Dionyzos - 01

Total number of words is 4253
Total number of unique words is 1446
38.1 of words are in the 2000 most common words
53.5 of words are in the 5000 most common words
61.1 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.


DIONYZOS

DOOR
LOUIS COUPERUS

L. J. VEEN—AMSTERDAM




DIONYZOS-STUDIËN.

I.
Na de Kleine Zielen,
en vóor Dionyzos....
O, Dionyzos—druivenperser—god,
Dien ik gedenk, wanneer mijn morgens dwalen
Langs lange marmergodenvolle zalen,
Na ’t scheemren veler kleiner Zielen lot;
O, Dionyzos, laat uw lach en spot
En spel en sterke levenswellust stralen,
Hel glanzend goud vol zuider-idealen,
En schenk mij in uw schalen ’t nieuw genot!
Mijn ziel is twee: een kind van noordewee,
Duikt zij deemoedig onder noordeluchten
En voelt zich éen met grauwe lucht en zee.
Maar als de schemervizioenen vluchten
Na ’t kleurloos schaadwen duistrer kleinen leed,
Slaakt zij naar blaùwe lucht haar jubelkreet;

II.
Voelt zij zich, Dionyzos, met u één,
Blaakt zij uw leven meê: verwonderd blikken
Haar heldrende oogen naar die oogenblikken
Terug, waarin zij welkte in geween.
Zij weent niet meer; en wil niet meer gesteen
En starende oogen, en het stootend snikken;
Niet meer het onder Noodlot onverwrikken
En scheemren, samen met die Zielen kleen.
Zij schiep ze, Dionyzos, maar, geschapen,
Strijkt zij de hand zich langs de smarteslapen
En zucht zij op, heel diep uit ùwe ziel!
En lachen zoû zij willen zonder reden,
Een kind gelijk, dat gij, o mijn aanbeden
Genot! verlost van weemoeds noodlotwiel!

III.
Nu, lachend, speuren mijn begeerige oogen
Naar iedren sater, dien ik, marmer, zie,
Beschonken, neêrgezonken op éen knie,
Den wijnzak drukkende; dra zat gezogen,
Loert naar een nymf hij met zijn scheel gespie:
Zijn dronken vingers bootsen, lustgebogen,
Krampbevende haar lichaam na: gedoogen
Zal hij het nooit, dat zij hem snel ontvlie.
Zijn lach grijnst breed; zijn spitse ooren trillen,
Zijn lippen, droesemrood nog, zouden willen
Haar lippen bijten met zijn dronken zoen.
In ’t marmer is zijn wil veronverwrikbaard;
Hij weet—en van voldoening spitst zijn sikbaard—
Dat Dionyzos haar geen hulp zal doen!

IV.
O, Dionyzos, laat uw godeleven
Ik zonhel, etherdiep nu gadeslaan
Langs purperwanden van het Vaticaan;
De zalen door, waar vaag de schimmen zweven
Der badgenooten van Diocletiaan,
Die zich UW ranken om de slapen weven!
O, laat mijn loome voeten dwalen, beven
Mijn dronken ziel bij ’t Kapitool-ingaan!
Ik zoek U slechts, ik zoek UW ruige saters!
Mijn zinnen smachten naar hùn dolle schaters,
Mijn heet hart hijgt naar uwer faunen zang:
Nòg spelen fluit zij als Praxiteles
Hun vingers leerde, parelgamma-les,
Op rietjes, drie kort en vier rietjes lang!

V.
Mijn Dionyzos, dien ik al zoo innig
Zie voor mijn zuidelijke ziel, o zeg,
Moet ik nog wachten, vóor ik om u leg
Mijn beide handen, u omvat beminnig,
En geef mijzelven aan uzelven weg?
Vinden uw saters mij te droef diepzinnig
Of zal hun spot mij heeklen veel te vinnig
Omdat ik, u omhelzende, overleg...?
Maar zoo mijn noordelijke ziel blijft treuren,
Zult gij, o blijde god, niet waardig keuren,
Wie U wil zeggen met te doffen klank;
Mijn ziel is twee: ik hoor haar stem nòg klagen:
Haar woord moet schel zijn als een cymbelsprank,
Om u te heerlijken langs myrtehagen!

VI.
Ludovisi-Buancampagni.
Ik zie slechts u, ik zie u overal,
Zie, kind, u op Silenos’ armen slapen,
Zie, knaap, u schoonste, onder alle knapen,
Zie, jongling, zwelgen u bij fluitgeschal;
Ik zie u, Wellust! ranken om de slapen,
Den nadroom van ’t genot in ’t oog en tal
Van rijpe trossen al geparst, schijnt pal
Gij open-oogs en staand, éven te slapen.
Uw oog alleen is moê, uw glimlach moê,
Maar nooit is moê uw onverzaadlijkheid:
Gij hebt geen pooze ook maar u neêrgevlijd:
Terwijl uw rechte haar pijnappelroê
Omspant, bespeur ik, Dionyzos, hoe
Het panthervel ligt zonder plooi gespreid....

VII.
Biga-zaal.
Ik zie u in de Karre-zaal gebaard:
Sardanapalus schijnt ge in marmren vouwen,
Met zorg u omgeplooid door mantelvrouwen;
Maar ’k wist u niet zoo trotsche wijze en aard.
De marmren zegekar schijnt u bewaard;
Der marmren zegerossen zult GIJ hoûen
De strengen in uw vuist en door den blauwen
Droomether neemt ge apotheoze-vaart!
Laat scheren van uw ronde wang dat kruiven,
En vàllen van uw schouder ’t lijnwaadhuiven,
Hoe liefdevol ook iedre vouw er strijkt.
Zie, vlàk bij rijst gij, zaalge god van druiven,
Naakt,—baardeloozen lach—vermenschelijkt,
Naar mijn verlangen plots verwenschelijkt!

VIII.
Lateraan.
Op ’t bas-relief, marmerjuweelig, teêrtjes,
Festoent een wijnoogst, feest, dat mij verrukt.
De druivegoodjes klimmen op de leêrtjes
En hebben dra den vollen tros geplukt.
Zij hellen, lachend overlangs gebukt,
En bieden andren goodjes keer op keertjes
’t Zoo zwaar gezwollen ooft, dat over, weêrtjes,
Het godje tuimelt, als omver gerukt.
Een loopt er, torsend ’t korfjen overvol
Met beide knuistjes ’t knellend op zijn bol:
Wanklend de dikke beentjes wijd, wil ’t brengen
Zijn buit den wijnbak toe, waar rythmiesch twee
De trossen dansend treden: Evoë!
Tot most, dien ze u, mijn Dionyzos, plengen!

IX.
Nu wil ik in u zoeken, hier ter steê,
De blijde godlijkheid van Zeus, uw vader;
Nu wil ik speuren in uw marmren ader
’t Bloed, gloeiend in uw moeder, Semele;
Daar zij verbrandde in zalig blakenswee,
Zoodra haar Zeus in open bliksems nader
Zich openbaarde: een glorensfelle dader,
Wiens gloed zelfs blusschen zoû geen wereldzee!
Zeg, zijt gij zoon van moeder, vader, beiden?
God, zijt gij overwinnaar als hij was,
Die u verwekte in ’t hijgende verscheiden
Dier bruid, versmeltende als een blonde was....
Maar zoo genot en lust u overvielen,
Zoû ’k in uw oog en lach zien moeders ziele...?

X.
God, die den wijnstok plant, ’k wil niet vergeten
U op uw zegetocht plots te doen treffen
Eenzame vrouw in sluimers onbeseffen,
En weenensrood de scheelen toegekreten.
Gij kunt—ontwaakt—haar morgenzonnig heffen
Uit nachtschaûw en uit nood: aarzlend gezeten
Op panther tam zal Ariadne u weten
Een god! en haar bewogen ziel vereffen....
Troosten voor wien ondankbaar haar verliet,
Moet purpren arbeid, dans en spel en lied:
Eén lange wingerd zal uw reis bekransen;
En zoo Silenos zat en wagglend vliedt
Voor tergende menaden uit, mag niet
Dan èindlijk lachen Ariadne en glansen...?

XI.
Ik weet, gij hadt nooit zoo verlaten bruid
Aan ’t hart gebeurd, kronende uw gemalin
Des purpren nektarrijks triumfgodin,
Zoo niet naar week gevoel uw ziel ging uit.
Gij zijt niet slechts de wijngod, die bij fluit
En cymbel ’t spranklend leven drinkt als in
Eén volle schaal, nooit zwelgenszat uw zin:
’k Vermoed, dat gij een eedler wezen duidt;
Zijt gij dan ’t enthoeziaste medelijden?
Weldaadge liefde, die wil troost bereiden,
En rozenbed mocht aan vertwijfling spreiden?
En was het u niet hooger zielsverrukken
Aan Noodlots reuzeklauw die vrouw te ontrukken,
Om haar uw druivediadeem te drukken?

XII.
O, Dionyzos, laat mij dan geheel
U weten, god en mensch u voelen; laat
Uw leven, lichaam en uw rond gelaat
Mij zoo vertrouwd zijn of ik met u speel!
Godlijke broeder, menschlijk kameraad!
’k Wil woorden schakelen tot schel juweel;
Vangen in klare zinnen ’t blauw gestreel
Latijnscher lucht, die koeplend om mij staat!
Ik wil geheel u in mij voelen trillen,
Mij voelen zoo in u, of samen willen
We ons beider ziel aan éenen dronk verspillen;
Bezit ik u, bezit gij mij zoo vast,
Dat ik uw gast ben, gij mij wordt tot gast,
Dan zeg ik zùidlijk hoe uw wijnstok wast!

Rome, Februari III.




I.

Rozig, sprenkelend den dauw op de violette anemonen, die openden haar
slaapdronken kelken, en gretig drinken wilden met bekertjes, rees de
dadelijk zonnige morgen over de blad-dichte beemden van Nyza. Weg naar
het Westen week er de paarse nacht en verdween. Reuzig de wilde
kastanjes, en ruischend de eiken van uchtendbries, ontwaakte het woud,
en de weiden, dauwdruipend, spiegelden licht terug, parelgekleurde
lucht; de anemonen bloeiden op uit lichtende watering, en ontloken,
gelescht, geheel. Strak naar de zee, blauwe lijn, streek snel toe het
verschiet, en de hemel koepelde wolkenloos. Wazige frischte, weêrschijn
van dauw, huiverde over de wereld, over lucht, woud en zee, en
rings-om-rond over bergen, wier rondingen schakelden op de
parelgekleurde lucht, als een snoer cameeën om blinkenden hals.
Rillend, in de laatste schaduwen, ontwaakten in het woud de nymfen.
Op een lynxevel sliep de knaap en droomend had hij zijn arm, vaag
gebaar, uitgestrekt in de anemonen. Zijn palm was half geopend; een
lichte grijping trilde in zijn vingers. Zijn hoofd lag achterover,
bronsblond de lokken, teêr blauw geaderd de oogescheelen gesloten en
zijn mond huiverde van een wellust, gedroomd. Week bootste zijn blank
lichaam uit op de ruig vlakkige lynxehuid; zijn schouders rondden zich
als die van een maagd en zijn ademende borst zwol en golfde; zijn
schoot viel in, en zijn heup heuvelde hooger, en de beenen,
gestrengeld, bloemesteelden weg naar den voet, waaraan de groote teen
scheen te trillen, of hij trad luchtig op wolken van droom. Nu de
nymfen waren ontwaakt, en zich rekkende hieven uit hare slaping,
rillende onder den pareldauw, verzamelden zij rondom hem heen, en
fluisterden en naderden schuw. Van zijn vader Zeus zelven scheen de
hooge goddelijkheid te stralen zijn voorhoofd af, ernstig hoog gewelfd
tusschen bronsblonde krullen, maar de gloed van zijne moeder, Semele,
verblaakt in Zeus’ bliksem en eigenen brand, verzinnelijkte hem tot een
god van genot. En ernst en genotzucht mengelden zich in hem als tot
eene betoovering, stralende uit zijn wezen, en de nymfen werden niet
moê hem te verslinden met verlangende oogen. Zij wilden hem nog niet
wekken. Ino, op een vijgeblad, stapelde vijgen voor zijn maal, en Ione
hield aan den bronstraal haar kruik, waarin de gamma der druppelen
steeg tot ze vol was. Uit de verte klonken de herdersfluiten.
Nu kon Neïra zich niet houden, en hurkende, streelde haar vinger de
dauwdruppelen af van Dionyzos’ schouder, waar ze parelden, als op een
schulp. En onder de streeling van haar verliefde hand, die dadelijk
zich schuw terugtrok, sloeg Dionyzos de scheelen op. Zijn oogen waren
paarsblauw als donkere violen, en als in geheel zijn wezen, mengelden
zich in zijn blik een weemoed, een dartelheid. Door den paarsblauwen
waasglans, weemoedig, tintelde diep een blijde glimp.
—Ik heb gedroomd, zei Dionyzos.
En hij staarde, als zag hij zijn droom na, die vluchtte. Zijn
viooloogen verweemoedigden en vroolijkten over de nymfen heen, in de
lucht, de parelgekleurde, naar de bergrondingen, die geworden waren als
schilden van krijgers, gestapeld tegen de kim aan. Hij staarde na de
voorspellingen, die vluchtten, na vaag gewemeld te hebben in de nauw
gestoorde rust zijner sluimering. Nu daalde zijn blik, zag hij lachend
de nymfen aan, en begeerig strekte zijn hand naar de vijgen. Hij at ze
gulzig, in zijn glimlach, zoo sappig ze drukkend tusschen zijn lippen
en de schillen wierp over de nymfen hij weg in spel. Een sloeg er op
Ione’s oog, en terwijl zij gilde, lachten de anderen, en ook Dionyzos
lachte. Nog meer vijgen moest Ino hem brengen, en zij knielde naast
hem, ze beurende in het blad op haar palmen. Daarna, achterover
geleund, dronk hij uit Ione’s kruik. De fluiten, in de verte, naderden
met hoogere stijging en dieperen val.
—En wat heeft mijn heer gedroomd? vroeg Ione.
—Ik heb gedroomd... zei Dionyzos; de verovering van geheel de
wereld...!
—Wat een dwaasheid! Wie zoû er nu moeite doen om de wereld te
veroveren! klonk in spot, een stem, en Silenos, zich rekkende, trad
naar voren uit het boschje, waar hij geslapen had. Zeg, Dionyzos, wat
spiegelden droom en slaap je zoo ijdele eerzucht voor? Geheel de
wereld...! Maar kan het de moeite loonen geheel de wereld te
veroveren...? Kan zij schooner zijn dan Nyza, kan de lucht om haar zijn
blauwer, de zee rondom haar stralender, de nymfen in hare wouden
verleidelijker dan Ino en Ione zijn? Ik geloof het niet! Ik geloof het
niet! O Dionyzos, vergeet je droom, die ijdelheid was als àlle droomen.
—Ik heb gedroomd...—Dionyzos herhaalde het—; de verovering van GEHEEL
de wereld!!
—En waarom zoû je die wereld veroveren? Geen van de goden geeft om de
wereld! Om dit heerlijke land strekt de wereld zich uit, een baaierd
gelijk! Wie bewoont er die baaierd? Barbaren en monsters alleen! Hier
alleen is de schoonheid, in de schaduw van Olympos! Hier alleen is het
leven: hier borrelt de bron aller vreugde en wijsheid! Hier heerscht de
vrede, in goudene dagen! Veroveren wil strijd en strijd sluit wijsheid
en vreugde uit. Hier vloeien de dagen als water voort, zacht murmelend
van het lachen der nymfen! Aardsche volmaaktheid is hier bereikt!
Wereldverovering is ijdelheid!
Maar Dionyzos snel had zich opgericht. Hij stond, fier en heerlijk en
vroolijk.
—Strijd is het leven! riep hij uit. Niet de bloedige strijd, dien vuurt
Ares aan, maar de lachende strijd met onverwinlijke macht! De lachende
strijd is het leven! Te gaan lachende voor zich uit, zelfbewust van
onoverwinlijkheid: te gaan, lachende, wouden en steden door, zeeën over
en dwars door hemelen, en te heerschen langs zijn triomftocht... dat is
het leven, dat is leven! Het oogenblik te overheerschen, dàt is het
leven! Wat zal ik geven om de minuut, die voorbij is! Het verleden
dompelt achter weg; het heden zal het lachende oogenblik zijn, dat ik
lachende overheersch, en de toekomst zal zijn de lange weg, dien IK
neem op mijn zegekar, de wereld door, de wijde, wijde wereld door,
overwinnende heel die wereld...! De Muzen leerden mij harmonie en maat,
maar Silenos, o luie bespiegelaar, zal mij niet kluisteren in de
beemden van Nyza, door te zeggen, dat de wereld een baaierd is, en alle
enthouziasme ijdelheid!
Nu rekte hij zich uit, de laatste loomheid van zijn slaap week uit zijn
leden: om zijn hoofd bogen rekkend de armen rond met de buigingen van
een lier, zijne oogen stierven lachende een oogenblik, en hij gaapte
voor het laatst: om de kleine mondhoeken koraalden de lippen en de
emailwitte tanden parelden schel.
—Silenos, ik ben geroepen! riep Dionyzos. In mijn droom heeft mijn
groote vader Zeus mij geroepen, en mij gezegd, dat ik een taak had!
Mijn taak zal een purperen vreugde zijn, en hare voleindiging een
purperen triumf!
—En wat zullen die roeping, taak, vreugde en triumf nu zijn...
—Ik weet ze niet, maar ik zal ze dézen dag weten! O, soms rijst de zon
op om een grooten dag over de wereld te doen lichten! Dan schakelen de
minuten zich samen tot goudene noodlottigheden, en de opalen dageraad
trilt van verwachting, om wat het vollere uur van den morgen zal
zijn... Zie, Silenos, zoo trilt deze ure nu... Geheel de hemel schijnt
als een glimlach, omdat een goddelijke vreugde geboren gaat zijn!
Rondom mij heen zingt het woud van vogelen! Bries waait bloemengeur op
als offerreuk aan de nieuwe vreugde, die zijn zal! Verstaan doe ik de
vreugde nog niet, maar zij kondigt zich al luider en luider aan in
stemmen, die geheimzinnigen in de bosschige diepte, die schulpsuizelen
uit de strakblauwe zee, en die, azuurschel, klaroenschateren, uit de
ronde hemelen, als met trompetten, gericht naar de aarde! Heilig blijde
natuur, o laat mijn jonge armen je drukken op mijn jonge hart, zoo als
ze drukken zouden een nymf, die maagd was! Ontzaglijk als je bent, ben
je niets dan liefde meer in mijne omhelzing! Hoe vele je stemmen ook
harmonieeren, als koren rondom mij heen, al je monden, op mijn mond,
smelten te zamen tot éen langen zoen! Al je lachende wellusten dringen
te zamen tot éen wellust, terwijl ik je te pletter druk op mijn hart! O
Zeus, hoe zalig is ál wat ge schiept, om de schoonheid der glanzende
vormen, die van hemelen, en die van de aarde! Aarde, blinkende erfenis,
bloeiend erfgoed, vervalt ge Dionyzos alleen? Zeus, god van hemelen,
zal Dionyzos der aarde god zijn...?! Silenos, kom nu met mij! Kom meê,
ik weet den weg! Ik zàg hem in mijn droom! Langs deze wateren en langs
deze wouden wezen hem mij najaden en hamadryaden, lachende, met schalke
vingertjes... Ik liep den weg al af in mijn droom. Om mij heen riep de
op mij verliefde aarde met tallooze stemmen, dat ik haar veroveren zoû!
Er woelde een razende vreugde! Ik ontwaakte... Nu, in
morgenwerkelijkheid, loop ik den weg af! Hierheen, hierheen! Volg mij,
meester, gij, die de wijsheid gaarde in uw woord, als de bijen honig in
raten, en ze mij aanbiedt, als mij hongert, tot ik walg van de zoete
wijsheid! Hierheen, hierheen: Dionyzos hongert naar honig niet;
Dionyzos dorst! Hem dorst...! Hier spoelt zuiver water... Ik schep het
in mijn hand, ik drink het... O, ik wilde, er ware ander vocht, dan het
water uit de kruik der najaden... Maar Zeus hield den nektar voor zich
daar boven aan hun godenfestijnen... Daar komt Dionyzos niet! Maar is
hem de hemel gesloten, de aarde zal hem open zijn...! Vlugger, vlugger,
Silenos, je bent nog niet te oud om mij te volgen! Je buik is nog niet
àl te dik: waarom zoo loom dan vandaag? Is dat het gewicht van je
wijsheid, die je beenen verlamt? Vlugger, hierheen, Silenos,
achterdochtige en ongeloovige meester! Hij gelooft niet aan den
heerlijken droom, en niet aan de heilige toekomst...! Silenos, ik
spreek je nader! Ik spreek je nader, mijn vriend en mijn meester! Al je
wijsheid en ongeloof zullen af van je vallen als de verdorde
bloemenkrans van je wijze slapen! Hierheen, vlugger, Silenos! Dicht
wordt het woudgewarrel met bladvolle takken dooreen, maar tusschen dien
ernst der donkere steeneiken lacht te luider uit het azuur. Hoor...
Silenos!
Hij hield stil, zijn arm op den arm zijns meesters.
—Hoor...
—Wat hoor je, dolle Dionyzos?
—Ik hoor een fluit...
—De herders geleiden hun kudden.
—Het is niet de fluit van een herder! Hoor, de fluit zingt de blijde
wijze...
—Die de menschen niet kennen?
—Neen... Ik hoorde ze al, in de juichstemmen der natuur, als ze mij
beminde voor ze als een minnares viel met haar zoen op mijn mond.
—Wie, Dionyzos, fluit ze nu?
—Hij...
—Wie hij...
—Die mij zeggen mijn taak zal...
—Wie bezielt hem...?
—Zeus zelve! Hoor, de blijde wijze jubeltuit mijn wereldverovering! De
blijde wijze lokt mij te komen!
—Weêrsta, Dionyzos! Euvele machten in deze donkere bosschen verlokken
nymfen, en herders, en goden!
—Wat vrees ik? Aan mij is de wereld!
—Hoe?
—Mijn vader is Zeus!
—Hij let niet op àl zijne kinderen!
—Hij heeft mij lief; omdat ik de vreugde zal zijn!
—Dionyzos, waar is de maat, die de Muzen je leerden?
—Kom!
—Neen...
—Kom meê...
—Het angstigt mij hier!
—Zamel dan al je wijsheid om niet voor niet angst te koesteren...
Kom...!
—Mijn leerling en mijn god, heb medelijden met mij...! Dit is mij alles
onbekend, dit donkere woud, deze lokkende wijze van een schellere
fluit, dan alle herdersfluiten! Wat zal ik komen, met je! Overmoedig
als je bent, en zoon van Zeus zelve, zal HIJ je beschermen, zelfs tegen
Hera’s listen... Maar mij... ik zal ondergaan, in wat je ginds wacht.
Ik puurde wat wijsheid uit bespiegeling in Nyza’s eeuwige lentebeemd,
en ik drong door in de ziel der aardsche dingen. Ik wil rustig leven en
aanschouwen rondom mij, en glimlachen om wat ik aanschouw. Ik wil kalm
mijn dagen laten vervlieten. De ouderdom dunt al mijn grijzende lokken,
en bezadiging matigt mijn tred; die nooit vlug was. Wat Dionyzos, moet
ik je volgen? God, ben je jong, en vrees je voor niets! Ik hoorde zoo
blijde wijze nooit... Tot wat zoû zij niet vervoeren, wellicht! Tot
onmatigheid zeker en maat, Dionyzos, is àl mijne wijsbegeerte... Zoo ik
ze verloor, ware ik geheel verloren... Dionyzos, ga zonder mij...!
Lachend liet Dionyzos hem achter, smeekend, en ging alleen vooruit,
waar de blijde wijze lokte. Door het steeneikenwoud haastte hij snel
zich en tusschen de donkere verwrongen takken keken blanke boomnymfen
nieuwsgierig hem na, en herkenden hem een jongen god. Plots week het
woud open, en mossige ronde vlakte, van viooltjes heel geurig, cirkelde
in dat luchtiger looveren als een ronde koepel, tempelomzuild door de
rechtere stammen der eiken; water murmelde er frisch sijpelend de
rotsen af, tusschen de altijd vochtige groene en goudgele mossen, en
geleund tegen den steenwand stond een Faun, het linksche been over het
andere rechts, rustende op den even gebogen voet, met den druk van de
teen in viooltjes. Een gespikkeld wilde-katte-vel hing, met dooden kop,
slappe pooten zijn schouder af. Hij glimlachte, en bespeelde zijn
fluit, de vingers tegen de mondholten der rietjes. Hij stond rustig en
kalm, als een kalme en rustige vreugde. Zijn glimlach was van blijde
gedachte vol. Zijn voorhoofd heel smal en de slapen heel schuin,
kruifde zijn kort haar dicht als het gekroes van een lam, dat goud zoû
geweest zijn van zijdige vacht. Onder de welving der brauwen waren
zijne lachende oogen als water zoo klaar, grijs blauw met de geboorde
diepte der donkere pupil. Baardeloos, warm zongewaasd was zijn nooit
geschoren en dus even donsfulpig gelaat, breedkalm om zijn glimlach,
die zijn puntige tanden deed glinsteren. Zijne ooren spitsten, als bij
alle zijne stamverwanten, en gaven aan zijn goedheid en vroolijkheid
een pittigen geest, schalk wèl-demoniesch. Hij was groot, breed, kalm,
jong en rustig. Hij stond als een jeugdig athleet, die een dichter was.
Zijne spieren, niet zichtbaar, verrieden zich onder de gestoofde
goudtint van zijn vleesch. En zoo was hij een kracht, die eene
teederheid was, en een ernst, die was een vreugde.
Dionyzos zag hem aan. En dat Dionyzos een god was, ook al was zijne
moeder een vrouw van de aarde, werd zichtbaar, omdat goud blauwig
Dionyzos straalde, gloed om zijn blanke godeleden, die de zon nooit
stoofde, gloed om zijn godegelaat, dat, ongeschoren, bleef baardeloos,
als dat van eene maagd, gloed uit zijn violenoogen van genot en van
weemoed, gloed om zijn gaan en zijn stilstaan—terwijl de Faun zoo
zichtbaar geen god was, maar ook geen mensch—: geboreling uit het bosch
zelve, eigen kind van de aarde-natuur, schepsel van het schitterende
woud, éen hij van zelfde essentie, met boom, blad, woud, water, bloem,
wolk... En nu hij Dionyzos zag, stralende, komende de donkere schaduw
der steeneiken uit, nu staakte hij zijn lied, nam de fluit van zijn
volroode lachlippen, groette den god met eene beweging der hand, die de
fluit nog vasthield, en zeide, zijn stem diep vol en lachend:
—Wees, goddelijke Dionyzos, welkom... Ik wachtte je... Ik droomde je
dezen nacht heerlijk... Ik verwachtte je en speelde mijn blijde
wijze... opdat je den weg zoû kennen. Ik deed, je tot feest, dezen
nacht, opbloeien al deze viooltjes, opdat je voet er zoû geurig over
treden. Heel het woud verwachtte je... De vogels hebben jubelender
gezongen, en alle hamadryaden zagen schuchter en lachende uit... Zie,
overal glinsteren haar oogen... Doe of je ze niet ziet, om ze niet te
verschrikken, Dionyzos... Ze zijn schuw en je glanst als de felste
straal van Helios uit blauwe lucht... Je schiet door het woud als een
pijl van den zonneschutter zelven... Wees, goddelijke Dionyzos,
welkom...
—Ik heb gedroomd, zei Dionyzos; de overwinning van geheel de wereld...
en het pad, dat ik gaan moest... Het leidde mij, Faun, tot hier... Kan
het zijn, dat mijn vader Zeus je openbaarde het geheimheilige middel
tot mijn triomf...?
—Ampelos weet niet van triomf, noch van overwinning, maar Ampelos weet,
wat, zoo het Zeus ware, een goddelijke droom hem te doen beval! Te
spelen de melodie, die ik speelde, opdat je àl te snelle voeten niet
zouden verdwalen... en, zoo je mij gevonden hadt en genaderd ware over
dezen vloer van viooltjes... je, Dionyzos, te geven den staf, dien mijn
hand heeft omklemd in mijn sluimering. Zie hem hier, o god, en ontvang
hem...
—Deze staf! zei Dionyzos teleurgesteld en hij zag naar den groenen
stok, dien de Faun, Ampelos, hem bood. Deze staf zoû mijn schepter
zijn... Deze staf zoû mij zijn wat mijn vader Zeus is zijn bliksem,
Poseidoôn zijn drietand... Deze staf, deze groene stok...
De Faun naderde, en beiden, Dionyzos en Faun, bezagen den staf
aandachtig.
—Zie, Dionyzos, zei de Faun, Ampelos; dit is geen staf, als een herder
uit dor hout zoû gesneden hebben. Deze staf is groen hout en leeft, en
zweet van ambergeurige sappen. Deze staf is er een, die zwelt van
geheimzinnige levenskiem. Zoo het Zeus ware, die hem vlijde in mijn
hand, om ze je te overhandigen dezen morgen van vreugde, zal het geen
staf zijn, waardeloos als herdersstaf, of welke boomtak uit het
takrijke woud. Dàn zal deze stok zijn een levende schepter van blijde
vroolijke toekomst... Zie, zijn knoesten en knoopen: ze leven! Geuriger
is dit hout dan alle viooltjes te zamen, en de geur is die van boschbes
en braam, maar geperst tot een heftiger heerlijkheid en de aroom
vertienvoudigd in bezwijmelende kracht... Deze stok is een wonderstok.
Wat er meê te doen, zoû zijn wellicht...
—Wat zoû wellicht met mijn stok te doen zijn, o Faun?
—Hem te planten op een gunstige plek en te zien of hij uitbot tot
vreugde... Met je eigen godenhand hem te planten, o Dionyzos... Kom,
zoeken wij samen de plek...
—Ik ken niet dit woud...
—Ik ken het... Kom meê... Zie, het heele woud juicht, dat een god is
gekomen. Schrik de hamadryaden niet weg met je glans... Doe of je ze
niet let, Dionyzos... Er is een wuiven tot in de opperste twijgen, er
is een vonkelen van oogen tusschen de looveringen dicht... Hier is het
zonnegoud en daar lachend oogenblauw blij... Kom, Dionyzos.
—Ik volg je...
—Ik speel de wijze, al gaande... Ik de wijze al spelende, zal mijn lied
onbewust ons leiden ter goede en gunstige plaatsen. Waar zonen van Pan,
hier en daar, beantwoorden de blijde wijze, als vogelen antwoorden aan
vogel, en waar zij ons lokken, zijn de gunstige plekken, ter keuze om
te planten tot vreugde onzen stok...
—Hoor...!
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Dionyzos - 02
  • Parts
  • Dionyzos - 01
    Total number of words is 4253
    Total number of unique words is 1446
    38.1 of words are in the 2000 most common words
    53.5 of words are in the 5000 most common words
    61.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 02
    Total number of words is 4798
    Total number of unique words is 1301
    40.0 of words are in the 2000 most common words
    54.0 of words are in the 5000 most common words
    62.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 03
    Total number of words is 4782
    Total number of unique words is 1210
    39.6 of words are in the 2000 most common words
    54.1 of words are in the 5000 most common words
    62.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 04
    Total number of words is 4605
    Total number of unique words is 1425
    39.7 of words are in the 2000 most common words
    54.4 of words are in the 5000 most common words
    61.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 05
    Total number of words is 4560
    Total number of unique words is 1251
    37.2 of words are in the 2000 most common words
    52.9 of words are in the 5000 most common words
    60.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 06
    Total number of words is 4663
    Total number of unique words is 1343
    39.8 of words are in the 2000 most common words
    55.3 of words are in the 5000 most common words
    62.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 07
    Total number of words is 4632
    Total number of unique words is 1350
    36.0 of words are in the 2000 most common words
    50.1 of words are in the 5000 most common words
    58.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 08
    Total number of words is 4451
    Total number of unique words is 1411
    35.9 of words are in the 2000 most common words
    51.4 of words are in the 5000 most common words
    58.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 09
    Total number of words is 4360
    Total number of unique words is 1336
    36.0 of words are in the 2000 most common words
    49.0 of words are in the 5000 most common words
    56.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 10
    Total number of words is 4576
    Total number of unique words is 1205
    39.8 of words are in the 2000 most common words
    55.1 of words are in the 5000 most common words
    62.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 11
    Total number of words is 4716
    Total number of unique words is 1228
    41.0 of words are in the 2000 most common words
    56.6 of words are in the 5000 most common words
    64.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 12
    Total number of words is 4620
    Total number of unique words is 1267
    41.1 of words are in the 2000 most common words
    55.9 of words are in the 5000 most common words
    63.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 13
    Total number of words is 4415
    Total number of unique words is 1189
    39.7 of words are in the 2000 most common words
    53.8 of words are in the 5000 most common words
    61.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 14
    Total number of words is 4396
    Total number of unique words is 1306
    36.4 of words are in the 2000 most common words
    51.1 of words are in the 5000 most common words
    58.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 15
    Total number of words is 660
    Total number of unique words is 314
    54.7 of words are in the 2000 most common words
    68.6 of words are in the 5000 most common words
    75.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.