Dionyzos - 13

Total number of words is 4415
Total number of unique words is 1189
39.7 of words are in the 2000 most common words
53.8 of words are in the 5000 most common words
61.2 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
wijze niet was, en zij verklonk, droevig parelende roep, in een
weemoedige wijze. Dionyzos luisterde, en hij sprak tot zich:
—Waarom, in deze laatste oogenblikken van ons verblijf alhier, roept
mij Ampelos tot zich in het diepst van het eiland, daar waar de
bosschages zoo donkeren, dat mijn saters er den wijnstok niet hebben
geplant? Waarom voegt hij zich niet bij zijn faunen of scheept hij niet
in zijn eigenen leeuw?... Hoor, hoe zijn fluit de wijze zingt... altijd
de zelfde, maar lang niet meer blij...
En Dionyzos daalde de rots af en dwaalde, alleen, het bosch in;
padloos-recht af schreed hij toe op het klagend en roepend geluid, dat
eenmaal was het blijde geluid geweest... Hij trad het struikhout plat
onder zijn voet en zijn handen scheurden de lianen van een...
Duidelijker maar ook weemoediger hoorde hij de wijze klagelijk
ruischen, en nu haastte Dionyzos zich, angstig.
—Ampelos! riep hij. O mijn Ampelos...
Stem antwoordde niet; hooger alleen riep de fluit, als met een plotse
uitbarsting van weemoedig verlangen. Een dicht gewarrel van
kamperfoelie scheurde Dionyzos als een voorhang van een en dáar, in
dichte cypressenschaduw, op den grond bijna zwart, lag Ampelos voorover
en speelde zijn lange fluit.
—Kwam ik niet altijd als mij lokte de blijde wijze? Was zij niet steeds
sterker dan mijn eigen wil? Maar de blijde wijze is de blijde wijze
niet meer...
—En Dionyzos’ Faun is niet meer zijn faun!
—De weemoed verwon hem?
—En hij schuilt, schuw voor licht, in cypressenschaduw!
—Ampelos, Ampelos, op! De saters maken de schepen gereed en leiden de
wilde beesten binnen. Mijn schip versierden met rozen de nymfen
tusschen de druiveranken der masten, en zij spreidden Ariadne een
sponde van versche rozebladeren!
—Dionyzos, overwinning, éen overwinning, een purperen overwinning zal
je verdere reize zijn...
—Aan Ampelos’ zijde, op zijn schouder!
—Niet op mijn schouder en niet aan mijn zijde... O neen, Dionyzos,
neen! Hoor... Zet je hier in deze schaduw... Zie, voor het laatst...
—Voor het laatst...?!
—Voor het laatst laat ik viooltjes ontbloeien, tallooze en geurende,
daar waar je rust... Hoor mij, o Dionyzos: Ampelos is niet meer
blijde...
—Waarom...?
—Hij is niet meer rustig blijde en kalm van vreugde en blijmoedig van
glimlachenden ernst, zoo als hij was toen hij niet meer was dan een
blad, een bloem, een boom, dan wolk, aarde, of water, niets dan een
wezen des wouds, geboren uit het woud zelve, geboren uit de eigen
natuur, en gedachteloos bloeiende als die natuur zelve, o Dionyzos!
Sedert Ampelos droomde en, ontwaakt, vond den stok in zijn palm gevlijd
door Zeus zelven zeker... sedert Ampelos riep Dionyzos door het woud
van Nyza, hem lokkende met de blijde wijze, sedert Ampelos plantte met
zijn god den wijnstok en zijn god torste ten strijde en vierde zege aan
zijn zijde... sedert vermenschelijkte Ampelos, en ging zijn hart voelen
aandoeningen als die der menschen! Die aandoeningen zijn van juichen en
klagen, van liefde en van leed, van vervoering en wanhoop... maar zij
zijn niet meer die der kalm blijmoedige natuur, en niet meer die harer
rustig vreugdvolle wezens... O, Dionyzos, soms meende wel Ampelos, dat
hij vergoddelijkte met je meê, meê met je steeds goddelijke
vervolmaking, maar, Dionyzos, zijn trots bedroog hem, helaas, en het
was niet vergoddelijken, het was vermènschelijken, wat hem gebeurde...
Dwaalde hij alleen in het woud voortaan, hij voelde zich niet meer
doelloos gelukkig, hij voelde zich mènsch met smart en geluk... En
omdat de mensch die beiden bergt in zijn ziel, is vooral weemoed den
mensch, en heeft Ampelos, vermenschelijkt, den weemoed vol zijn ziel
voelen vullen...
—O, Ampelos, voelde IK den weemoed niet...
—O, Dionyzos, je voelde den weemoed, als je vermenschelijkte: dat was
in zwakte! O, Dionyzos, zoon van Semele, je bent zoon van Zeus: na
zwakte in weemoed, vergoddelijkte je zoo gauw in glans, in hoop, in
vertrouwen, in zekere bewustheid van taak: de vreugde te sprenkelen der
sombere wereld! Na menschelijke neêrslachtigheid straalde je òp in
goddelijke juiching en wìst je, dat de Vreugde zal de wereld
verwinnen... Je weemoed is niet meer dan een schaduw van je lichtende
vervolmaking! Mij wierp de weemoed in cypressenschaduw neêr...
—Als eenmaal Hermafroditos!!
—Als eenmaal Hermafroditos: de Weemoed, godenzoon: zoon van verstand
stralenden Hermes, schoonheidstralende Afrodite... Helaas, ik ben niet
van goden een zoon... Ik ben geboren... uit wie? Uit het woud zelve:
uit aarde, uit natuur: mijn ouders kan ik niet noemen: mijn vader was
samen met boom, wolk en water, mijn moeder met bloem, dauw en
vruchtbare aarde: uit meer niet, Ampelos, ben ik gebloeid. Ik
vermenschelijkte, ik vermenschelijkte, o Dionyzos!
—En je zal vergoddelijken, o mijn vriend!
—Neen, ik zal niet vergoddelijken, vriend! De aandoeningen der menschen
beheerschen mij, en zij maken mij bang voor dit leven, en die vrees zal
mij eeuwigen weemoed geven...
—O vriend, mijn vriend, wat overstelpt je heerlijke ziel! O vriend,
laat mij den tros je langen...
—Geen tros, geen beker, geen vreugde... Dionyzos, aan mijn
menschenlippen! Helaas, mijn weemoed is een dorst onleschbaar...
—Op! Nieuwe overwinning vervroolijkt je...
—Nieuwe overwinning maakt Ampelos, vermenschelijkt, niet meê... zoo hem
Dionyzos zijn wensch toestaat...
—Ampelos’ wensch? Ampelos heeft aan Dionyzos een wensch? En toestaan
zoû die niet Dionyzos? Wensch, Ampelos, en het is je toegestaan!
—O... Staat Dionyzos Ampelos zijn wensch toe?
—Ongehoord... wat die ook zij!
—Op zijn godewoord?
—Op zijn godewoord...
—O Dionyzos, o god, dien ik min—en de Faun rees op, goudblond in de
schaduw—o liefde van mijn ziel en mijn armen! Dionyzos, geef Ampelos
weêr aan de natuur tot welke hij behoorde! Geef hem weêr aan het woud
en de aarde! Maak hem gelijk met boom, wolk, bloem, dauw en grond! O,
Dionyzos, herschep Ampelos in de vreugde, die je eigen verwinning is en
herschep hem in je eigen wingerd!
Maar de god beefde, om zijn belofte.
—Ampelos... Ampelos... wàt vraag je?
—Herschep Ampelos in de vreugde, die je eigen verwinning is...
Nu slaakte de god Dionyzos een kreet van wanhoop en hij riep:
—Vriend, waarom? O, waarom te willen veronbewegelijken, ver, ver van
Dionyzos, in de weliging van éen enkelen wijnstok, als je kan weligen,
alle zijden uit, in vreugde-overwinning, aan Dionyzos’ zijde... O
Ampelos, ik heb beloofd, maar geef mij mijn belofte terug! Hier in je
armen, aan je borst, o mijn vriend, smeek ik je: geef Dionyzos zijn
belofte terug...!! Helaas, helaas, je weigert? O, wreede Ampelos, je
weigert? Te-vergeefs snik ik aan je borst! Vriend, vriend, waarom mij
smart aan te doen? Helaas, is dit smart...: Dionyzos’ smart?
—Neen, Dionyzos, dit is NIET je smart!
—Helaas, is het dan vertwijfeling? Omdat ik won op Naxos, moet ik
verliezen? Omdat ik vond Ariadne, moet ik Ampelos verliezen? Zeus, mijn
vader, waarom? O, belofte, heillooze belofte! Helaas, gij wreede en
groote goden, gij groote zusteren en broeders, godinnen van noodlot en
goden van Styx, wat zijt gij wreed, ons, die der wereld nog zijn...!
Voor wat gij geeft, neemt gij ook terug! O, wereldsch evenwicht van uw
nooit spillende gaven! O, zuivere rekening van winst en verlies! Nooit,
o wreede goden, geeft gij als IK geef, met beide handen vol-op druiven
en vreugde aan wie wil! Tel ik mijn trossen? Bied ik gierig mijn
druiven éen voor éen aan? Neen, ik spil: mijn enkel gebaar laat weelde
ontbloeien, en ik geef ruim het genot en ik gebied zelfs het ruim te
aanvaarden! Helaas, ik rekende nooit! Gij, goden, gij rekent uit! Gij
geeft mij een groot geluk, maar gij neemt mij ook een groot geluk weg!
Ampelos, zie mijn tranen; voel, o voel in je armen mij snikken; vriend,
geef mij mijn eed terug...! Neen, hij wil niet en glimlacht slechts...
Mijn vriend, mijn vriend!
—O Dionyzos, herschep Ampelos...
—In de Vreugde?
—Die je eigen verwinning is...
—Helaas, helaas! In een wijnstok en wingerd wil Ampelos zich
veronbewegelijken!
—O, Dionyzos, geef mij aan de aarde terug!
—O aarde, o naijverige aarde! Aarde, aarde, ik haat je! Heb ik, aarde,
je duizend wijnstokken doen ontbloeien, om mij te ontnemen, naijverig,
éen vreugde, die ik bewegelijk wil... menschelijk en goddelijk!
—O, Dionyzos, herschep Ampelos...
—In de Vreugde...?
—Die je eigen verwinning is...
—O, herinner mij niet aan mijn eed! Klinkt mijn belofte mij niet in de
ooren en ziel?? Weèt ik nu niet wat ik beloofde! Helaas, ik vertrouwde
en beloofde! Vol vertrouwen, stelde mij Ampelos, en stelde mij aarde
teleur! Vol vertrouwen, zal zij teleurstellen àllen! Helaas, helaas, ik
vertrouwde... O, ware ik niet godmachtig! O, kon ik niet wonder
gebeuren doen! O, ware ik mensch, herder, sater, wat ook... maar geen
god! O Zeus, gij maaktet een god mij, om mij lijden te doen, om mij
lijden te doen! Helaas, helaas... mijn vriend...
—O Dionyzos, herschep...
—O rampzalige belofte, helaas, helaas... Mijn vriend...! Helaas, wat ik
uitstel, wat geeft het mij! Het wonder moet ik gebeuren doen!
Godmachtig moet ik herscheppen... Ginds zijn de schepen gereed, Ariadne
wacht mij... allen wachten mij en godmachtig moet ik herscheppen, en
verliezen wat mij zoo lang dierbaar was, en dichtbij, en nooit van mijn
zijde... Vriend, ik sliep op je hart! Vriend, je torste mij op je
krachtige schouders! Vriend, je verwon met mij! Helaas, helaas! Hij
vermenschelijkte, Ampelos vermenschelijkte aan zijn gods zijde! O,
wreede aarde, snikkend in smart, éerste smart, geeft Dionyzos wat je
behoorde terug! Smartelijk wonder, geschie! Cypressen, verwelkt!
Rotswand, breid breeder! Grond, gruizel vruchtbaar en zandig... Wreede
plek, smartelijk herschept Dionyzos je in blonde vreugdeplek...! Mijn
Ampelos, mijn Ampelos! O, wat ik snik en roep, hij wacht! Hij glimlacht
en wacht... Wreede! Erbarminglooze! Ampelos...: O Zeus, het woord stikt
in mijn gorgel... Ampelos... wees noch mensch meer, noch faun! Faun,
Dionyzos houdt je, hartbrekend, belofte! Vriend, word wingerd!
Herschep! Blonde vriend, wees blonde wingerd! O wees niet als allen,
purper van gloed: wees blond, wees blond, als was mijn goudblonde
vriend Ampelos! Blonde wingerd, o welig heerlijk! Guldene trossen,
zwelt als Helios’ goud!
En zijn gelaat oversproeid van tranen, zag Dionyzos de herschepping
zijns vriends, door eigen woord, in ontzetting aan: wortel schoten de
voeten, de beenen krinkelden samen tot gespierden en knoestigen
kronkelstam; tors en armen, als in bezwijming van het menschelijke,
woekerden in takken weg; goudblond verdween het hoofd, en de ranken
weligden tegen den rotswand uit, de bladeren looverden dicht en groot,
en groote gele trossen zwollen, topaasgoud en zonnegoud, met, door
glanzende schil zichtbaar een lichtdroppel in iedere druif. Alle stem
van Ampelos was verklonken, en de wingerd ruischte alleen van wind door
zijn looveren. Toen wierp zich in smart Dionyzos over den gruizeligen
grond en sloeg om den krachtigen stam zijn armen en bleef er liggen,
gebroken van snikken. Slechts eenmaal hief hij den arm op, plukte een
blonden tros, en drukte dien plat op zijn mond. Het gele bloed stroomde
en Dionyzos snikte. Maar van alle zijden, ten laatste, kraakte het
kreupelhout, en saters en faunen schoten toe. Zij zochten den god voor
de afreis. Zij meenden, hij had zich aan Vreugde bedronken en zij
jubelden om den blonden wingerd, nieuw van ooft, zoo goud en zoo
heerlijk zoet. In hun armen liet Dionyzos zich heffen, en zij zagen
aan, dat hij weende. En hij riep in smartelijke vervoering en razernij:
—O faunen, o saters, ziet: deze blonde wingerd is Ampelos! Deze blonde
trossen weligen van Ampelos’ bloed! Tot de natuur wilde hij wederkeeren
en smeekte mij hem te herscheppen! Ik beloofde, helaas, voor ik wist
wat zijn wensch zoû zijn! Faunen, o saters!—en Dionyzos’ stem werd ruw
en wreed, en zijn smartelijk gelaat verwrong tot een tronie...—Niet
alleen herschep ik Ampelos in een wingerd! Niet alleen hèm, niet alleen
hèm, opdat hij in veronbewegelijkte eenzaamheid kwijne! Faunen, saters,
ziet!—en hij stortte hier toe op een faun, sloeg daar een sater de
thyrs in het gelaat, drukte een derde woest tegen den rotswand,
verschrikt—faunen, saters ziet... meerderen herschep ik in blonden
wingerd! Makkers, veronbewegelijkt om Ampelos heen! Tiert welig uit
over Naxos! Helaas, helaas, aarde heeft den blonden wingerd meer, maar
Dionyzos verloor zijn vriend! Helaas, aarde, ons, die nog menschelijk
zijn, neemt gij àlles af, wàt wij ook ontvingen!
Toen stortte Dionyzos zich door het woud, naar de schepen, waar Ariadne
hem wachtte en hij viel schaterend in zwijm aan haar voet. Zij meenden
allen, hij was dronken van Vreugde, en zij tilden hem op en zij
scheepten hem in, in zijn rozen- en druiventrireem en zij legden hem op
de roosbladerensponde... Maar om Ampelos en de herschapen makkers
bleven gehurkt, stil en zwijgend, de andere saters en faunen, en
durfden niet Dionyzos volgen. Toen plukte er éen een tros van Ampelos’
eigen wingerd en begon de druiven te persen. Hij dronk en hij lachte,
de sater. Andere saters deden als hij. Zij plukten de blonde trossen,
zij bezwijmelden zich, zij dansten en zij vergaten Dionyzos’ toorn. Zij
dansten tot de zon hoog aan den hemel stond, en zij plots aan de
af-reize dachten. Blond-trossen-beladen stortten zij door het woud en
terug naar de schepen. Maar zij zagen de vloot der druivetriremen,
voorspoedigen wind in de bollende zeilen, reeds ver, ver weg in de zee,
op weg naar het Oosten toe! Uit de zee rezen de Nereïden en wuifden met
sluiers en van de schepen wuifden sluiers terug. Plots zagen de
achtergebleven faunen en saters de edele Ariadne wuiven haar sluier in
den bries. En de saters en faunen waren wèl bedroefd, dat Dionyzos hen
had achtergelaten, dat zij niet met hem het Oosten veroveren zouden.
Maar bedroeving was niet voor hun ziel. Toen zij twee najaden
nieuwsgierig uit waterklaterenden rotsspleet zagen turen, gaven zij een
kreet schel en ijlden op de bronnymfen af... Zij doken aanstonds in de
kloven terug en vluchtten toen rots over en woud door naar het diepst
des eilands, meenende zich in cypressenschaduw te verschuilen. Maar zij
vonden niet de schaduw der zwarte boomen, en de begeerlijke handen der
saters grepen haar, bij den stam van Ampelos’ eigen blond-goudenen
wingerd...




XVI.

Nauwelijks was Dionyzos’ vloot geland aan de Aziatische kust, of
Poseidoon torende òp, ten middel uit de plots toornige baren, hief zijn
drietand: de hemel donkerde, de zee kruifde omhoog, machtig onweêr
sloeg uit en het was Dionyzos of hij uit de scheurende wolken Zeus
zelven de bliksems zag als vurige lansen slingeren. En de machten van
hemel en zee stormden plotseling zoo onwederstaanbaar in donderend en
schuimend geweld, dat, nauwelijks de talrijke thiazos, het dionyzische
leger ontscheept, of de triremen, verlaten, sloegen tegen elkaâr en
verzonken in de verslinding der diepte. Over strand en zee heerschte de
stormende nacht, pikzwart van wolken, door flitsen verscheurd, en de
zee raasde aan of zij zich op het land wilde werpen. Slagregen ruischte
neêr: de toortsen, smokend, doofden telkens uit; de wilde dieren, in
toom, brulden angstig. Saters zochten den weg, maar rotsen hieven zich
en pijnwouden rezen geheimzinnig, zwiepende van stormwind, en krakende
in de hoogere kruinen.
—Hierheen! riepen de saters. Hierheen! riepen weêr anderen.
Langs verschillende richtingen verspreidden in den gruwlijken nacht
zich de thyrstroepen van Dionyzos. Somber zat de god in zijn
lynxenwagen, en Ariadne, aan zijn zijde, zag angstig op. Zij waren voor
den nacht en den regen gehuld in grauwe mantels. Rondom den wagen
stuwden de Silenen, op ezels wit,—onhoorbaar brommende, weggedoken in
mantel en onder hoed; de faunen op leeuwen aansporend; de menaden, in
dichte omhelzing elkaâr beschermend voor het geweld van den storm, en
aarzelend ging die stoet om den god. Maar over het strand zwermden
duizend anderen, saters, faunen, stervelingen, Panen en Panisken;
geheel de vreugdemacht van Dionyzos, en telkens klonken de stemmen:
—Hierheen! Neen, neen... hierheen!!
Dionyzos, met zijn thyrs, wees de richting uit, de rotsen op, het
bergachtige pijnbosch in, maar reeds vloden de verkennende saters terug
tot den god en kreten:
—Dionyzos! Dionyzos! Dionyzos!
—Waarom die kreet? vroeg de god.
—Dionyzos! riepen de saters. Schrikverwekkend is het donkere pijnbosch!
—Vooruit!
—Dionyzos...
—Vooruit!
—Wij gaan niet vóor, in het schrikverwekkend donkere pijnbosch!
—Volgt mij dan
—O Dionyzos, wij willen terug!
—Waarheen?
—De zee over, naar gastvrijer streken: Naxos en bekoorlijke Archipel,
naar Karië en naar Arkadië...
—Vooruit!
—Dionyzos, in het schrikverwekkend donkere pijnbosch woedt
verschrikking, die wij niet weten!
—Ik versloeg de Giganten! Aan mij zal de wereld zijn!
—Dionyzos!
—Tot aan de oostelijke poorten des morgenlands!
—Helaas!
—Vooruit!
—Wij durven niet!
—Vooruit dan alleen, wie durft, met mij...
—Helaas!
—Niemand? Geen faun? Geen sater? Sileen? Geen enkele menade,
verscheurensgereed als een tijger!
—Helaas, Dionyzos!
—Gij zijt allen bang?
—De nacht is stormzwanger van onheil... Poseidoon, Zeus hebben je
verlaten...!
Een weegeklaag ging op, maar de storm veegde het weg.
—Vergezelt mij dan niemand?
—Ik, o mijn gemaal...
—Ariadne alleen...? Gaan wij!
En de god rukte uit de handen der aarzelende menners de rankenleidsels
der lynxen. De wagen ratelde vooruit... Maar uit het pijnbosch kwam als
een sombere, aardsche donder, en de anders gewillige dieren schrikten
uit een; het tuig brak, zij vluchtten; de wagen, stil, stond op een
rots.
—Ariadne, riep Dionyzos. Kom!
Zij was uit den wagen gesprongen, zij klemde zich aan haar gemaal.
—Ariadne! Zie dat sombere woud! Zie dezen nacht, rondom ons! Ik weet
niet, waarom Zeus mij toornt! Maar Poseidoon wachtte met zijn geweld
tot de ontscheping van mijn laatsten leeuw of muil! Ariadne, o zie deze
sombere oorden! Ariadne, ik wil ze vrèugde sprenkelen!
—Ja, Dionyzos!
—Ariadne, vergezel je mij?
—Ja, Dionyzos!
—Kom dan!
Hij slingerde om haar middel den arm en hielp haar voort, op.
Wolkzwarte verschrikking, stormzwanger, waaierde als een dichte mantel
van onheil, plooienflapperend rondom hen heen.
—... Dionyzos! Dionyzos! riep met éen stem geheel zijn leger.
Hij ging voort, en in den donkeren nacht verhelderde zijn gelaat, hij
glimlachte op Ariadne, die moeizaam schreed aan zijn zijde.
—... Dionyzos! Dionyzos!
Het leger herhaalde den angstroep; en zij zagen den god: zijn glans,
blauw als maneglans, ging voort tusschen de bliksems, en Ariadne, in
haar grauwen mantel, was in dien glans zichtbaar, gebogen voortgaande
aan Dionyzos’ zijde.
—Dionyzos, Dionyzos!
De god luisterde niet meer. Hij beklom de rots en hij hielp Ariadne.
—Ariadne, ben je bang?
—Neen...
—Waarom niet?
—Ik ben zeker van onze overwinning!
—Wij zijn alleen... verlaten! Ginds weet ik niet welke verschrikking
ons wacht!
—Ik ben niet bang! Dionyzos zal verwinnen!
—Geloof je?
—Ja!
—Heb ik niet te weifelen?
—Neen!
—Ik ben wel moedig, maar ik weifel soms, Ariadne. Ik ben niet
onsterfelijk: ik kan sterven, voor ik de wereld verwonnen heb!
—Zege wacht je en goddelijke onsterfelijkheid!
—Ariadne... heb je mij lief?
—Ja... o mijn held, o mijn held!
—Ik ben niet Thezeus!
—Je bent Dionyzos!
—Ik gaf je de Vreugde?
—O ja... Kom...
—Kom...
Zij gingen. Het pad was heel moeielijk, zij stegen. Zij naderden het
bosch, dat was zwart, ondoordringbaar nachtgeheim.
—Hoor! riep Ariadne.
—Het is onweêr!
—Neen... hoor!
—Het is de donder, die rolt!
—Het is donder en het is geen donder!
—Het is donder, die tegen de bergen weêrkaatst...
—Het is een donder, rythmiesch. O, vreeslijk rythme!
—Ariadne, ben je bang?
—Neen...: kom! O... hoor!!
—Ik hoor! Het is donder...
—Het is een donderend rythme... en een dans! O vreeslijke dans! Kom
Dionyzos...: ik ben niet bang...
—Het is een dans...
—Over de bergen heen!
—Het is een donder...
—Die komt uit het bergwoud en weêrslaat tegen de rotswanden...
—Ik was niet voor de Giganten bang!
—Dionyzos, ben je bang?
—Neen, Ariadne, kom... O hoor!
—Het is een dans, en een rythmiesche donder van hamergeweld op
schilden...
—Onder zware voetstappen dreunt het gebergte... O, Ariadne, dat is
vreeslijker dan de Giganten... Wat is het?
—Ben je bang, Dionyzos?
—Neen... kom... kom voort...
Zij sleepten elkander voort in het woud. Zij zagen in den donker niet
meer, een enkele flits slechts lichtte op, en zij zagen stammen, éen
oogenblik... Maar zij hoorden den rythmieschen donder, den zwaar
trappenden dans, en het hamergeweld...
—Bergen en bosschen! riep Dionyzos. Sombere nacht! Onheilgeluid! Gij
allen, die met hamers op schilden slaat en met zwaren voet danst...:
aanvaardt de Vreugde...: Dionyzos wil het!
En hij verhief hoog zijn thyrs. Wel spleet de grond, maar of de
wingerden ontloken, kon hij niet zien. Vuur viel uit de lucht, een
donderslag of Zeus den hemel deed splijten, ontbarstte; en dans en
rythmiesch hamergeweld sloegen luider en luider en luider of geheel het
woud was van metaal en klaterende sloeg te samen.
Als uit metaal spatten groote blauwe vonken uit, en zoo hel, dat
Dionyzos en Ariadne zagen. En zij zagen de Vreugde niet weligen, maar
zij zagen, huivering wekkend, den pyrrhieschen dans der vreeslijke
éerste schepselen, Kureten en Korybanten, daimonen der sombere bergen
en bosschen, slaande met zwaard tegen schild, zich begeleiden den
voetdreunenden ommegang, Daktylen en Kabeiren, slaande met hamer op
aanbeeld, zelfs in den donkeren nacht in Hefaistos’ kunst zich oefenen
en bearbeiden het gloeiend ijzer. Oorverdoovend metaalgedruisch en
oorverdoovende woedekreten stormden op, toen zij Dionyzos en Ariadne
zagen, en zij wierpen zich, een storm gelijk, op den god en zijn bruid,
maar Dionyzos, op wiens bevel de grond al was gespleten hier en daar,
ving hen in de boeien van wingerd en schuimbekkend stonden zij àllen,
omrankt, in welken toover van geluk wisten zij niet. Plots, in den
weêrschijn van bliksem, met het rollen van donder, naderde, nauw in den
gruwelijken nacht zichtbaar, een Godin, en zelfs Dionyzos ontzette, en
Ariadne school weg in haar mantel, en in de armen van haar gemaal. En
de sombere stem der Godin, tusschen de schuimbekkende kreten harer
geboeide priesters en dienaren riep:
—Wie nadert in den nacht ons geheim, en slaat niet het schild en danst
niet het rythme met dreunenden voet? Wie vangt mijn dienaren en
priesters in boeien en tart de woede der goden- en bergenmoeder?
—Rheia! riep Dionyzos uit en zijn stem beefde. Rheia Kubele! Bergmoeder
en moeder der goden! Moeder van Zeus, mijn vader! Toorn mij niet, uw
kleinzoon! Ik herken u, o Eerwaarde, o Moeder! Ik herken u en ik val u
te voet! Ik ben Dionyzos, en zie, dit is Ariadne! Zeus wees mij mijn
taak en mijn weg! Ik volvoer die taak en ik sla dien weg in. Eerwaarde
moeder, o toorn mij niet! Zie, ik lig aan uw voet bevend, en Ariadne,
zie, knielt naast mij. Wij komen alleen; mijn leger bleef op de
stranden versagende achter! Ik, ik versaagde niet! Aan mij is de
wereld, o Moeder! O, mij is de Vreugde, en ik sprenkel haar! O moeder
der bergen en goden, o Rheia, Rheia Kubele, dùld dat ik haar sprenkel,
de Vreugde!
—De Vreugde? klonk, sombere vraag, de stem der Godin, en over zijn
deemoed heen zag Dionyzos buigen haar gerimpeld gelaat in de haren
grijs, die zwaar golfden uit stedekrone. De Vreugde? Helaas, helaas,
moeder der goden, en der bergen moeder, ben ik vergrijsd in de Smart,
waarom mijn Korybanten, Kureten, Daktylen, Kabeiren, het
smartverdoovende metaalgeluid slaan, den smartverdoovenden dans immer
dreunen! Helaas, helaas... Attis, Attis! Waar is hij? Zoek hem voor
mij! De Korybanten vonden hem niet! De Kureten vonden hem nooit!
Sombere dagen, sombere nachten, dat ik hem zoek, dat ik hem zoek,
altijd! Hij versmaadde de moeder der bergen, voor de vrouwen der aarde;
en ik wolkte razernij om zijn heerlijk hoofd heen! Helaas, helaas...
hij verminkte zich in razernij, hij moordde zich in razernij! Attis!
Attis! Waar is hij! Waar vind ik zijn lijk! O Zeus, o mijn zoon, sta
slechts toe, dat ik vind zijn lijk en niets meer! O, Dionyzos, mijn
kleinzoon, zoek met mij, zoek met mij zijn lijk! De Vreugde? Maar ik
heb zijn lijk nog niet gevonden! De Vreugde? Maar hij verminkte zich,
hij verwondde zich! O, Dionyzos, ontboei mijn dienaren; leeuwen wil ik
brullend om mij, fakkelen wil ik zwaaiend om mij; razernij, razernij
wil ik om allen! Dionyzos, ontboei mijn dienaren! Slaan zij de
schilden, en dreunen den dans zij; dat de aarde davere onder mijn
smartverdooving! Helaas, helaas!
De Godin stond, de armen hoog op en wijd uit, in den nacht, en hare
kreten klonken het gebergte over. En Dionyzos, in medelijden, rees op,
vol eerbied, maar zonder vrees meer. O, de allermenschelijkste smart
trof zelfs de eerwaardigste godheid: moeder van goden, smachtte zij
naar het lijk van wie haar, zoo goddelijk, versmaadde, voor aardsche en
lieftallige sterfelijkheid. Welke Smart zou éenmaal Dionyzos’ Smart
zijn...? Hij dacht aan Ampelos, voelde slechts weemoed. Wat... wat zoû
zijn Dionyzos’ smart? Zijn eindelijke nederlaag... voor hij de wereld
verwonnen had? O, hij wist het niet, maar voor haàr, de eerwaarde
Godin, moeder der bergen en moeder der goden, voelde hij zwellen zijn
medelijden en zwijmen zijn angst. Toen smeekte hij, stil, Zeus den
hemel te doen klaren, en het onweêr ratelde weg, de wind vaagde weg, de
wolken verdreven en boven de zichtbaardere pijnstammen des machtigen
bergwouds effende zich de nog nachtelijke hemel, met de optinkelende
oogen der sterren! En Dionyzos’ eigen glans manescheen door het donkere
woud, en Ariadne, haar mantel afgeslipt, straalde bijna als Afrodite
zelve.
—Dionyzos! herhaalde de moeder der goden. Helaas! Zoek je zijn lijk met
mij?
—O Rheia! riep Dionyzos, en zijn stem bevestte zich in helderen klank.
Rheia Kubele! Keer ik terug van mijn zegetocht en heb ik de wereld
veroverd, tot de Oostelijke poorten des morgenlands toe, keer ik terug
na den winter, die aanvangt, dan is Attis herleefd in de Vreugde!
—Helaas, helaas neen, hij herleeft nooit!
—Hij herleeft iedere lente, o Rheia!
—Helaas, helaas neen, hij herleeft nooit voor mij! De smart overstelpt
mijn onsterfelijken ouderdom! Mijn voorhoofd is als het rotsgesteente
gegroeid! Mijn haren zijn als de eeuwige winter! Mijn ziel is als de
woestijn! Dionyzos, voor mij geen lente en Vreugde meer! O Dionyzos,
verlos uit hun boeien de dienaren mijn, en ga terug, waar je de Vreugde
kunt sprenkelen!
—Ik sprenkel ze hier!
—Helaas!
—Zie, de storm is vereffend, de nacht is verklaard, de dageraad heeft
de poorten ontsloten! Weldra rijdt Helios den goudenen en nieuwen dag
aan! Waar ik verschijn zal de winter mij wijken! Zoo lang ik zegevier,
weêrsta ik de seizoenen, en roep ik slechts op het seizoen van mijn
vruchtbaarheid in wondersnelle weliging! Rheia Kubele, laat langs uw
smart, die, helaas, ik niet dooven kàn, ik mijn wingerd festoenen, zoo
als ik reeds festoende om Korybanten, Kureten, en laat mij vrij den weg
naar de morgenlanden! De rijken, waarover zweeft het mysterie van uw
smart en wapenkletterende donder der Korybanten, en hun dreunende dans,
wil ik doortrekken met heel mijn stoet en mijn leger, en de
druiveranken zal ik slingeren van stad tot stad, en gij, moeder der
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Dionyzos - 14
  • Parts
  • Dionyzos - 01
    Total number of words is 4253
    Total number of unique words is 1446
    38.1 of words are in the 2000 most common words
    53.5 of words are in the 5000 most common words
    61.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 02
    Total number of words is 4798
    Total number of unique words is 1301
    40.0 of words are in the 2000 most common words
    54.0 of words are in the 5000 most common words
    62.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 03
    Total number of words is 4782
    Total number of unique words is 1210
    39.6 of words are in the 2000 most common words
    54.1 of words are in the 5000 most common words
    62.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 04
    Total number of words is 4605
    Total number of unique words is 1425
    39.7 of words are in the 2000 most common words
    54.4 of words are in the 5000 most common words
    61.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 05
    Total number of words is 4560
    Total number of unique words is 1251
    37.2 of words are in the 2000 most common words
    52.9 of words are in the 5000 most common words
    60.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 06
    Total number of words is 4663
    Total number of unique words is 1343
    39.8 of words are in the 2000 most common words
    55.3 of words are in the 5000 most common words
    62.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 07
    Total number of words is 4632
    Total number of unique words is 1350
    36.0 of words are in the 2000 most common words
    50.1 of words are in the 5000 most common words
    58.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 08
    Total number of words is 4451
    Total number of unique words is 1411
    35.9 of words are in the 2000 most common words
    51.4 of words are in the 5000 most common words
    58.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 09
    Total number of words is 4360
    Total number of unique words is 1336
    36.0 of words are in the 2000 most common words
    49.0 of words are in the 5000 most common words
    56.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 10
    Total number of words is 4576
    Total number of unique words is 1205
    39.8 of words are in the 2000 most common words
    55.1 of words are in the 5000 most common words
    62.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 11
    Total number of words is 4716
    Total number of unique words is 1228
    41.0 of words are in the 2000 most common words
    56.6 of words are in the 5000 most common words
    64.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 12
    Total number of words is 4620
    Total number of unique words is 1267
    41.1 of words are in the 2000 most common words
    55.9 of words are in the 5000 most common words
    63.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 13
    Total number of words is 4415
    Total number of unique words is 1189
    39.7 of words are in the 2000 most common words
    53.8 of words are in the 5000 most common words
    61.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 14
    Total number of words is 4396
    Total number of unique words is 1306
    36.4 of words are in the 2000 most common words
    51.1 of words are in the 5000 most common words
    58.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dionyzos - 15
    Total number of words is 660
    Total number of unique words is 314
    54.7 of words are in the 2000 most common words
    68.6 of words are in the 5000 most common words
    75.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.