Dionyzos - 04

Total number of words is 4605
Total number of unique words is 1425
39.7 of words are in the 2000 most common words
54.4 of words are in the 5000 most common words
61.9 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
samen een wijnstok, en toen ijlden zij den god achterna, daar waar hem
riepen de vollere faunsfluiten, die de verspreide planters
verzamelden...
Maar plots een gebrul van alle zijden...
Het gebrul naderde, naderde aan...
Van alle zijden liepen verschrikt Panskindertjes, en struikelden en
buitelden over elkaâr, en gingen hard huilen en angstig schreeuwen, en
de faunen, juichend, kondigden aan, wat begrepen Dafnis en Eole niet...
Dàar zagen zij Dionyzos weêr! Een geruisch, een gebruisch ontzettend
ging op, of stormgeloei, zoo vreemd, huilde het zonnige morgenwoud
door... Daar kwamen uit het dichte getakte o zoo vele saters aan, en
aan sterk gedraaide lianenranken hielden zij brullende beesten in toom,
jong dartele leeuwen als groote honden op plompe dwaas-vroolijke
pooten, en gespikkelde panthers, die bliezen als katers, de
snorrebaarden wijd uit, en de oogen valsch en nijdig, en lynxen en
tijgerkatten, en het gebrul der wilde beesten was een oogenblik luider
dan het juichen der saters en fluiten der faunen. Tot de goddelijke
stem van Dionyzos uitklaterde en de wilde beesten deed zwijgen:
—O listige saters, o krachtige saters, o trouwe saters van Dionyzos!
Dat is goed, dat je temde zóó vele beesten, voor onzen strijd en
zegetocht door de wereld! Dàt is goed, dàt is goed! Nu zijn in het rond
op àlle gunstige plekken, bereikbaar voor dezen morgen, de welige
wijnstokken geplant. Maar wij blijven niet in dit woud en de
aangrenzende beemden en dreven! De wèreld zullen wij door! De zeeën
over, en de verre geheimzinnige morgenlanden toe, Eos te gemoet! Den
hemel moeten wij in! Volgt allen Dionyzos! Zamelt u rondom hem allen!
Blaast, faunen, je fluiten, opdat geen enkele achterblijve, van àl wie
Dionyzos volgen! Maar opdat zalige rust ook loone zoo vroolijken arbeid
vóór deze avond ons ter vreugde verzamelen ziet, vluchten wij de
zwoelte van het nu middagstovende woud, in de koelere schaduwen van
Nyza, en vlijt je allen, ijverige arbeiders, daar neêr op de mossige
bedden, die woekeren onder donkere steeneiken! Rust uit, sluimert, en
hebt vroolijke droomen!
Faun ijlde met Dionyzos heen, Nyza te gemoet, en hem achterna ijlden,
krioelende, de saters, de wilde beesten aan lianen stevig in toom, de
faunen op tijgers gezeten, de Panskindertjes op wilde katten, de blanke
nymfen, niet schuchter meer... aangroeiende,—groeiende menigte, die
maakte een daveren door het woud. Nu naderde Dionyzos Nyza. Onder de
zwarte steeneiken was de schaduw maar even zoel en zonneloos bijna koel
gehouden. Maar tusschen de donkere looveren, verder weg, glinsterde,
als een gouden meer, de zee, en verparelden de bergen in van licht
verklaarde ommelijnen, als een etherische muur, rings-om-rond. Daar
onverwolkte zich de onmetelijke lucht, in de hoogte zoo diep als een
blauw en onpeilbaar geheim.
De Faun zette Dionyzos af.
—Ben je moê, o Faun?
—Nooit Dionyzos, ben ik moê, je te dragen door woud en door wereld!
—O, ik ben moê, ik ben moê, o Faun, getorst als je me hebt zoo ver en
zoo wijd overal heen, waar saters wijnstokken plantten! Wat hebben zij
er vele geplant! Wij zagen ze alle, wij zagen ze alle: wij
veronachtzaamden er niet éen. O, ik ben moê, ik ben moê, en sluimeren
zal ik spoedig... Maar wie ligt daar al te ronken, dik en vet en
vadzig, tegen een boomstam aan? Voorwaar, het is Silenos! En wie
sluimert er met een gehoornd kopje dwars over zijn dikke maag!
Voorwaar, een Panszoontje, het fluitje nog in de hand. Wakker, wakker,
Silenos!—en Dionyzos, met den voet, stootte Silenos aan,—wakker,
wakker, Pansjongen! Wat slapen jullie al, en wrijven jullie de oogen nu
uit, na onverdiende, te vroege slaap, of misschien wel
gat-in-den-morgen! Heb je een wijnstok, Silenos, geplant? En jij, luie
Pansjongen, wat snurk je op Silenos’ maag in plaats van schel te
fluiten je fluitje? Kom, sta je op, op je pootjes!
—O Dionyzos, o Dionyzos! zei, opgestaan, het Pansjongentje bang, en hij
begon heel hard te huilen. O Dionyzos, den heelen morgen... den heelen
morgen—nauwelijks was je weg—heb ik gefloten: hierheen! hierheen! tot
ik geen speeksel meer had, tot mijn lippen waren als droge schilletjes,
en mijn wangen mij schenen te barsten... en niemand, niemand kwam! Kijk
Dionyzos, hier te Nyza, kijk Dionyzos, is een gunstige plek, een héel
gunstige plek, zoo open in Helios’ stralen, zoo breed vlak van
karteligen rotswand, zoo gruizelig en zandig van glinsterende aarde,
die, losgewoeld, aroom doet zóo prettig in je neusgaten kriebelen, dat
je er van niest, apetjie! en gefloten heb ik, gefloten, en niemand,
niemand kwam, om ook maar een klein wijnstokje te planten! Je waart
allemaal een anderen kant uit en Nyza, je eigen woningsoord, o
Dionyzos, heb je heelemaal vergeten...! Ach, wat heb ik gefloten, ach,
ach, wat heb ik gefloten! En niemand, niemand kwam! Toen Dionyzos,—o,
wees niet boos,—was ik zoó moe, dat ik neêrviel hier bij Silenos:
wakker werd hij maar niet, uitslapen doet hij zijn roes nog na gisteren
nacht,—en omdat dik en zoo hoog zijn maag is, koos ik die uit tot
kussen—, en ik viel in slaap, Dionyzos! Ach, wat heb ik geblazen, en
niemand achtte mijn roep!
Toen lachte Dionyzos luid, en om hem schaterden allen, die waren
aangekomen. Toen lachte Dionyzos luid en hij nam het ruige boksventje
in zijn blanke armen beide en omhelsde het en zoende het op zijn al
donkerdonzige wangentjes. En hij riep:
—O Pansmannetje, o grappig Pansmannetje, vergat Dionyzos de gunstige
plek in Nyza! En floot je een heelen morgen lang? O, Pansmannetje, o
mijn eigen Pansmannetje, o kleine Pan van Nyza, laat Dionyzos, ook al
is hij van arbeid en zege vermoeid, nu zèlve planten een mooien stok op
de plek, die je hem wijst... Pak je fluitje van den grond, zie zoo...
en fluit nu je wijsje... Hierheen? Daarheen...? Dionyzos volgt je hier,
nu daar... daar wijkt de schaduw, daàr is de plek...! Hier saters,
geeft mij een stok uitgezocht... Hier woelt Dionyzos de aarde los, hier
plant hij zijn heerlijken wijnstok! Tier omhoog, wingerd, welig!
En plots gebeurde het wonder. De wijnstok, zichtbaar, wies en rankte
zoo snel, dat hij geheel den rotswand op zandige plek, maar even buiten
het steeneikenwoud, overwoekerde met groote trossen. Den breeden
rotswand langs woekerden zichtbaar de trossen uit, en allen, die
Dionyzos volgden, verbaasden zich om zoo snelle weliging. Maar Dionyzos
pakte het Panskindje op en riep:
—Ben je nu tevreden, ben je nu tevreden, o klein mannetje Pan?
En in Dionyzos’ armen juichend, spartelde het als een bokje, de hoeven
klepperend tegen elkaâr. Maar Silenos was opgestaan, en hij schaamde
zich zoo langen slaap, wrijvende de oogen uit, terwijl òm hem dansten
nymfen en saters, plagende.
—Wijnstokken heb je overal geplant? Op alle gunstige plekken? Een
wijnstok hier te Nyza geplant? Trossen druiven overal? Ach Dionyzos,
wat zal dàt àlles onmatig worden, en zonder wijsgeerige grens!
Slaperig, en neêrgezonken, murmelde Dionyzos, even:
—... Het einde der wereld, en de diepte der hemelen, zie daar, o
Silenos, de grens!
—Ik ben bang, ik ben bang, Dionyzos. Ik zal je niet kunnen volgen met
zoo jubelende vaart, door de wereld, en wat moet er van je worden
zonder je leermeester.
—... Je zal mij volgen, o Silenos, gezeten op een blazenden tijger...
—Op een tijger? O Dionyzos! Ik gezeten op een blazenden tijger? Maar ik
zal bang zijn voor het nijdige dier. Ik ben bang voor zoo vele wilde
beesten! Saters, temde je ze in éen morgen?
—... Terwijl je sliep je roes uit... O Silenos...
—Neen Dionyzos, nooit zal ik je volgen op een blazenden tijger! En
toch, mijn kind en mijn pleegzoon en ach zoo beminde leerling, wil je
meester niet achterblijven.
—... Omdat het nieuwe genot overheèrlijk is!! En Dionyzos sliep in.
—En omdat ik je niet kàn verlaten! Saters,—maar zij slapen al!—saters,
niet op een blazenden tijger! Vindt voor Silenos, opdat hij je volge,
opdat hij je volge òveràl, een goedigen ezel, als sneeuw blank, met
ooren lang en bewegelijk, en voorzichtig van tred over struikgewas en
rotsigen grond... Maar zij hooren al niet meer! Zij vallen overal, hier
en daar, of zij schuilen, blank en ruig—o, de ondeugden—soms weg in de
heel dichte schemerdonkerte! Silenos op een tijger? O, zij hooren al
niet meer. Om Silenos valt alles in sluimering, zelfs een betooverde
slaap verplettert de afschuwelijke wilde dieren. O, zie wat een
tafereel! O, zie wat een vadsige rust, van blank en ruig, en gespikkeld
van vel! Wat een loomheid op het midden des dags in woudwezens en in
dieren, terwijl het juist nù zoo wakensweldadig is, en de vogels alle
bescheiden zwijgen en het zeer geschikt nu juist wordt te peinzen over
àl goden- en aarderaadsels en ze op te lossen als moeilijke problemen,
nu eens zoo, en dan weêr anders! O, wat onwijsgeerige zwelging in
vasten slaap! Alles... iedereen slaapt! Alleen Silenos is wakker en
wandelt rond tusschen zoo vele slapers... Hier, hier ligt Dionyzos, als
op een heilige plek, zijn bronsblondgelokte hoofd op Fauns borst.
Duizend viooltjes zijn om hen ontbloeid en geuren op, in zijn droom!
Droom, droom Dionyzos, droom, met den eeuwigen lach om je goddelijke
lippen. Wie weet, wie weet... Wie weet, is je droom de eenige waarheid!
Is te geven de vreugde aan de wereld de eenige waarheid, waard te
vervullen als werkelijkheid! O, droom, droom Dionyzos, en moge, mijn
lieveling, nooit... o nooit... je in verdriet uit dien droom
ontwaken...




IV.

Geleidelijk verwelkten de hemelen, verwelkte het azuur tot donker
violet van viooltjes, den geheelen binnenluchtkoepel overwazend; hier
en daar prikten de eerste sterren, en daar de maan nog wassende was, en
al begon te zilverspiegelen in de meergladde zee, was het niet noodig
toortsen te ontsteken: Selene glimlachte neêr zusterlijk zacht en
welwillend op den gewichtigen vooravond van Dionyzos’ eersten
reisnacht. Als in een legerkamp was, na lange en volledige siësta, een
blijde beweging begonnen in de beemden en bosschen van Nyza. En
Dionyzos, éven weemoedig, lachte toch nog, toen hij zeide:
—Vaarwel, o lieflijke oorden, waar ik leefde mijn kinderjaren! Nyza,
waar hoed- en enkel-gevleugelde Hermes mij bracht na mijn tweede
wondergeboorte uit Zeus’ dij, om mij in je handen, o nymfen, o
voedsters, veilig te leggen voor de lagen van Hera, wie Zeus
strengelijk verbood Nyza’s bergenkling te overschrijden! Vaarwel, o
weiden vol anemonen, waarop daalden de waardige Muzen neêr, mij nemende
in haar midden, reidans om mij wevende, met zang en harmonischen klank
van snaren, die regelmatig de gouden cymbelslag onderbrak! Het uur is
gekomen, dat de wereld zich opent, en zijn taak Dionyzos toelacht! O,
nymfen, o voedsters, niet éene van je allen, die te Nyza achterblijft!
Verlaten voor langen tijd zullen de weiden zich strekken, en zullen de
wouden schaduwen en zal de zee spiegelglad liggen tusschen enge
bergkling. Maar de wingerd, die ik er zelve plantte, zal tot den herfst
toe zwellen van vreugde, en, eerst schuchter, later vertrouwder, zullen
herders en landbouwers komen tot deze plaats en Dionyzos’ eigene
trossen plukken in blijden wellust en nieuw genot! Vaarwel, o lieflijke
oorden! Dionyzos’ wagen staat klaar en vier saters zullen mennen de
lynxen, aan sterke ranken van veil, en zijn leger van faunen heft hoog
de omslingerde pijnappelroeden, en ikzelve, hier, breek mij af dezen
langen agavebloeme-steel, opdat hij mij schepter en wapen zij en in
Dionyzos’ hand verschrikkelijk worde! O, wellust, wie ons volgt, maar
wee, wie ons weêrstaat... Nu op, op, gij allen, die Dionyzos zult
volgen op zijn overwinningstocht door de wereld!
Er stormde een luid gejuich, maar toch was er geen uitgelatenheid onder
de talrijke troepen van Dionyzos, alsof, hoe glimlachend ook, een ernst
nadenken deed, dien vooravond van den strijd. Dionyzos was in zijn
wagen gestegen, die hem de ijverige faunen hadden vervaardigd, en vier
saters menden de lynxen, nijdig als katers, met uitstaande
snorrebaarden. En achter hem vloeide het na van nymfen en Panszonen en
van zoo vele wezens der wouden, en zelfs van enkele menschelijke
stervelingen, die zich, als Dafnis, reeds gevoegd hadden bij den stoet,
den thiazos van den god. Ieder droeg er den thyrs, en ieder, voor het
laatst, had zich zware trossen geplukt van den wonderwingerd van Nyza,
om vreugde te hebben dien nacht der reize. Maar plotseling barstte een
schateren uit en ging door de gelederen als een heerlijke stormwind,
omdat Silenos, met vele woorden van aansporen tot voorzichtigheid en
omzien, zich hijschen liet op een witten ezel, die hem de saters
gevonden hadden. Hij liet zich hijschen, en rondom hem lachten, blank
en verleidelijk, de nymfen van Nyza, de blijde voedsters van Dionyzos.
Omdat de nacht frisch was van waaiende zeekoelte, hadden zij allen, de
nymfen van Nyza, zich gespikkelde vellen van beesten omgeslagen, die
hingen over hare schouders en heupen, met de levenloosheid der
bengelende koppen en slappe pooten neêr, en om hare slapen hadden
gestrengeld zij zich ranken van wijnlof, met aan de ooren groote
trossen, en hare blanke jeugd van blonde en blauwoogige nymfen, hare
lieflijke zachtheid van naakte nymfen, glimlachend als spelende
kinderen, verbarbaarschten zich vreemd in warreling der ranken,
tusschen de trosversierselen, heur slapen purper omprangend, en in de
ruigte der beestenvellen, of zij half nymf, half tijgerkat plotseling
zich herschapen hadden. Tusschen haar aller vroolijkheid en
schertsenden spot bereed Silenos zijn blanken ezel nu, kwinkslag
gevende op kwinkslag, en hij haalde Dionyzos ter zijde in. Faun, ter
andere, bereed een getemden leeuw, wien hij de hijgende flanken met de
hielen spoorde. En het nachtwoud kraakte en ritselde van den stoet, die
zich in beweging zette. Uit de zwarte schaduw der steeneiken ging het
met rustigen tred van schrijdende dieren, in toom gehouden, en van
paden tredende hoeven der trappelende saters, langs de boorden van de
zee, de bergen te gemoet. De weiden strekten zich wijder, de gesloten
zee openbaarde zich plotseling tusschen de wijkende kapen, het woud
bleef als schaduw achter, de vlakte strekte in de sneeuwblankte der
maan zich wijd als een witte woestijn, vaag van velden, en als zonder
horizon wegtintelend in de klare lucht zelve. Het was heel wijd, heel
ruim en heel licht. En de wijde vlakte, onmerkbaar eerst, steeg en
deinde naar boven; de zee viel lager weg, opende zich geheel, en het
gebergte, als een nachtviolette wal, kartelde zijn rotsscherpe
silhouet, uitgeknipt en zigzaggelend aan in de klaarte. Dionyzos steeg
op. Pad was er niet, maar de saters, trappelend met bijna dansende
voeten, traden het pad in wat struikgewas warrelde laag, altijd
verschoonende de blondere granen, moederlijke Demeter ter wille. Zoo
naderde de stoet het gebergte en slingerde de rotskam op, in rustige
blijde reize. Soms brulde luider een tijger of ander wild beest, soms
schaterden-uit de nymfen, of kakelde, kwinkslagend, Silenos onvermoeid;
soms danste heftiger de voorhoede der saters van vreugde te voren, maar
Dionyzos bleef glimlachend ernstig, Faun op zijn leeuw hem ter zijde,
ernstig glimlachend als hij. En hoewel vreugde er was en vertrouwen in
de gelederen van het vreugdeleger, was er hier en daar wantrouwen wel,
om zoo groot voornemen en wellicht driestheid van een veldheer, die een
knaap nog was, vrouwelijk week de leden gebootst in de teederheden van
het mollige vleesch, knapeveldheer, gewapend slechts met
agavebloeme-steel, en wie zoo groote schare van nymfen haast
gedachteloos volgde.
Zoû Dionyzos verwinnen, nu hij den strijd aanbond tegen al wat in de
wereld somber zoû zijn; zoû Dionyzos de wereld verwinnen...?
Maar zij, die zoo dachten, behoefden slechts een druif, een enkele, van
hun nachtvoorraad te snoepen, om zich plots te voelen verblijden, en nu
te weten, dat wie zoo heerlijke vreugde kon geven, ook de sombere
wereld overwinnen zoû. En al hooger en hooger steeg de stoet. Nu ging
de stoet het gebergte over, op de uiterste kam, en schaduwde tegen den
nacht aan, als een wondere optocht, waarheen in den Nàcht-Olympos de
gewekte goden nieuwsgierig heen zagen. Doelbewust trok de stoet
voorbij, uren, uren lang. De pijnappelroeden geheven teekenden over de
bergkam een woud van bewegende lansstokken uit, sidderende in het licht
van de maan. De getemde dieren brulden, maar schreden gewillig. En
uren, uren trok de stoet voorbij, doelbewust. Al opende half de
oostelijke poort zich, om Eos uit te laten, toen de laatste volgelingen
van den blijden Dionyzos aan de helling der steile bergkam pas
verdwenen in daling van spleten. En toen de morgen, zonnegoud dadelijk,
rozigde over de zee, lag Nyza en haar woud en haar vlakte, van Dionyzos
verlaten, in vreemde door de vogelen nauw gestoorde eenzaamheid achter,
in betooverde stilte vreemd, tot de landbouwers en herders dien morgen,
nieuwsgierig, aanslopen en zagen den wonderwingerd, en er van plukten
en dronken, en den wijnstok voortplantten, overal.
Nu dien morgen ontwaakte in zijn paleis de beheerscher van Ikaria,
koning Ikarios, werd hem dadelijk een bode voorgevoerd, die hem zeide:
—Heer, schrikverwekkende tijding, helaas, deel ik u mede: de morgen
rijst op over een dag van onheil, zeer zeker. Want dezen nacht naderde
over het gebergte een onafzienbare vijandelijke strijdmacht de grenzen
van uw rijk, en tot ontzetting der naar alle zijden vluchtende
bevolking naderen die barbaarsche horden de poorten van uw stad. Tijd
zal het nauwelijks zijn, Heer, uw leger te verzamelen en den vijand te
gemoet te trekken.
Toen zeide, terwijl weeklaagde rondom hem het toestroomende volk, de
beheerscher van Ikaria:
—In steê van wanhoop, o Bode, meen ik vreugde te mogen koesteren om wat
gij mij mededeelt. Oude voorspellingen kondigen aan voor Ikaria een
nieuwen god, die ons een nieuwe vreugde zal geven; wellicht is het
aantijgende leger, het leger des gods van vreugde. Zoû ik hem niet
welkom heeten? Is er zoo veel vreugde door de oude goden gesprenkeld
over mijn rijk? Heerschten niet pest en hongersnood gedurende lange
tijden, en schaduwde niet als een wolk somberheid over mijn onderdanen?
Demeter wendde zich van ons, onze granen verschroeiden zwart.
Geheimzinnige winden voerden ziekten aan, en het onheil regende neêr.
Sinds langen tijd scheen de lucht mij niet blauw meer, ook al boorde
zij zich diep azuur. Nu... zie, de lucht is blauw! En zweeft als een
glimlach over Ikaria! O, gij, edele grijsaards, gaat te gemoet, wie
komt! Vrouwen en maagden, neemt palmen en myrtetakken ter hand, en
wuift van verre het welkom tegen... Ik weet niet waarom ik heradem, en
waarom ik geen vreeze voel! Goud is de morgen en vroolijk! Sinds lang
was de morgen zoo vroolijk niet en sinds lang niet zoo goud van
vreugde. Gij allen, mijn volk, hebt vrede en weeklaagt niet meer! Het
IS de nieuwe god, die aankomt en ons zijn nieuwe vreugde biedt!
Zoo riep de beheerscher Ikaria’s, en omdat het volk hem zeer lief had,
staakte het zijn weeklacht, liet zakken de armen en zamelde rond hem,
vertrouwend. O, het ellendige volk, de ellendige onderdanen Ikarios’...
gegroefd van ziekte was hun wang, geribd van magerte de pijnlijke
borstkas, van armoede gerafeld hingen onsierlijk de vodden en het rag
om hun leden. Zelfs zóo scheen de waardige heerscher, mager van wang en
van borstkas, hol van oog, en zijn mantel was niet meer mooi, en van
zijn staf was het goud dun gesleten. Rondom hem wachtte het volk, en
zij spiedden allen uit. En plots zagen zij naderen, terug, de
palmtakken en myrtetwijgen, naderen de edele grijsaards en achter hen
stuwde, als een stroom, het vreemde leger aan, de pijnappelstaven
omhoog. Een geruisch gonsde, als een stormwind door woud. Plots, schel,
pepen honderde fluiten. Het leger naderde met muziek en met dans, de
jonge veldheer voor: een lachende knaap, heerlijk naakt, gezeten in een
kar, die nijdige lynxen trokken, als katers, met snorrebaarden. Daar
steeg de veldheer uit, met een dartelen sprong, een blijden jongen
gelijk. En hij liep toe op den ouden Ikarios, die van verbazing de
armen ophief.
—Ben jij de nieuwe god? vroeg de beheerscher Ikarios. De nieuwe god,
dien de voorspellingen kondigen aan?
—Ik ben Dionyzos! riep Dionyzos jubelend uit zijn naam; en zie, hier
zijn druiven, en ik kom brengen de purperen vreugde! Beheerscher van
Ikaria, Dionyzos opent de armen, en wil je drukken aan zijn hart! Oude
koning, ik ben blij, want ik kom de vreugde brengen! Weet, oude koning,
dat razernij mij bevangt en allen, die mij volgen, om wie mij niet
blijde ontvangt, maar weet ook, dat niets dan vreugde, jeugd, wellust
en zaligheid zal zijn aan allen, die mij blijde ontvangen! Kies,
Ikarios, tusschen mijn woede en mijn vreugde, en kies voor allen de
uwen!
Terwijl de god en de koning zoo spraken, juichten de faunen het volk
toe:
—Hij is de zoon van Zeus! Hij is de zoon van Semele, die verblaakte in
Zeus’ blakenden gloed! Hij is de god der vreugde! Eert hem, eert
Dionyzos! Plukt de vreugde, die wij u bieden! Hier zijn de trossen!
Voor allen zijn er purperen trossen...
Maar tusschen het volks- en faunenrumoer riep Ikarios uit:
—O Dionyzos, o zoon van Zeus, zoû ik je niet blijde ontvangen? Was er
dan zoo vele vreugde in Ikaria, dat ik kan zeggen: ga, Dionyzos, een
anderen weg? En dat ik niet dankbaar zoû zijn voor de nieuwe vreugde,
de purperen vreugde der zwellende trossen? Ik ben oud, Dionyzos, en
hier, mijn vorstin is oud, en ziek zijn wij beiden, en ziek zijn ook
velen van mijn volk, en somber zijn wij na herinnering grauw aan pest
en aan hongersnood... O Dionyzos, zoû ik je niet blijde ontvangen? Maar
Dionyzos, ik open mijn armen, als een nederige vader, o zoon van Zeus!
Maar Dionyzos, ik ben je eeuwig en innig dankbaar, en mijn tranen van
blijdschap vloeien mijn half blinde oogen uit, alleen omdat ik je zie,
zoo mooi, zoo jong, zoo heerlijk, zoo blij, zoo stralend en goddelijk!
—Ikarios! riep Dionyzos. Dan omhels ik je als een stralende zoon, die,
rijk aan schatten, een armen vader komt geven van wat hij won door zijn
vlijtigen arbeid. Het wonder gebeure... Ikarios, zie!!
En Dionyzos strekte zijn agavesteel uit in de richting van het
verweerde paleis.
Er beefde lichtelijk de aarde en de aarde spleet open en het bruischte
uit de opene spleet. Toen ook wankelde het paleis op zijn vervallene
zuilen, en het dak dreigde te storten in een. Maar staan bleef Ikarios’
woning en een wonderwingerd wies op in een oogwenk, zijn knoestigen
stam schietende snel uit de spleet. Knoestig rekten de knoopige takken
zich uit langs de wanden van het paleis, de ranken omwingerden
geveldriehoek en dak, de ranken omwingerden de zuilen met breedbladig
festoen, en de zware trossen zwollen te voorschijn. Eén groot
druivenprieel herschiep zich het oude paleis. En de faunen gaven het
voorbeeld, en zij klommen op, en zij plukten de trossen af, en wierpen
ze in de handen des gretigen volks. Des konings fanfaren bliezen maar
de fluiten der saters en Panszonen schaterden uit, overklaterd door
Dionyzos’ stem:
—O beheerscher Ikarios, o gij allen van Ikaria, weest blijde, weest
blijde, dat gij de vreugde aanvaardt! Niet heerschen meer pest en
hongersnood, alleen heerscht Dionyzos’ vreugde! O ellendig volk van
Ikaria, wees vroolijk, wees vroolijk altijd! En opdat je vooral dezen
dag vroolijk zult zijn, zal ik doen wat ik kan: je voor dézen dag allen
drinken laten uit mijn eigen drinkschaal, zie hier: groote, diepe,
ronde beker, waaruit je allen, o oude koning, o oude koningin, o arme
en zieke Ikariërs, o blinden, o kreupelen, melaatschen, o armen en
somberen en kermenden, zult drinken den weldadigen most van mijn
druiven, geknepen door mijn eigen vingers, zult drinken jeugd en
schoonheid, gezondheid en stralend gezicht, vluggen gang, blanke
lichaamstint, weelde, helderheid, lach! Weest vroolijk vooral dezen
dag! Koning, wees jong en mooi, en heb nog eens lief je koningin, jong
en mooi; nauwelijks genezen pestlijders, hebt krachtige lenige leden en
worstelt met elkaâr in het perk; kreupelen, loopt met elkaâr om het
hardst; blinden, ziet tot diep in het diepe azuur, en tot ver over de
lachende zee; gij allen, weest rijk, hebt vreugde, geniet! O, geniet
allen dezen dag, vooral. Eeuwig zijn niet mijn gaven, maar de
tijdelijke vreugde, die ik je geven kan, geniet; en morgen zal je wel
oud weêr zijn en niet meer rijk, o ouden en armen, maar zalige
herinnering des te meer zal je doen glimlachen dankbaar bij de gedachte
aan Dionyzos, die vèr dan zal zijn: het wonder... het wonder gebeure!
En Dionyzos zich slingerend op Ampelos’ schouder, opdat hij hoog
troonde boven de menigte, lachende en dartel, zwaaide langzaam rond
zijn agavesteel. En het wonder... het wonder gebeurde... Plotseling was
ieder jong, gezond, krachtig van leden en vroolijk! De koning
verjeugdigd omhelsde zijn blozende koningin; oude bedelaars waren
jeugdige athleten; al wie oud was werd jong, al wie leelijk mooi, al
wie ziek gezond! Om alle huizen rankte de wingerd, en de blijde
landbouwers plukten er stokken af, en geleid door fluitende zoontjes
Pans, en geleid door blij trappelende saters, verspreidden zij zich in
alle gunstige richtingen, zochten àlle gunstige richtingen op, plantten
overal Dionyzos’ wijnstok. O, hoe tevreden was de god, terwijl hij zijn
drinkschaal bood aan den nu jeugdigen koning Ikarios, aan zijne
jeugdige koningin! Op het land, in de stad en het paleis, was vreugde,
was feest, was genot! Plotseling lachte het leven. De nymfen, hand aan
hand, slingerden zich door de stad en alle vrouwen deden haar na,
vertuitten zich met wijnlof het haar, trossen aan de ooren, sloegen het
beestenvel om schouders en heupen, en zwaaiden de pijnappelroê. Alle
oogen glinsterden in den vreugdemorgen. Armen grepen elkaâr, van most
gepurperde lippen zochten elkander; schuchtere liefde zocht schaduw der
wouden, of liever loovergeheim nog van wingerd. Plotseling juichte het
leven! O, hoe tevreden was Dionyzos om verwinning zoo heerlijk, en
zonder zweem van smart en van pijn voor wie ook, omdat zij allen zijn
vreugde wilden. Wèl hem, die hem de armen open ontving; wee, wie zijn
gaven hem weigerde!
Nu rende Faun met hem op den schouder gezeten door de stad, en zij
riepen hem uit: Dionyzos! Dionyzos, dank! Hij wuifde de hand, hij
schaterde! Hij wierp hun zijn kushanden toe. Hij wierp hunne trossen
toe. Zij vingen ze op in de gretige palmen. En het was de nieuwe
wellust overal. In de velden gebeurde het wonder, en Dionyzos schaterde
er van blijdschap om. Overal plantten de nieuwe wijnbouwers de stokken
van den wonderwingerd, en de ranken schoten weelderig uit, en de faunen
namen de ranken lang en leidden ze als feestfestoenen van lagen boom
tot lagen boom, van wilg tot populiertje, en van berkje tot abeel, en
tusschen Demeters armelijke velden festoenden de feestranken blijde,
als was haar geheele veld éen enkele feesthal geworden, door het
welvend azuur overbogen. En Dionyzos, meêlijdend om de schrale
gewassen, niet door Demeter geacht, riep uit:
—O Demeter, o moederlijke zuster, o Demeter, die ik liefheb en acht!
Waarom hebt ge in smart om Persefone van Ikaria uw blik afgewend? Kom,
o blonde Demeter, en glimlach over zoo schrale aren, en zij zullen
zwellen in dien nieuwen zonneschijn! O Demeter, meng uw goud met mijn
purper, als ik morgen ver van Ikaria ben!
En het blijde volk herhaalde Dionyzos’ bede, en het stroomde in
Demeters heiligdom. Geen middagrust was er dien blijden dag. De vreugde
vierde dien morgen niet uit. De nieuwe jeugd overal verlustigde ook in
de brandendste uren.




V.

Over de landen spreidde de mare van de komst van den blijden god, en
boden, snelvoetig, liepen toe naar het paleis van koning Minyas,
beheerscher van Orchomenos, en riepen:
—Heer, schrikwekkende tijding, helaas, deel ik u mede: de morgen rijst
op over een dag van onheil, zeer zeker. Want dezen nacht naderde over
het gebergte een onafzienbare vijandelijke strijdmacht de grenzen van
uw rijk, en tot ontzetting der naar alle zijden vluchtende bevolking,
naderen die barbaarsche horden de poorten van uw stad. Tijd zal het
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Dionyzos - 05
  • Parts
  • Dionyzos - 01
    Total number of words is 4253
    Total number of unique words is 1446
    38.1 of words are in the 2000 most common words
    53.5 of words are in the 5000 most common words
    61.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 02
    Total number of words is 4798
    Total number of unique words is 1301
    40.0 of words are in the 2000 most common words
    54.0 of words are in the 5000 most common words
    62.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 03
    Total number of words is 4782
    Total number of unique words is 1210
    39.6 of words are in the 2000 most common words
    54.1 of words are in the 5000 most common words
    62.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 04
    Total number of words is 4605
    Total number of unique words is 1425
    39.7 of words are in the 2000 most common words
    54.4 of words are in the 5000 most common words
    61.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 05
    Total number of words is 4560
    Total number of unique words is 1251
    37.2 of words are in the 2000 most common words
    52.9 of words are in the 5000 most common words
    60.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 06
    Total number of words is 4663
    Total number of unique words is 1343
    39.8 of words are in the 2000 most common words
    55.3 of words are in the 5000 most common words
    62.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 07
    Total number of words is 4632
    Total number of unique words is 1350
    36.0 of words are in the 2000 most common words
    50.1 of words are in the 5000 most common words
    58.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 08
    Total number of words is 4451
    Total number of unique words is 1411
    35.9 of words are in the 2000 most common words
    51.4 of words are in the 5000 most common words
    58.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 09
    Total number of words is 4360
    Total number of unique words is 1336
    36.0 of words are in the 2000 most common words
    49.0 of words are in the 5000 most common words
    56.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 10
    Total number of words is 4576
    Total number of unique words is 1205
    39.8 of words are in the 2000 most common words
    55.1 of words are in the 5000 most common words
    62.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 11
    Total number of words is 4716
    Total number of unique words is 1228
    41.0 of words are in the 2000 most common words
    56.6 of words are in the 5000 most common words
    64.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 12
    Total number of words is 4620
    Total number of unique words is 1267
    41.1 of words are in the 2000 most common words
    55.9 of words are in the 5000 most common words
    63.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 13
    Total number of words is 4415
    Total number of unique words is 1189
    39.7 of words are in the 2000 most common words
    53.8 of words are in the 5000 most common words
    61.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 14
    Total number of words is 4396
    Total number of unique words is 1306
    36.4 of words are in the 2000 most common words
    51.1 of words are in the 5000 most common words
    58.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 15
    Total number of words is 660
    Total number of unique words is 314
    54.7 of words are in the 2000 most common words
    68.6 of words are in the 5000 most common words
    75.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.