreugde
doen purperen zege vieren over àl sombere treurigheid! Dionyzos,
broeder op aarde, wij hebben je àllen lief, en zelfs vorstelijke Hera,
al toornt zij je, en al fronst zich haar ivorene voorhoofd, ziet niet
met onwelwillenden blik meer heen naar den van geestdrift gloeienden
zoon der heerlijk verbrande Semele! Dionyzos, en teeder heb IK je lief,
als een oudere broeder zijn jongeren broêr, omdat edel en deugdelijk je
hart trilt voor wie somber is en donker weemoedig, en ik dank je in dit
oogenblik voor de vreugde mijn zoon-dochter gegeven, hem, haar, die ik
juichen zie in je blijde thiazos, o Dionyzos! O, Dionyzos, jeugdige
broeder, laat mijn dankbaarheid teeder je kussen voor de liefde, aan
het weemoedige kind, dat in cypressenschaduw treurde, bewezen, en laat
mij dàn je boodschappen—te lang al stelden mijn woorden dat uit—hoe wij
allen in Olympos je hulp verlangen, inroepen je half-goddelijke hulp!
Dionyzos, teêre knaap, maar onoverwinlijke veldheer der vreugde, wij
roepen je toe: kom ter hulpe! Je vader Zeus roept je toe: kom ter
hulpe... Kom de goden ter hulpe! Olympos ter hulpe! Dionyzos, Dionyzos,
kom!
—En wat en waar, o mijn groote broeder Hermes, moet Dionyzos Olympos en
goden ter hulpe komen? Wie en wat bedreigt er Olympos en goden, en wat
kan Dionyzos doen, half maar god?
—Hoor dan, Dionyzos: zoo snel als mijn woorden boodschappen kunnen,
zullen zij je doen begrijpen den angst der Olympische goden! Zonen van
toornige Gaïa, vreesverwekkende Giganten, bestormen den hemel! Hoor,
Dionyzos, hoor, het geruisch van hun stemmen als stormen...
—Ik hoor, Hermes, het geruisch van hun stemmen als stormen, maar ik wil
zien...
—Laat mij je dan verheffen van hier, in mijn eigene vlucht...
—Ik ben bereid...
—Ik sla rondom je mijn arm, en vraag je slechts te omvatten met éen
vuist mijn slangenstaf.
—Ik voel mij zeker in je omhelzing...
—Dionyzos, tot nog toe was je onbekend snelle vleugelvaart door de
luchten.
—Ik versaag nooit...
—Wij stijgen op...
—Stijg op...
—Ik stijg, ik verhef me... O, mijn jeugdige broeder, nu klem ik je vast
in mijn arm, en zweef met je op, en zweef met je voort, en licht en
snel vleugelen de wieken aan mijn hoed en mijn enkelriemen... Zie,
onder ons rukt zich de aarde terug naar de diepte... daar glimmeren de
koperen poorten van Tartaros, voor welke ik je vond, daar wuift nog
even het zeegolvende gras van de weide der woeste Kentauren...
—Daar zie ik mijn thiazos naderen de heilige zee, die wij òver zullen
in smalle schepen zeilen, en daar, tusschen ruige rotsen, zijn hoofd in
den schoot eener oreade, zie ik Ampelos, mijn vriend, dien ik liefheb;
hij wachtte mij te vergeefs, hij dwaalde door stormnacht in kloven...
terwijl ik wijlde in Tartaros, en eindelijk, wachtensmoede sluimerde
hij in, op den schoot van de bergnymf, die hem troosten wilde...
Oreade, laat Ampelos sluimeren, en Hermes, maak, dat mij Faun
aanschouwe in zijn schitterenden droom, mij aanschouwe in je eigen
omhelzing en eigen vlucht, opdat hij wete, waar ik zij... Sluimer,
Ampelos, sluimer, tot ik terug kom, van waar mij voert Hermes henen...
—En ginds, jeugdige broeder, nu ik snel als een straal van Helios
vooruit met je schiet, en wij naderen Olympos, die zich verhult in
rozige morgenwolken, ginds... aanschouw wat de Angst is van ons, goden!
Hoor bruischen als razende stormen de booze stemmen der reuzen,
Giganten: zie Pallas en Athos, zie Eurymedon en Enkelados, zie
Porfyrion en Alkyoneus! Hunne aangezichten zijn grooter dan die der
goden en monsterlijk om te aanschouwen, met wat er van onuitwarrelbare
slangelokken kronkelt rondom hunne slapen en muilemond; en hun
reuzelijven eindigen, zie, in twee staarten van draken, geschubd,
waarmeê zij gaan als met beenen, strompelend op hun staartevinnen, maar
krachtig en snel, en zie, Dionyzos, zie... hun kracht is
onvergelijkbaar...! Zie, zij nemen rotsen in de vuisten en slingeren ze
tegen Olympos!
—O Hermes, ik zie... Zij nemen bergen in de vuisten en slingeren ze
tegen Olympos, waar de ivorene en goudene paleizen hoog zuilen tusschen
rozige morgenwolk, en tusschen de zuilen zie ik zelfs, met angstig
gebaar, vlieden de verrukkelijke Kypris, en hare gouden gordel
verliezen, zoodat zij onvergelijkelijk naakt en verblindend voortijlt,
de handen gestrekt naar Zeus, die haar in zijn armen bergt! O, Hermes,
de verrukkelijke Kypris, wat is zij schoon, maar niet ten strijde
geneigd, als Athene, en Artemis, die zich aan Ares’ zijde opmaken met
speer en met drillende lans!
—Dionyzos, zie... nu slingert Gration brandende stammen van boomen de
lucht in, maar hij zwaaide niet krachtig genoeg: de boom valt terug,
niet meer dan als ware hij een fakkel en sprenkelt vonken over de
Giganten zelven...
—Hermes, zie, nu slingeren die beiden: Porfyrion en Alkyoneus—twee aan
elkaâr gesnoerde en brandende eikestammen de lucht in...
—En de eikestammen, als een dubbele fakkel...
—Slingeren zij, o mijn vader Zeus...!
—In het midden der goudene paleizen!
—Hermes, de Olympos, in fellen brand, blaakt!
—Dionyzos, er IS geen tijd te verliezen. Kom ons ter hulpe...
—Ik!
—Jijzelve, Dionyzos!
—Ik, ter hulpe, mijn vader Zeus! Ik, god van druiven, strijden ter
zijde van strijdbaren Ares, Artemis en Athene!
—Twijfel niet en draal niet, Dionyzos! Hoor! Orakel spelde Zeus, dat
ons de Giganten zouden verwinnen, zoo niet...
—Zoo niet ik...
—Zoo niet HALFGODEN ons kwamen ter hulpe!
—Ik ... ik, halfgod, maar NIET de onoverwinlijkste van mijn broeders en
zusters!
—Dionyzos, versaag je?
—Nooit! Zeus, o mijn vader...
—... Mijn zoon, Dionyzos!...
—Hij roept mij! O Zeus... mijn vader!
—Mijn zoon Dionyzos, kom ter hulpe! Mijn bliksems breken op de schubben
der vreesverwekkende monsters, die Gaïa mij, boos, baarde, ze
toekennende tegen ons tooverkracht, waartegen geen onzer weet middel!
—O vader, o Zeus, ge roept mij, Dionyzos, ter hulpe? O vader, o vader,
ik jubel! IK kan u helpen! Ge zegt, dat IK u helpen kan...? O heerlijke
trots, die mij als druivenwijn de aderen doorvloeit en mij opheft tot
een bezieling, die ik niet bereikbaar voor MIJ dacht! Vader, bezieling
alléen omdat UW stem mij roept, omdat Zeus Dionyzos van noode heeft,
omdat de goddelijke broeders en zusters mij, den alleen aan druiven
rijken Dionyzos, riepen ter hulpe!
—... O Dionyzos, wees niet in bezieling te over-onstuimig, want niet
alleen roep ik, Zeus, je ter hulpe! Half broeder, en halfgod, hij als
jij, zal Herakles je ter zijde staan ...
—Herakles, hij!
—Dionyzos! riep Hermes. Hier dalen wij neêr. Tusschen Pallene en
tusschen Olympos, tusschen Giganten en Goden. En hier, Dionyzos, tref
je, halfbroeder en halfgod, hij als jij ... Herakles.
—Strijd IK aan de zijde van Herakles?
—Zoo wil het Zeus.
—Opdat hij, de sterkste, heeft àlle eer?
—Wat draal je toch, Dionyzos! Zie, de Olympos brandt!
—Laat de Olympos branden! Ik wil niet strijden dan alleen! Strijd IK
aan de zijde van Herakles?
—Wat weiger je, Dionyzos?!
—Hij is sterk, mijn armen zijn niet gespierd!
—Dionyzos, groot veldheer, zal je met armen als van een maagd,
verwinnen aan Herakles’ zijde!
—Ik strijd alleen!
—Dionyzos!
Zoo donderde Zeus’ stem en onweêr barstte los.
—Vader! kreet schel Dionyzos. Wat zal ik, trots al mijn bezieling,
strijden aan Herakles’ zijde! Hij ontneemt mij in den strijd alle eer!
—Dionyzos!! Laat je als een stoute knaap, je vader je roepen ter hulpe
en te vergeefs?! Al je broeders, al je zusters, roepen ter hulpe en te
vergeefs?
—Vader!
—Dionyzos!!
En de knapejeugdige god, Dionyzos, eindelijk, huiverde voor vaders
toorn. Maar hij was toornig ook, hij, als hij nooit was geweest: zijn
lippen klemden op een, zijn tanden knarsten, en zijn zacht lieflijk
gelaat veranderde in een grijns van kwaadheid, in een tronie van
razernij: de oogen puilden, breed den mond, de tanden spits-flikkerden,
als verscheurens gereed... Hermes was met hem nedergedaald en had hem,
een kind gelijk, gezet op zijn voeten beide.
—Zie, zeide Hermes, verzoenend. Dionyzos, zie ... hier nadert, wie aan
je zijde zal strijden, Herakles!
Onwillig wendde Dionyzos zich om en moest het hoofd in den nek zich
werpen om Herakles aan te zien. De zoon van Alkmene naderde, zwaar van
tred, glimlachende in zijn kroesbaard, en hij was zoo groot, dat hij
scheen te groeien, terwijl hij naderde. Een glimlachende goedigheid was
speelsch in zijn oogen, die ledefronsten en lachten tegelijkertijd
onder zijn bosschige brauwen en het voorhoofd laag en breed; des
Nemeïschen leeuwenkop, die zijn hoofd overhelmde, deed hem nòg reuziger
schijnen met die, boven hem, dooden blik uit den hollen monsterkop; met
manen, die wijd-uit waaiden en de reuzetanden, die in den muil nog
verschrikkelijk dreigende grijnsden; vale koningsmantel, viel het vel
langs Herakles’ vollen rug en over zijn breede spierheuvelende
schouders de borst breidde zich hoog-op en vierkant: een wal; staande
nu steunde hij de massa der beide vierkant vingerende vuisten op zijn
beroemde knots, en ook zijne zwaar heerlijke heldenarmen heuvelden,
maar harmonisch in ontwikkelde kracht van zwellende kabelspieren;
boomig stonden zijn beenen geplant op de breed zich uitbreidende
voeten, en hoewel hij roerloos maar glimlachte, scheen het Dionyzos
toe, dat een enkele beweging, zelfs uit goedige speelschheid, zoû,
onwillens, straks doen veranderen van lijn het rotsige landschap, of
murw de rotsen werden bij Herakles’ rotshardheid en kracht. Zoo,
tusschen Olympos en der Giganten landstreek, Pallene, rees daar
Herakles als een bescherming en sloeg breed zijn schaduw neêr. Achter
hem golfde en loeide, als eene schuimende blanke zee, de blanke kudde
der prachtige runderen, als Herakles’ Tiende Werk door hem ontroofd aan
den reus Geryon, die woonde aan het westelijke einde der wereld, en
Dionyzos, hoe boos ook, ontzette. Maar hij verborg die ontzetting
achter zijn boosheid, en toen Hermes, glanzende god, verzoenend, hem
Herakles wilde voeren te moet, herhaalde hij schel, trots zijn vreeze
voor Zeus:
—Hermes, wat zal ik, trots al mijn bezieling strijden aan Herakles’
zijde!
De held Herakles lachte in bassigen lach uit, die der runderen geloei
overbulderde. En hij spotte goedmoedig, met den speelschen blik uit
zijn ledefronsende oogen:
—Voorwaar, roept mij mijn vader Zeus om te strijden aan dezes knaaps
zijde! Moet ik mijn vuist ballen, waar hij zijn vuistje balt, en mijn
arm uitslingeren, waar hij meisjesblank uitslingert zijn ronden arm?
Waar is zijn kracht en waar is zijn wapen en wat vermag hij tegen de
Giganten: de eenigen, die na de Titanen, Olympos bestormen dorsten! Wil
vader Zeus lachen om een vertooning, of, zeg mij, Hermes, wat moet ik
met dezen knaap?
Maar Hermes, verzoenend, zeide:
—Herakles, heerlijkkrachtige broeder, ontstem niet onzen jeugdigen
broêr, den blijden god Dionyzos, door te minachten de macht van hèm,
die, in vreugde, de wereld verwint op lange, druive-omwingerden
zegetocht! Moedig is hij, als jijzelve! Verkoos hij niet liever alléen
de vreeswekkende Giganten te bestrijden, dan aan je zijde, beangst als
hij is, dat je hem rooft de eer der hem àlzekere overwinning?
—En wat is blijden Dionyzos’ macht, waarmeê hij de wereld veroveren
wil? Ik hoorde nooit van hem en nooit van zijn zegetocht, en de door
hem veroverde wereld! Is dat dan een andere wereld, dan Nemea, waar IK
doodde den leeuw, wiens muil mij hoog overhelmt; dan Lerna, waar IK
neêrsloeg den veelkoppigen draak; dan Erymanthos, waar ik bemachtigde
levend het everzwijn, of Kerynia, waar ik Artemis’ goudgehoornde,
kopergehoefde hinde greep; dan Stymfalos, waar ik uitroeide de
ijzer-gevleugelde vogels, en Elis, waar ik rivieren van loop deed
veranderen om ze stroomen te doen door den Stal; dan Kreta, waar ik den
stier, en Thrakië, waar ik de paarden ving, Diomedes’ menschenetende
rossen; dan Skythië, waar ik der Amazonenvorstin haar gordel ontnam, en
het Verre Westen, van waar ik nu kom, na mij meester te hebben van
Geryons kudden gemaakt? Is dat alles de wereld dan niet, en verwin IK
de wereld dan niet met mijn wonderwerken, waarmeê ik mijn eigen roem
behaal, ook al gebood het Orakel mij die tot straf zelven voor mijn
moedermoord te verrichten ter eere Eurystheus’!? Schakelen die werken
dan niet MIJN zegetocht en wil deze knaap zich meten met mij?
Zoo sprak stembulderend Herakles, zijn borst—als een wal—opzettend,
zijn schouders nog vierkanter schaduwend doende tegen Olympos aan, en
zijn armen zwollen van spieren als kabels, en zijn beenen boomden,
onwrikbaar ten pezige voeten geplant, maar de blijde god Dionyzos was
niet toornig meer, om zijn bulderenden halfbroeder, die daar voor hem
stond als een reuzeherder van een reuzekudde blanke runderen, en, aan
Hermes’ zijde, hij de kleinste en menschelijkste van hun broeders drie,
zeide hij met verzoenende stem nu zelve, bescheiden,—maar Hermes hoorde
hem spotten wel in die vroolijk gehuichelde bescheidenheid:
—O, krachtige halfbroeder Herakles, zoû IK, zwakke god van wat ooft,
dat mijn saters mij druiven noemen, en waaruit wij persen een drank,
die wel aangenaam koelt het dorstig verhemelte, mij durven meten met
jou, mij durven vergelijken met jou! Ik trok nooit naar alle de
plaatsen, die je met volle recht snoevende, o Herakles, mij hebt
genoemd, en bij al de krachtwerken, die je verrichtte... wat is mijn
werk vergeleken: druivefestoenen heerlijk te slingeren van Ikaria tot
Orchomenos, en van Arkadia en Karië tot Korinthe toe, tot ik ze straks
met luchtig gebaar slingere de zee wellicht over, naar de allerverste
morgenlanden, en aan de oostelijke poorten misschien Eos mijn
druiveschaal biedt! Kinderwerk is het, Herakles, bij dat van jou:
mannetjes-mannewerk! Begrijpen doe ik ook niet, dat mijn vader Zeus mij
opdroeg te strijden aan je verschrikkelijke zijde, maar zijn wil is
mijn eenige wet, en daarom, o Hermes, verstandige broeder, verplicht
mij en daar ik ongewapend ben, pluk even, terwijl ik mijn broeder
Herakles’ zij niet verlaat, een agavebloeme-steel voor mij: kies die
uit krachtig en zwiepend: ander wapen heb ik van noode niet; spelen wil
ik er maar meê een beetje, in de schaduw van Herakles’ knots...
Verzoenen wil ik mij met Herakles vóor den strijd, en daarom, o
wingerd, o wonderwingerd, welig, schiet uit tusschen ons beiden; rank
luchtig om die verschrikkelijke knots, en, druiven, vlijt u in
Herakles’ vuist, opdat hij zich vóór den strijd lave en zich verzoene
met Dionyzos!
Zoo antwoordde, guitig en niet meer verstoord, de blijde god Dionyzos,
en terwijl Hermes den agavebloeme-steel plukte, weligde om Herakles’
knots, o wonder, de wingerd, en de verschrikkelijke held riep,
verbaasd:
—Doet die knaap groeien uit den grond wat hij wil? Wat zijn dit voor
krullende ranken en zwellende trossen! Pluk ik er een, Dionyzos? Druk
ik dien zóó aan mijn lippen? Drink ik dit edele sap zoo? O, Dionyzos,
is dit je gave? Deze purperen heerlijkheid ... is dit je gave? Dit
nieuwe genot ... is dit je macht? O Dionyzos mijn lieflijke broeder, o
mijn heerlijke halfbroeder Dionyzos ... laat weligen, weligen nòg meer
de wingerd, laat nòg meer de trossen zwellen naar mijn hand en mijn
lippen toe, en terwijl mijn knots schijnt te groeien, staande in lof en
ooft ... kom aan mijn borst en kom op mijn hart, opdat ik je omhelze
met broederkus, voor genot zoo nieuw, voor laving, zoo allerweldadigst,
die wat ook voor vermoeidheid, zoo even, licht, mijn tred loom maakte
aan het hoofd dezer kudde, nu mij bezielt met wondere bezieling, of
mijn oog helderder ziet, mijn arm sterker zich spiert, en geheel mijn
ziel zich heft in goddelijker energieën!
Toen, om Herakles’ plotse verrukking, schaterlachte de blijde god
Dionyzos, en hij stortte zich in zijn broeders machtige armen, en
duldde, dat hij hem tilde aan zijn hart en hem er bijna op
verpletterde, hem zoende hartelijk met kroesbaard-mond de lachend
purperen lippen. Maar een plots zware rommelslag daverde, het vuur viel
in bliksems uit Olympos, en Zeus, toornig, donderde:
—Herakles en Dionyzos! Wat toeft gij zoo lang, en wat snoeft gij tegen
elkander op, de een bulderend met kracht, en de ander, spitsvondig met
ironie, wie van u beiden de wereld verwint en wiens wereldverwinning de
meeste beduidt voor uw eigen glorie en heerlijkheid! Niet anders dan
als oude wijven verliest ge in veelheid van woorden uw kostelijken
tijd, en acht gij niet, dat Olympos blaakt van fellen brand, door de
saamgesnoerde brandende eikestammen, die Porfyrion en Alkyoneus met
vereenigde krachten als fakkels slingeren naar onze paleizen toe. Te
hulpe, Dionyzos; te hulpe, Herakles!
Verschrikt om des vaders toornige stem, staakten de halfgoden hunne
broederlijke omhelzing, en zagen zij uit naar den strijd, die tusschen
Pallene en Olympos op het verschrikkelijkst werd gestreden. Want
Efialtes, krachtigste aller Giganten, stapelde bergen op elkaâr, en
beklom die, naar Olympos toe, maar op de schitterende drempels der
godenpaleizen verscheen, in glans omhuld, Apolloon, en schoot met zijn
flitsende pijl uit zilverstralenden boog Efialtes het rechteroog uit;
Herakles, schoot te-gelijkertijd den Gigant het linkeroog uit, en
blind, tuimelde hij, terwijl zijn misstap bij misstap de bergstapeling
wankelen deed en zijn reuzelijf de neêrdonderende bergen begroeven.
Toen was het of de al versagende goden herademden in heerlijken moed;
want, reuzig in storm, rees Zeus van zijn zetel en trof met zijn
bliksem Porfyrion, die, reeds opgeklommen de bergstapeling, bereikt had
Olympos’ goudenen drempel en in onbetembaren lust de goddelijke Hera
aangreep. Maar bliksemgetroffen stortte Porfyrion in het ijle en viel
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Dionyzos - 09
  • Parts
  • Dionyzos - 01
    Total number of words is 4253
    Total number of unique words is 1446
    38.1 of words are in the 2000 most common words
    53.5 of words are in the 5000 most common words
    61.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 02
    Total number of words is 4798
    Total number of unique words is 1301
    40.0 of words are in the 2000 most common words
    54.0 of words are in the 5000 most common words
    62.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 03
    Total number of words is 4782
    Total number of unique words is 1210
    39.6 of words are in the 2000 most common words
    54.1 of words are in the 5000 most common words
    62.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 04
    Total number of words is 4605
    Total number of unique words is 1425
    39.7 of words are in the 2000 most common words
    54.4 of words are in the 5000 most common words
    61.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 05
    Total number of words is 4560
    Total number of unique words is 1251
    37.2 of words are in the 2000 most common words
    52.9 of words are in the 5000 most common words
    60.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 06
    Total number of words is 4663
    Total number of unique words is 1343
    39.8 of words are in the 2000 most common words
    55.3 of words are in the 5000 most common words
    62.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 07
    Total number of words is 4632
    Total number of unique words is 1350
    36.0 of words are in the 2000 most common words
    50.1 of words are in the 5000 most common words
    58.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 08
    Total number of words is 4451
    Total number of unique words is 1411
    35.9 of words are in the 2000 most common words
    51.4 of words are in the 5000 most common words
    58.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 09
    Total number of words is 4360
    Total number of unique words is 1336
    36.0 of words are in the 2000 most common words
    49.0 of words are in the 5000 most common words
    56.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 10
    Total number of words is 4576
    Total number of unique words is 1205
    39.8 of words are in the 2000 most common words
    55.1 of words are in the 5000 most common words
    62.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 11
    Total number of words is 4716
    Total number of unique words is 1228
    41.0 of words are in the 2000 most common words
    56.6 of words are in the 5000 most common words
    64.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 12
    Total number of words is 4620
    Total number of unique words is 1267
    41.1 of words are in the 2000 most common words
    55.9 of words are in the 5000 most common words
    63.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 13
    Total number of words is 4415
    Total number of unique words is 1189
    39.7 of words are in the 2000 most common words
    53.8 of words are in the 5000 most common words
    61.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 14
    Total number of words is 4396
    Total number of unique words is 1306
    36.4 of words are in the 2000 most common words
    51.1 of words are in the 5000 most common words
    58.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 15
    Total number of words is 660
    Total number of unique words is 314
    54.7 of words are in the 2000 most common words
    68.6 of words are in the 5000 most common words
    75.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.