Dionyzos - 05

Total number of words is 4560
Total number of unique words is 1251
37.2 of words are in the 2000 most common words
52.9 of words are in the 5000 most common words
60.5 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
nauwelijks zijn, Heer, uw leger te verzamelen en den vijand te gemoet
te trekken.
Toen zeide, terwijl weeklaagde rondom hem het toestroomende volk, de
beheerscher van Orchomenos:
—Nooit zullen wij dulden, dat wie ook, nieuwe veldheer of vreemde god,
zich met zijn barbaarsche horde dringe in onze bezitting, en onzen
rustigen ernst verstore. Wij roepen dus ten snelste op de scharen van
onze dapperen om den indringer te gemoet te treden, en te jagen ver
over de grenzen des rijks.
En, inderdaad, ten spoedigste, verzamelden zich rondom den fronsenden
Minyas de dappere scharen der krijgers. En als een bewegende wal van
ronde schilden, die blikkerden, waarboven spietsten de lansen
bliksemend, ging, koperen kracht, Minyas’ leger Dionyzos te moet. De
god, in den bewolkten dag, zag van verre het leger toch naderen, heel
snel: de blikkering der schilden, de bliksems der lansen, dof, in het
sombere morgenlicht. En zijn saters riepen het naderende leger toe:
—Hij is de zoon van Zeus! Hij is de zoon van Semele, die verblaakte in
Zeus’ blakenden gloed! Hij is de god der vreugde! Eert hem, eert
Dionyzos! Plukt de vreugde, die wij u bieden! Hier zijn de trossen!
Voor àllen zijn er purperen trossen!
En dansende de trossen heffende, naderden de saters Minyas’ in zwaar
brons gewapende strijdmacht. Om zóó vreemde vreugde vijandelijk, en zoo
ongekend reuzig ooft, dat zeker krijgslist beduidde, aarzelden de
krijgers hun pijlen te schieten, of hun lange lans drillend te heffen,
vooral toen heel helder de stem van den god zelven plots klonk:
—O Minyas, waarom somber als de lucht van den morgen zelven, fronst
zich uw voorhoofd, onder den blits van uw helm en uw zwarte pluim, die
er donker wuift? Waarom treedt gij mij te gemoet met zwaar gewapende
legerschare, of is het alleen om mij te heffen in zege, op uw
blikkerende schilden, en mij in thyrsen uw lansen veranderen te doen?
Wilt ge, dat ik op uw schilden blikkerend mijn faunen beveel druiven te
stapelen als op schalen breed; wilt ge uw helmen ophouden en er uit
drinken bedwelming van mijn nieuwe vreugde; wilt ge, dat op een enkelen
wenk van mijn agavebloeme-steel een wonderwingerd uit den splijtenden
grond schiete, tusschen ons beider machten, en ik u toon, dat IK de
machtigste ben?
Maar, achterdochtig, en fronsend de brauwen, onder den blits van zijn
helm en wuiving van zwarte pluim, antwoordde Minyas niet, de
beheerscher van Orchomenos, den goddelijken Dionyzos; en zijn
boogschutters schoten de pijlen af naar de dansende saters en troffen
hen, tot het gehuil der woeste bokspooten opsteeg pijnklagend, en hun
bloed vloeide, te zamen met het bloed der druiven. Een razernij beving
Dionyzos. Hij stortte zich uit zijn wagen, hij slingerde zich op
Ampelos’ schouder, en, onherkenbaar plots, was hij verschrikkelijk. Die
hem volgden, staarden hem allen aan. Zijn lachend week knapegezicht was
bleek vertrokken in een strakken tragischen maskergrijns wreed, zijn
bronsblonde lokken stonden kronkelend overeind, gelijk aan Meduza’s
serpenten, huiverend rondom zijn hoofd. Zijn viooloogen, hard als
staal, staarden Minyas toe, en zijn anders altijd lachende lippen,
blozend van wellust-verlangen, vertrokken tot een tronie zijn gansche
gelaat, en hij krijschte, schuimend, onverstaanbaren klank. Een rilling
voer zichtbaar zijn lichaam langs, als een koorts, die hem liep over de
leden. Zijn aderen zwollen aan zijn heerlijke lichaam, en zijn vingers
krampten als tijgerklauwen. Nu brullend als een dier, spoorde hij Faun,
zijn liefsten vriend, wreed den hiel in de flanken, maar niet
vertoornde Faun, en snelde lastdier-gewillig, voort met den razenden
god. En allen, die hem volgden, den god Dionyzos in razernij—saters en
faunen op panthers en leeuwen, de nymfen van Nyza,
bakchanten-herschapen, de stervelingen, Dafnis, Eole, Panszonen groot
en klein,—allen, die Dionyzos volgden, stak zijn eigen razernij
goddelijk aan, zelfs meêsleurende Silenos op witten ezel, die balkte
tusschen tijgerkatten,—den wijsgeer en meester, dronken en razend om
wie zijn goddelijken leerling weêrstond! En éene zelfde razernij gaf
allen een zoo plots goddelijken kracht, nu zij zich stortten op Minyas’
krijgers, dat de wal van koperen schilden beefde, en verbrak onder den
aanval, en dat naar alle zijden vervluchtten, verflitsten de koperen
lansen. De saters, schuimbekkend als beesten wild, wierpen zich op de
vluchtende krijgers, sloegen hun de klauwnagels in de oogen, en in het
lillende vleesch, verscheurden krijschend de lichamen en hitsten hun
leeuwen en panthers aan, die zich wierpen op wie poogden te vluchten.
Krijschend onder de sombere lucht van wolken grauw, waartusschen zagen
de goden neêr, omringden de beestevel-omkleedene Bassariden, de
bakchanten razend, nymfen van Nyza, Minyas’ eigen lijfwacht, niet
achtende pijlsteek of bijlhouw, en hare wreede woede, huilende,
dansende, omcirkelde geheel die keur van krijgers, in wie zij de nagels
sloegen. Zij waren geen nymfen meer. Zij waren tijgerinnen en
tijgerkatten. Zeus, vertoornd om wie zijn zoon weêrstond, verzamelde
donker de wolken, slingerde zijn bliksem, en de donder rolde de hemelen
door; de goden, bevende bang, verwijderden zich vol eerbied van den
oppergod, vader van Dionyzos: fronsend in wolken bleef Zeus alleen,
neêrzien op Minyas in toorn. En plots zag hij dit: Dionyzos, zijn zoon,
onherkenbaar de mooie knaap in razernij, zich werpen op Minyas zelven:
zoo als een leeuw zich werpt op een stier, hem in den nek breed en de
schoften zwaar zonder aarzeling de klauwen slaan, verscheurens gereed.
Dionynos, als een wilde leeuw, brulde, en sloeg de nagels in Minyas’
oogen. De koning slaakte éen onmenschelijken kreet en was blind. Maar
niet was Dionyzos tevreden, en hij riep:
—Minyas, die mij weêrstond, blinde Minyas, nooit heb je goed gezien!
Want altijd dacht je jezelven een man en een vorst, maar verblind was
je al, voor IK je verblindde, want je bent altijd een wijnstok
geweest!! Minyas, Minyas, zie nu?? Poog dan te zien! Zijn je beenen
geen wijnstokken twee? Is je tors niet een tros, en zijn je armen niet
knoestige ranken? Druipt de most je niet uit de oogenholten, als mijn
versmade wijn vloeit uit diepe schalen?! Minyas, ben je een man?
Minyas, ben je een koning en beheerscher van Orchomenos? Of ben je een
wijnstok? Ben je een wijnstok? Wacht, persen zal Dionyzos je uit!
En krijschend wierp ten tweede male Dionyzos zich op den vorst, sloeg
hem de nagels in het lillende vleesch.
—Zie!! riep Dionyzos in zege. Zie nu, poog nu te zien! Je druipt wijn
uit overal! O, overdadige wijnstok!
Onder den aanval van den razenden god, werd waanzinnig de ongelukkige
vorst.
—Een wijnstok? Ben ik een wijnstok? riep hij uit. O, Dionyzos, ben ik
een wijnstok? Zijn al mijn krijgers dan wijnstokken ook? Een bijl, een
bijl! Hier houw ik ze af, de wijnstokken van Dionyzos, opdat ik ze
plante in mijn rijk!
En, blind, in stroomend bloed, sloeg hij met de bijl woest in het rond,
en doodde hij zijn eigen krijgers...
Nog fronste Zeus, alleen, toornig in wolken, en hij wierp zijn bliksem
voor zich uit, en de donder rolde de hemelen door...
Maar bij Minyas’ lijk ontwaakte uit razernij Dionyzos, en riep
snikkend:
—O, rampzalige, waarom niet de vreugde aanvaard!




VI.

Dien avond, over de heuvelen, en hooger over de bergen, sneeuwbedekt,
onder den wolkenden hemel, waardoor heen vaarde, als een witte boot,
der maan snel schietende sikkel, zwierden, lange rij, hand aan hand, de
menaden na Dionyzos’ zege; en van af het slagveld, zagen Minyas’
krijgers, die er lagen gewond en vergeten en kermend, schimmig de
verschrikkelijke vrouwen dansen voorbij op de lucht, zagen zij roode
vlammende toortsen, en hoorden zij haar schaterende lachen. Nu steunden
de gewonde krijgers met den elleboog op de ronde schilden, en tuurden
zij, brekend de blikken, naar den verren dans en het feest daarboven,
dat festoende over den heuvelenkling, en rankte hooger de bergkam op.
Somber in den feestnacht klonk der leeuwen gebrul, en een ezel balkte,
belachelijk...
Weeklaagden in pijn de strijders, stervende en bloedende uit, want
verscheurd en gereten met nagels hadden de nymfen hen, en met klauwen
de panthers en leeuwen, en met thyrsen en met agavesteelen hadden hen
onmeêdoogend gegeeseld de saters, en het zware brons van hun helmen en
schilden en speeren en lansen had niets vermocht tegen de woede van de
wezens des wouds, volgelingen des machtigen Dionyzos’! Nu vierde de god
daarboven, over heuvelkling, over bergkam, zijn zege, en de menaden
zwierden... Maar wie gingen over het slagveld heen, waar Minyas’
strijders lagen vergeten? Waren het roofzieke dieven, die den
stervenden kleinood ontrukten en sieraad, dat zij zich bukten over de
lichamen?
—Zijn het roofzieke dieven, Lykurgos? vroeg Pentheus zijn vriend,
terwijl hij in zijn armen te sterven lag, uit zwaar gereten borst
bloedende. En willen zij den stervenden afrukken... kleinood en
sieraad... dat zij zich bukken over de lichamen?
—Zijn het medekrijgers, Pentheus, die ons zoeken om ons op hun schild
te tillen en naar hun tenten ter verpleging te voeren...
—Niet schijnen zij, die daar dwalend gaan over het slagveld, en over de
verslagenen bukken, mij boos van aard, en eerder weldadig van doen...
—Nu naderen ons er twee...
—Wie naderen ons, Lykurgos en Pentheus, dwalende over het slagveld en
wie bukken nu over ons?
—Wij zijn de faunen van Dionyzos, klonken aan hun oor zachte stemmen;
en de god beval ons te treden tusschen je allen, verslagenen, en je te
laven de veege monden, en zoo mogelijk je te genezen je wonden, en je
te behouden voor het vroolijke lachende leven, want Dionyzos is
weldadig aan àllen, die aannemen zijn vreugde en het nieuwe genot, en
verschrikkelijk is hij alleen, wie, somber, hem tegenstreeft... Wij
zijn de faunen van Dionyzos... en zie hier, Lykurgos en Pentheus, edele
vrienden twee, samenstrijders in den bloedigen krijg, wie leeuwen en
saters en razende nymfen hebben gereten de nu lillende leden, en de van
pijn grijnzende gezichten, zie hier! Druiven komen je brengen de faunen
van Dionyzos! Wij houden den helm je op, en wij persen in den helm de
trossen uit: zie, het sap druipt ons tusschen de vingers, en wij mengen
den most met honig, die wij meêbrachten in versche vijgebladeren, en
zoet en weldadig zal de drank je laven en kracht in je merg doen
stroomen! Drink, Lykurgos, en Pentheus, drink!
—O faunen, weldadig is Dionyzos, wanneer hij verschrikkelijk niet is!
O, de drank uit onze helmen, de most vermengd met den honig, zoetheid
en kracht te zamen... o faunen, is het nog mogelijk, dat wij leven,
terwijl wij Tartaros reeds zagen zwart schemeren: o faunen, is nog
mogelijk, dat voor het vroolijke lachende leven wij behouden bleven, of
is het alleen de troost van het laatste oogenblik, dien je, weldadige
faunen, ons biedt...
—Diep zijn je wonden, o Pentheus en Lykurgos, maar kracht stroomt je
Dionyzos’ gave in, en hier zijn kruiden en bladeren van genezende
kracht, die vermengd met honig en wijn je wonden, zoo niet sterfelijk,
genezen zullen, en waarmeê wij stelpen je vloeiende bloed. Maar drinkt
op nieuw den helm uit, o Lykurgos en Pentheus!
—Lykurgos! zei Pentheus. Mijn oog verheldert zich, en mijn ziel is, ik
weet niet waarom, zoo blijde. Nu sta ik op, en ik help je opstaan, en
al wankelen je beenen, ik voel in je, mijn vriend, kracht gelijk aan de
mijne stroomen, en ik voel, dat je behouden zult zijn voor het
vroolijke en lachende leven... O, weldadige faunen... waar is het
vroolijke, lachende leven...? Wij waren strijders aan de zijde van
somberen Minyas, den beheerscher van droefgeestig Orchomenos, en weten
niet het lachende leven te vinden; o faunen, waar vinden wij het? Waar
vinden het Lykurgos en Pentheus? Aan de zijde van Dionyzos? Bloeiende
rondom Dionyzos? Rankend Dionyzos rond? O faunen, waar vinden wij het?
Het bloedige slagveld purpert somber onder den somberen hemel, door
wiens wolken de maan snel schiet; maar waar purpert helder het
vroolijke leven van Dionyzos’ rijke en lachende gaven?
—Lykurgos en Pentheus, beide genezende en krachtig al, zoo je wilt
eeren in dankbaarheid en in vreugde den machtigen god Dionyzos... gaat,
waarheen je zal leiden... hoort!... de schelle fluit van dien kleinen
jongen, zoontje van Pan, bokspootig en ruig al van wangen, met
staartje, dat kwispelt: dartel bokje, dat voor je uit zal trappelen en
zal pijpen zijn rietje op en neêr, en neêr en op... heel hoog en dan
lager, als beekje, dat stroomt over rots, schuimt op, en weêr valt,
schuimt op en weêr wegvliet... Volgt, Lykurgos en Pentheus, het
bokspootje blijde en gaat waarheen hij je voert... Wij gaan verder het
slagveld over, om de helmen van je stervende makkers te vullen met most
en met honig... hen te genezen, zoo mogelijk... en velen zal je er
vinden terug, waarheen je lokt het vroolijke wijsje...
—Lykurgos... zie je het bokje?
—Voor ons uit trappelt het vlug met zijn hoefjes en lachend ziet hij
om, ruig in het licht van de heldere maan. Hij wenkt ons en fluit! Laat
mij je steunen, o Pentheus, laat mij je in mijn armen voeren, want niet
zoo krachtig ben je als ik... Nu naderen wij hem, maar hij schiet weêr
voort; met enkele sprongen is hij héel ver! O, nu zie ik hem eindelijk!
Zijn kopje is als van een kleine guit; een baardje heeft hij waarachtig
al; twee horentjes steken zijn lofkrans uit; zijn oortjes zijn spits,
en twee lelletjes hangen hem onder de kin! Zijn staartje kwispelt boven
zijn billetjes, en zijn donkere vingers kriebelen over het fluitje! Wat
blaast hij er schelle klankjes uit, heel hooge en dan weêr lagere...
Vlug, Pentheus, verliezen wij ons bokje niet, in den nu weêr donkeren
nacht, want de maan is weg, achter de wolken... Daar, daar zie ik hem,
hóog op een rotsblok... nu klimt hij naar boven... nu weêr is hij
weg... O, Pentheus, ik zie hem niet meer... Wacht een oogenblik...:
daar giet weêr de maan haar licht... Ik zie hem, ik zie hem, o
Pentheus... en hij lokt ons: hierheen, hierheen... O, Pentheus, ben je
sterk genoeg om hem te volgen...? Wil ik je tillen op mijn schouder...?
Kan je niet verder...? Ben je zoo uitgeput...? Je alleen achterlaten,
Pentheus? Neen, nooit, dàn laat ik het bokje maar slippen...: ik blijf
bij je, mijn krijgsmakker, hoor! O, wat fluit nu het mannetje schel,
als of hij ongeduldig wordt! Kan je nu weêr volgen, o Pentheus...? O
bokje, vlug bokje, wij zijn zieke soldaten, nauwelijks door Dionyzos’
gaven genezen, en wij kùnnen zoo vlug je niet volgen, daar waar het
leven vroolijk en lachende is!
Maar, Pentheus steunende, streefde Lykurgos en struikelde en viel en
stond op weêr, en het Panszoontje lokte hem de heuvelen op, en het
slagveld viel onder hun blikken weg, zich wijd strekkende, sombere
vlakte. Weêr was de maan achter de wolken, maar een rosse gloed, verder
en hooger op, blaakte als een brand, die zich over het gebergte
verspreidde. De beide soldaten klommen hooger, maar zij zagen het
Panszoontje niet meer. Tot zij plotseling hoorden gejuich en gelach,
tot zij zagen aannaderen den toortsenrook en de menaden, hand aan hand,
de saters, flambouwen zwaaiende, aandansend van rotsblok op rotsblok,
de oogen woest in dionyzische vreugde. Met éen zelfden kreet telkens
weêr, wierpen zij zich achterover de lenige lijven, en wie struikelde
en viel, werd opgesleurd, als aan een onverbreekbare ketting telkens.
En toen zij zagen Lykurgos en Pentheus, riepen de woeste vrouwen:
—Wie naderen onzen dans en ons feest, en zijn naakt van beestevel en
wingerdrank en zijn ongewapend van thyrs!
—O woeste menaden! riep Lykurgos; hoort ons éen oogenblik: Lykurgos en
Pentheus zijn wij, krijgers van somberen Mynias; verslagen stierven wij
al op het bloedpurperen slagveld, maar Dionyzos’ weldadige faunen
zochten ons met honig en most, en pleegden onze wonden, en laafden ons
de dorstige kelen, en een bokspoot, dartel en klein, lokte ons met
wijze zoo blij de heuvelen en rotsen op, opdat wij het vroolijke en
lachende leven zouden vinden bij Dionyzos! Menaden, waar is Dionyzos,
die zoo weldadig is als verschrikkelijk? Menaden, waar is de
overwinnaar? Wij willen hem zien en hem eeren, met dankbaarheid en met
bewondering! Wij vreezen hem en hebben hem lief al! Menaden, waar is
Dionyzos?
—Volgt ons, Lykurgos en Pentheus, volgt Dionyzos’ menaden en volgt zijn
saters... Hier, neemt ter hand een flambouw, opdat je in duister niet
struikele over de rotsen en verdwijne in afgrond diep...: volgt ons,
Lykurgos en Pentheus... Maar eerst, drinkt de druiven uit diepe schaal
uit...: nieuwe kracht zullen Dionyzos’ druiven je geven...: hier, hier,
met veil nu omrankt, met trossen beladen, met tijgervel om, de thyrs in
de hand of de toorts... volgt ons, volgt ons, Lykurgos en Pentheus...
en volgt ons tot Dionyzos!
En zij volgden de woeste menaden, die hen omringden en meêslierden; de
nacht was purper van druiven, van toortslicht, van vreugde. Tot zich
breidde een hoogvlakte, waar blank de sneeuw nog op lag, en een juichen
opging en een lachen.
Daar stond Dionyzos in zijn kar en schaterde, en schaterden rondom hem
de faunen. En omdat zoo schaterde de blijde god en zoo schaterden zijn
blijde faunen, zóo, dat de lynxen brieschten en brulden, stroomden van
alle zijden menaden en saters aan, elkander optrekkend aan gordels van
veil en lianen,—dronken van wijn en van juiching en zege—en weten
wilden zij allen waarom zoo schaterde Dionyzos en de faunen rondom hem
schaterden...
—O razende Dionyzos! riepen zij uit. Hij is blijde Dionyzos weêr! Zie,
hoe hij lacht! Zie, hoe hij lacht! Zijn viooloogen lachen, zijn
druiflippen lachen, en zijn heerlijke lichaam trilt niet van razernij
meer, maar van blijden lach! O, razende Dionyzos, hij is blijde
Dionyzos weêr! God van onze vreugde, zoo razend om tegenstand, wat wekt
je weêr tot den blijden lach? En wat tot de heerlijke vreugde? Is het
de zege over Minyas; of zijn het schalen diep, vol pas geperste
trossen?
—O menaden, o saters! riep Dionyzos. O, allen, die mij volgt! Niet is
het de zege over Minyas, niet zijn het versch geplukte trossen, die
Dionyzos doen lachen van heerlijke vreugde, maar het is Silenos, zie
Silenos! Eere Silenos, krijgslistig als wijs! Eere den wijsgeer en
dapperen strijder! Dronken, was hij onverwinbaar, en geeselde hij met
agavesteel Minyas’ krijgers tot nederlaag, en ontnuchterd was hij een
wijsgeer, en reed op zijn ezel wit, de ooren lang en bewegelijk, naar
de overwonnen stad, en daar praatte hij zoo bezadigd met alle
ouden-van-dagen en dikken-van-buik over de vreugde zijns goddelijken
leerlings, over mijn vreugde, over mij, Dionyzos... dat hij hen allen,
ouden-van-dagen, en dikken-van-buik, kaal knikkebollende en vet
maagplooiende, overhaalde te zoeken witte ezelen, als de zijne,
omzichtig van tred, en de ooren lang en bewegelijk,... dat hij hen
overhaalde ze te bestijgen, de lastdieren, gewillig en balkend, en...
dat hij met zijn stoet ouden-van-dagen en dikken-van-buik... o zie, zie
hen aan!... nu nadert zijn god en zijn veldheer en leerling, als
aanvoerder aan het hoofd zijner schare... Komt dan toch, menaden, komt
saters, dringt om mij rond, en ziet! Silenos rijdt nader... zijn ezel
balkt... àl hun ezels balken... oorverdoovend... o, de tijgers
brullen,... o, de leeuwen brullen... de lynxen brieschen... maar de
ezels, de ezels balken... zoo luid... zoo hevig... dat ik geloof, in
Olympos, de goden uitkijken; en zelfs Zeus, mijn vader, lacht tusschen
de donkere wolken, om zoo vele, zoo vele balkende ezels! Eert Silenos,
menaden en saters! Door wijsbegeerte alleen en onweêrstaanbare
overredingskracht wist Silenos tot Dionyzos zoo vele volgelingen te
brengen, die zich nu scharen in het leger van vreugde! Weest vroolijk
en lacht-uit het leven, o ouden-van-dagen, o dikken-van-buik, en weest
welkom in Dionyzos’ kamp! De wereld zullen wij overwinnen! Je zult met
ons de wereld overwinnen! Purperen trossen en blanke nymfen zal je deel
zijn en oorlogsbuit! Heel het purperen en blanke leven, o
knikkebollenden op witte ezels! Hi-ha! Hi-ha! Overstemt, ezels, met je
gebalk, onzen lach, den schreeuw van menaden en saters, den schater van
de goden daarboven! Hi-ha; hi-ha! Ezelvolk van Dionyzos, volgt hem in
den strijd! Menaden, omkranst met ranken en trossen de vroolijke
knikkebollers en biedt hun den diepen beker! Stijgt af, knikkebollers
en danst! Danst in het rond en laat schudden je maagplooien op den
maatslag der tamboerijnen! Saters, de cymbels! Faunen, de fluiten! O,
Silenos, in hun midden dans je het mooist, en jij, die de Muzen zag
dansen op de violette anemonen van Nyza, bent wèl hàar waardigste
leerling!!!
En zoo luid schaterde blij Dionyzos, dat zijn lach klaterde over de
bergen heen, en de balkende ezels overstemde. Maar wat slingerde—in
maneschijn en toortsglans afwisselend—toch van alle zijden de bergen
op, en naar de sneeuwbedekte hoogvlakte toe...? Hier waren het de
nymfen van Nyza, blijden Dionyzos’ voedsters, en zij voerden meê, al
lachend en blijde, vrouwen en maagden der stad overwonnen, àlle vrouwen
en maagden van Orchomenos, en zij wezen haar, schuchter, wantrouwende
nog:
—Zie, daar is Dionyzos! Zie, daar is onze god! Zie daar is onze
vreugde! Zie hem aan, hoe heerlijk hij is! Hij is de vreugde, hij is
het genot!
Maar ginds waren het weldadige faunen, en zij voerden meê, al krachtig
en vroolijk, Minyas’ gewonde krijgers, àlle krijgers van somber
Orchomenos, en zij wezen hun verwonderd en wantrouwende nog:
—Zie, daar is Dionyzos! Zie, daar is onze god! Zie, daar is onze
veldheer! Zie hem aan, hoe onverwinlijk hij is! Hij is de vreugde, hij
is het genot!
En Dionyzos riep uit:
—Komt allen tot mij, ouden-van-dagen, dikken-van-maag, matronen en
maagden en krijgers! Ik ben de vreugde en de purperen vreugde verwint
heèl de wereld, zoo als zij heden Orchomenos won! Zoodra Eos aan de
oostelijke poorten rijst, plant den wijnstok overal, tusschen Demeters
dan blondere velden! Mengt mij met haar! Ik acht haar als zij mij lief
heeft! Welvaart zij in Orchomenos en vreugde omkranse die welvaart!
Tusschen de velden, van lagen boom tot lagen boom, van berkje tot abeel
en van populiertje tot steeneik, festoent rond en sierlijk de ranken!
Wees een feestvlakte, somber Orchomenos! O, sombere nacht, haast je af,
en rozevingerige Eos, verschijn!
Zoo juichte goddelijke Dionyzos, en de wolken trokken voorbij, de hemel
parelde morgengrauw, de bergrotsen teekenden scherper zich, en de
oostelijke poorten openden met een breeden kier, kimstreep van goud.
En aan allen, grijsaards en matronen en krijgers en maagden, deelden de
saters de wijnstokken uit, en de Panszoontjes, fluitende, lokten tot de
gunstige plekken. Dionyzos, op Fauns schouder getorst, bezocht alle
gunstige plekken, tot hij plots, de stad wit er zuilende achter, het
paleis van den verslagenen beheerscher, Minyas, den vorst van
Orchomenos, zag, waarom met vele beweging en stemmen luid menaden haar
thyrsen zwaaiden. Toen riep Dionyzos:
—Zegt mij, blijde menaden, wat roept gij zoo vele beweging met stemmen
luid op om het paleis van Minyas, den verslagen beheerscher
Orchomenos’?
—Dionyzos! riepen de menaden woest. Zij schenden je goddelijke wet, de
sombere Mineïden, de dochters drie van Minyas, dien je versloeg in den
verschrikkelijken strijd!
—En hoe schenden zij, o menaden, mijn wet?
—Zij weigeren, de Mineïden, deel te nemen aan onze reien en ronde, het
beestevel om schouders en heupen te slaan, den tros aan haar slapen te
hangen, hard de tamboerijnen te slaan en de thyrsos breed omme te
zwaaien! Zij weigeren te komen uit haar paleis, waar zij blijven aan
den somberen arbeid, waar zij weven de lijkwâ haars vaders! O,
Dionyzos, nu zullen wij gaan tot in haar paleis en haar slieren in
vreugde naar buiten, en, zoo zij weigeren vreugde te vieren, haar
verscheuren als waren tijgerinnen wij allen?
Maar Dionyzos sprong af van Fauns schouder en hij drong langs de
menaden door in het paleis. Daar zaten somber in het vrouwenvertrek aan
het weefgetouw de zwart gesluierde maagden en zij bereidden de lijkwâ
haars vaders. Zij zagen niet op en arbeidden door, terwijl de blijde
god stond op den drempel en het binnenpaleis plots straalde van zijn
goud goddelijken glans. Zij zagen niet op, en hare oogen treurden, hare
sluiers treurden, hare wevende handen treurden, en hare zwijgende
lippen treurden. In zwijgenden arbeid treurden zij, zonder tranen. Toen
zeide haar Dionyzos:
—O treurende Mineïden, hoort mij aan, mij Dionyzos, den blijden god van
vreugde, die je somberen vader versloeg. Deze dag is een vreugdedag,
want vreugde ging over Orchomenos op, en wijd welft zich de blauwende
hemel! Mijn wijnstok plantten mijn saters overal tusschen Demeters
velden en de snel schietende ranken, waaraan wonderwelig de purperen
trossen al zwellen, festoenen zij feestelijk van lagen boom tot lagen
boom, van steeneik tot populiertje en van berkje tot abeel. Een
feestvlakte herschept zich Orchomenos. O treurende Mineïden, smart om
den verslagenen vader treurt uit je zwijgenden arbeid, treurt uit je
neêrziende oogen, en wevende handen en geslotene lippen, maar, gelooft
mij: dag van smart is niet deze! Dag is hij van purperen vreugde.
Beweent morgen den somberen vader, weeft hem morgen de lijkwâ, en
bewijst hem de treurige eere: niet zal Dionyzos zich morgen verzetten,
die ver dan zal zijn! Maar deze dag, wiens licht ziet den wijnstok
geplant op alle gunstige plekken Orchomenos’, deze dag is een dag van
vreugde. Slaat af de sombere sluiers, laat rusten de weefspoel aan de
al half bereide wade des vaders en slaat om de maagdelijke leden vel
van lynx of van spikkelige tijgerkat, vertuit je met zwellende trossen,
plant een wijnstok tegen dit vorstelijk paleis en hebt vreugde om je
land, dat zich in vreugde herschept, en voortaan zal Orchomenos blijde
wezen. Morgen, o treurt, Mineïden, en herneemt den somberen arbeid:
maar heden, voldoet aan Dionyzos’ bevel en eert zijn blijde wet!
Maar zwijgend bleven aan treurenden arbeid de sombere Mineïden, en de
menaden achter Dionyzos dringende, riepen uit:
—Wij verscheuren haar allen, o Dionyzos, als tijgerkatten, wij allen?
En tusschen alle zuilen drongen zij door, gereed zich op de vorstelijke
maagden te werpen.
Maar Dionyzos hield met opengebreide armen haar tegen.
—Laat af, o woeste menaden! Aan Dionyzos de dochteren, als de vader!
Aan mij is alleen de straf en de wraak over deze vorstelijke maagden
van treurigheid. O, treurende Mineïden, nog eenmaal roept Dionyzos je
tegen: voldoet aan zijn vreugdebevel en eert hem zijn blijde wet!
Maar zwijgend bleven aan treurenden arbeid de sombere Mineïden.
Toen lachte Dionyzos verschrikkelijk.
Dat was niet zijn blijde lach, maar dat was zijn vreeselijke grijns,
die zijn heerlijk gelaat verwrong tot een masker, plotseling
onherkenbaar, ontzettend. En zijn thyrsos geheven, riep hij het wonder
op te gebeuren.
Het paleis van den verslagen beheerscher Orchomenos’, somberen Minyas,
beefde, en aan alle zuilen, uit splijtenden grond, wies wonderwelig de
wingerd op, festoende de zuilen rondom, hechtte zich aan architraven,
rankte van kapiteel tot kapiteel, en liet overdadig in ironische
vreugde zijn zware trossen purperen tusschen de bladeren groot. Nu
zagen de treurende maagden op, nòg wevende in het blijde prieel. Hare
groote oogen begonnen te weenen, en de groote tranen parelden zwaar
neêr en vielen in hare zwarte sluiers, omdat zij herdachten haar vader.
En zij weefden aan zijn wade voort, terwijl de trossen neêrvielen
rondom haar heen, en het druivensap over haar stroomde. Maar zij
hielden geen schalen op in het blijde prieel, dat om haar somber paleis
was gerankt, en zij weefden, zij weefden voort. Toen, voor de tweede
maal, beval Dionyzos te gebeuren het wonder. En drie kreten van pijn en
van afschuw vervulden geheel het land, zoo dat in de velden de blijde
wijnbouwers staakten en luisterden, en rondom het weefgetouw zaten
geene drie treurende maagden meer, maar klapwiekten met schermwieken
vleêrmuizen drie, fladderden angstig rond om elkander en de half
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Dionyzos - 06
  • Parts
  • Dionyzos - 01
    Total number of words is 4253
    Total number of unique words is 1446
    38.1 of words are in the 2000 most common words
    53.5 of words are in the 5000 most common words
    61.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 02
    Total number of words is 4798
    Total number of unique words is 1301
    40.0 of words are in the 2000 most common words
    54.0 of words are in the 5000 most common words
    62.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 03
    Total number of words is 4782
    Total number of unique words is 1210
    39.6 of words are in the 2000 most common words
    54.1 of words are in the 5000 most common words
    62.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 04
    Total number of words is 4605
    Total number of unique words is 1425
    39.7 of words are in the 2000 most common words
    54.4 of words are in the 5000 most common words
    61.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 05
    Total number of words is 4560
    Total number of unique words is 1251
    37.2 of words are in the 2000 most common words
    52.9 of words are in the 5000 most common words
    60.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 06
    Total number of words is 4663
    Total number of unique words is 1343
    39.8 of words are in the 2000 most common words
    55.3 of words are in the 5000 most common words
    62.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 07
    Total number of words is 4632
    Total number of unique words is 1350
    36.0 of words are in the 2000 most common words
    50.1 of words are in the 5000 most common words
    58.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 08
    Total number of words is 4451
    Total number of unique words is 1411
    35.9 of words are in the 2000 most common words
    51.4 of words are in the 5000 most common words
    58.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 09
    Total number of words is 4360
    Total number of unique words is 1336
    36.0 of words are in the 2000 most common words
    49.0 of words are in the 5000 most common words
    56.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 10
    Total number of words is 4576
    Total number of unique words is 1205
    39.8 of words are in the 2000 most common words
    55.1 of words are in the 5000 most common words
    62.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 11
    Total number of words is 4716
    Total number of unique words is 1228
    41.0 of words are in the 2000 most common words
    56.6 of words are in the 5000 most common words
    64.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 12
    Total number of words is 4620
    Total number of unique words is 1267
    41.1 of words are in the 2000 most common words
    55.9 of words are in the 5000 most common words
    63.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 13
    Total number of words is 4415
    Total number of unique words is 1189
    39.7 of words are in the 2000 most common words
    53.8 of words are in the 5000 most common words
    61.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 14
    Total number of words is 4396
    Total number of unique words is 1306
    36.4 of words are in the 2000 most common words
    51.1 of words are in the 5000 most common words
    58.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 15
    Total number of words is 660
    Total number of unique words is 314
    54.7 of words are in the 2000 most common words
    68.6 of words are in the 5000 most common words
    75.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.