Schetsen, Eerste bundel - 01

Total number of words is 4264
Total number of unique words is 1415
42.3 of words are in the 2000 most common words
58.1 of words are in the 5000 most common words
63.8 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.

SCHETSEN
Door
SAMUEL FALKLAND
(Herm. Heijermans Jr.)

Eerste bundel
Tweede druk
Amsterdam
H. J. W. Becht
1904



INHOUD.

Bladz.
Narcis 1
Verhaaltje 6
Huishouden 12
Van een juffrouw 18
Poes 23
De Mof 28
Tante Riek 34
Nacht 41
Bartje 47
Binnenhuis-ideaal 53
Droom 59
Grootmoedertje 65
Proletariërs 72
Prinses Colibri 77
Bloemen 82
Meissie 87
Warrem 93
Fondant 99
Grietje 106
Schim 111
Bal in een stal 116
Mintenee 124
Zusters 130
Van twee ongetrouwde meisjes en een hond 136
Doode 142
Naaimugje 147
Bloedspat 152
Amstel 158
Oudejaar 163
Poppenwinkel 170
Rouw 175
Kliniek 181
Avondverhaaltje 187
Engagement 194
Kamerhoek 200
Gemengd bericht 205
Kunstenaars-emotie 210
Bezoek 216
Dolce far niente 221
Mopje 226
Leeg verhaaltje 231
Droge vrouwtje 236



NARCIS.

Toen ik heenging, gaf de gastvrouw mij drie bloemen, drie narcissen
op lange, groene stengels.
"Zet ze thuis in water, dan blijven ze lang goed."
"Dank je."
"Kom je weer gauw terug?"
"Zeker."
"Dag Samuel."
"Dag Marie."
We hadden gezellig saâm gegeten, de gastvrouw, de moeder, de zuster
en ik.
Nu kwam ik buiten, uit de schemering in het huis, in de schemering
buiten. Boven het Willemspark ging de zon onder. Purperen strepen
achter en boven de boomen, die vormden één massale schaduw. De toppen
der boomen in het groenige avondlicht stonden er bits tegen aan. Er
was een groote rust over alles.
Stil hield ik mijn hand vooruit. De drie narcissen trilden bij
elke beweging. Bij het ondergaan der zon blankten de kronen met
zulk albasten witheid, zoo statig en rein, dat ik langzamer ging,
stap voor stap, dragend ze voor mij uit de juvenale bloemen, wier
marmeren bladen stonden als witte flambouwen om de harten van goud.
Voorbijgangers keken me aan, bekeken de bloemen. Het moet iets vreemds
geweest zijn, ze keken àllen. De narcissen knipten. De strakwitte
kuiven bewogen als een stille groetenis in d'avondschemer. Ze leken
groot op haar lange, groene stengels. Ze leken in marmer gehouwen,
van wit koud marmer, broos en fluweelig, terwijl boven d'onrustige
toppen der boomen het purperen rood gloeide en blonk als de koperen
mond der schalmei, die tonen van juiching doet zweven.
Maar aan het einde der straat geelde in de schemering het puntige
lichtje der tram. Ik stond stil. De narcissen schenen te groeien, te
schieten uit mijn witte hand. Het was wonderlijk. Het was alsof bloemen
in vleesch waren geplant. Het was wonderlijk en geheimzinnig-mooi:
het wit en goud der narcis, het purper boven de boomen.
Toen kwam de tram. Ik stapte in. Achterop stond alleen de
conducteur. De wagen reed voort. Een hoek om. De zon was weg en
huizen in grauwen nevel lijnden voorbij. Toen sprong een man op
den wagen. Hij kwam vlak bij mij leunen. Zijn gezicht was rood en
gezond. Een hoed leunde achterover op zijn kortgeschoren kop. Hij
had veel zomersproeten en rookte een platte, plompe, gore sigaar.
Stinkende dampen spiraalden en waaiden uit zijn mond, omwalmden mijn
drie witte narcissen. Dat gaf me een heftig gevoel van vijandschap
voor dien man. Hij was me vreemd en ik haatte hem dadelijk. Het was een
korte, heftige haat, daar hij zoo plomp bevuilde mijn albasten bloemen,
mijn drie gouden harten. Ik ging staan verder op. De zuiging van den
wind wuifde als een koele adem om de narcissen. Maar de tabakswalm,
de bruine, vette, had ze bemorst. Dat denkbeeld kon ik niet van
mij afzetten, niet dadelijk. Het was gek. Anders toch had ik niet
zulke ideeën.
Hoe verder de wagen reed, hoe meer menschen er in kwamen. Op het
Leidsche plein, waar vuur brandde in alle huizen, verdrongen ze
zich om een plaats te krijgen. Dicht tegen elkander stonden we op
het perron. Ik hield de drie bloemen ver van mij af, ver van die
menschen. Zoo gleden we de straten door. De blaadjes bewogen als
opgestoeide veeren. En weer keken ze àllen er naar. In de stoffige
volte der straten was het witte albast droomerig-vreemd. Er gingen
voorbij menschen in zwart, met bleeke gezichten en zwarte hoeden. Er
liepen vrouwen met veel rokken en blonde haren. Er was licht in alle
winkelkasten en bij het voorbij rijden stonden er menschen in elke
verlichte doos. Maar witte narcissen met gouden harten waren er
nergens. Ze waren de drie eenige blanke bloemen in de straat. Ze
knipten op de lange stengels als witte teere bruiden, die niet
begrijpen van leven en doen. Ze hielden haar gouden harten omvat,
als een rij van maagden in witte kleedijen, om een geurwalmend
wierookvat. Maar niemand dacht zooals ik. De anderen keken er naar
en dachten: "Dat zijn mooie bloemen," ofschoon er toch verwondering
was over allen, hoe albasten bloemen zoo stonden te groeien, op mijn
hand in de benauwende volte der straat.
Daarna ging ik werken. Op mijn tafel rankten de narcissen. Wie binnen
kwam zei: "Van wie heb je die bloemen? Van wie?" In het lamplicht
glansden zij mat, als zwanendons. Enkele blaadjes kromden spichtig,
maar overigens was er geen leven in. Ze waren voorover gebogen en
leken te volgen het gaan van de pen, die zwarte draadjes uitkrabde. De
afgesneden stengels rustten in water. Het was alsof ik zoo moest
schrijven goede zinnen. Een ruw woord zou niet gedacht kunnen worden,
waar de narcissen sereen en wit stonden te kijken.
Eindelijk was er de late nacht. Weer rustten de bloemen in mijn
hand. De lange straten van asphalt lagen als eindelooze lanen. De
voeten gingen bijna geluidloos en de hand recht-vooruit, hield de
kronen omhoog, die uitwitten zilverwit in de stilte van nacht. Zijn
in vroegere eeuwen mannen gegaan zoo, om te offeren bloemen van
godsvrucht? Zijn er in alle tijden menschen geweest, die zoo hebben
geloopen met oneindige liefde en oneindig geluk, omdat zij in leven
van dofheid bekeken een gouden hart met witte blaadjes?
Op den hoek van een straat, bij een fletse lantaarn stond een vrouw. Ze
droeg een mantel van zwart en een hoed met veel linten. Haar gezicht
was dik en verlept. Ze riep me toe. Ik stapte door. Toen zei ze hard,
met een lach van brutaalheid:
"Geef mij die bloemen!"
De hand hield vaster de narcissen. De oogen keken minachtend. De
vraag was leelijk. Aan een vrouw, die 's nachts waakt op de hoeken
der straten, kàn men geen witte bloemen met gouden harten geven. Het
is hard, maar het kàn niet. Ik zou niet kunnen zeggen waarom. Toch
wil ik goede dingen doen, maar wegschenken een narcis, 's nachts,
in een straat, aan een vrouw die vreemd en onrein is, wegschenken
een narcis, die me zacht werd gegeven, het zou éven wreed zijn als
haar te werpen in vuur.
Verder ben ik gegaan. Ik liep alleen met de drie witte bloemen. De
koppen schudden in domlende rust. De hand werd moe van het dragen. De
stengels gloeiden tezaam tegen de huid.
Buiten de stad, waar de boomen suisden, waar de wind zachtjes waaide,
bewogen sterker de narcissen. Het licht van de maan belichtte het
goud. De blaadjes waren roerloos. Ze konden zoo witte rozen zijn,
witte geluksbloemen. Ze gingen als witte droomen voor mij uit.
Nu staan zij al dagen in mijn kamer op de vensterbank waar ook violen
staan. Het is een bloemfestijn van Mei. De zon warmt er op neer. De
violen, paars en geel, fluweelen mollig naast de narcissen. Als ik
de witte kronen keer naar binnen om de gouden harten te zien en de
fulpen bladen, zijn zij onrustig. Na uren hebben zij zich gedraaid
naar het Licht, daar zij sterven moeten in de donkere kamer. Zij
schijnen te leven in het water, maar de grootste, de blankste bladen
van marmerwit worden bruin en verschrompelen stil. Een bloem klaagt
niet, zóó dat menschen het verstaan. Een bloem sterft geluidloos.
De eene narcis, de sterkste, is nog van ongerept wit. Zij heeft een
krachtig leven.
De tweede perst de bruinende bladen saam. Het gouden hart schemert
flauwtjes.
De derde is wazig-doorzichtig. De kroon is verfrommeld. De punten der
bladen zijn geel en verdord. Het hart is dood. Naast het glas liggen
doode bloembladen. Een is er gewaaid naast de vurige geel-paarse
violen.
Morgen zullen de kronen sterker verflensen.



VERHAALTJE.

"Sam!"
Een grom onder de dekens.
"Sam! Hé!"...
'n Kreun.
"Sam!"
"La-me met rust!"
"Ik ben 't!.... Leg je nou nòg in je nest?"
Weer 'n kreun.
"Sam, wor nou wakker.... 't Is bij tweeën."
'n Slaperig, leelijk hoofd met verwarde steile haren en lichtdronken
oogen steekt verschrikt boven 't dek.
"Bij tweeën?.... Dat valt mee. Ben jij al op de vlakte?"
"Kom d'r nou uit! Ben je an de boemel geweest?"
"Nee, 'k heb gewerkt tot half vijf vanmorgen.... Laat me nog maar
wat liggen.... Ik ben gaar."
Maar Lou [1] begint in de keuken een aria te brullen en het daglicht
plast vroolijk door de alkoofdeuren.
"Wil je er uit komen, Sam. Ik wou je iets zeggen, iets ernstigs."
Wakker kijk ik nu op, om den serieuzen toon. Rob is bleek en doet
vreemd.
"Iets te zeggen?.... Hoe laat is het?"
"Twee uur."--Hij lacht.
"Wil je vóór wachten?"
"Nee, 'k blijf wel hier."
"Goed."
Ik steek mijn magere beenen in mijn tricot.
"Is er iets thuis?"
"Nee."
"Wat scheelt er dan an? Je ziet zoo wit."
"Klee je eerst an."
Ik ga naar de keuken, neem mijn bad.
Lou is naar de snijkamer.
Terwijl praten we door.
"Studeer je druk?" schreeuw ik. Het frissche water heeft me lekker
gemaakt. Ik ben in een stemming van gemoedelijkheid.
"Nee!" roept hij uit de andere kamer.
"Hoe gaat het met Anna?"
Hij antwoordt niet,
"Hoe gaat het met Anna?" roep ik harder.
"Goed."
"Je mot Pieps en Poel [2] eens zien ravotten in den tuin!" roep
ik weer.
Ik hoor hem gaan naar het raam.
Op de grasplekjes in het tuintje rennen de katten, uitgelaten door
de warmte der zon. Alles lijkt vriendelijk en goed buiten. Het
stukje zwarte grond ligt juist vanmorgen glunderig en gezellig. Het
zonlicht maakt er een prachttuin van. Tegen de heining begint onkruid
op te schieten. In de zwarte takken der bladerlooze boomen tsilpen
vogels. In een tuintje verder spelen kinderen van een buurman om een
withouten tafeltje en maken figuurtjes van zand. Uit een keukenraam
boven klinkt het blije gebler van een meid.
Ik hoor hoe Rob met zijn vingers tegen de ruiten trommelt. Ik zing
een mop uit Carmen. Het is laat geweest vannacht. Maar de zon en het
koude water maken alles weer goed.
Eindelijk kom ik binnen. Rob staat met het hoofd tegen de ruit
aangedrukt. Een breede ademplas is als een aureool van bleekheid om
zijn hoofd.
"Hier ben ik."
Hij keert zich om en terwijl ik mijn kop cacao klaarmaak, zit hij
bij het raam. Hij heeft de krant opgenomen. Ik kan zijn gezicht niet
achter het papier zien.
"Je heb een heele lijn getrokken, vannacht," zegt hij.
"Ja, 't is laat geworden."
Ik eet. Hij leest. Wij zwijgen. Maar als ik toevallig even opsta om
den waterketel op te nemen, zie ik, dat hij met de oogen dicht achter
de krant zit en niet leest. Hij schrikt op. Ik vraag hem niets. Ik
voel dat hij zelf spreken zal.
"Je kucht leelijk, jongen."
"Ja, ja...."
In de kamer het vroolijk gegiegel van de zon door de gordijnen, het
rinkelen van 't lepeltje in den kop, het tikken van 't mes op het
bord. Buiten het aardig gekakel, het gonzend leven van de spelende
kinderen en het brutale getsilp van musschen.
"Wil je rooken?"
"Dank je."
"Ben je nog niet klaar met de krant, ouwe jongen?"
Slap kraakt het papier neer op zijn knie. Hij kijkt door het raam
naar buiten.
"Sam.... het is gedaan."
"God, kerel, wat ben je down!.... Wat meen je?"
"Ik heb.... wat ze allemaal gehad hebben."
"Wàt?... Wàt dan?"
"Tering..."
"Inbeelding! Malligheid! Zet je toch die gekheid uit het hoofd!"
Hij kijkt me an met stille oogen.
"Ik geef bloed op, Sam."
"Ben je naar een dokter geweest?"
"Naar onzen huisdokter..."
"Wat heeft-ie gezegd?"
"Geosculteerd... en... mis."
Nu speel ik zwijgend met mijn mes.
"Vader is er an gestorven, jong... Door en Karel oòk... Nou is 't
mijn beurt."
"Kom jongen, je ziet 't veel te zwart in."
"Ach Sam, wij hebben elkaar toch niks wijs te maken."
Ik zwijg. Hij weet er meer van dan ik. Waarvoor dienen praatjes bij
zoo'n gelegenheid?
Rob heeft de krant weer opgenomen, kijkt naar de letters met strak
gezicht.
Ik denk aan Anna, het frisch, vrindelijk kind, waarmee hij verloofd is.
Het stilzwijgen duurt lang. Nu het eenmaal gezegd is, hoeft er niet
verder gesproken te worden.
Want de gedachten bewegen in eenzelfde sfeer. Het is alsof in de
kamerstilte, met het vreemde geraas der kinderen buiten in het
zonlicht, vragen en antwoorden gaan van den een tot den ander in
volkomen begrijpen. Woorden klinken hard. Zwijgen zegt.
Maar zijn oogen raken vol tranen en hij kijkt naar buiten om het
te verbergen.
"Rob," zeg ik zacht en in mijn zeggen ligt mijn allerinnigste
overtuiging: "Het lijkt me zoo goed, om het leven te nemen zooals
het komt... We hebben zoo dikwijls ernstig gezegd tot elkander,
dat leven een phase tot dood is... en er niets in dàt leven mag zijn
dat ons zwak mag maken... Ik geloof, dat ik zoo gerust zou sterven,
als ik gegeven had... mijn werk."
"Ik ben niet zwak. Ik ben niet zwak. Maar moeder weet er nog niets
van. En Anna..."
Hij stokt en kijkt uit het raam. Ik voel dat hij huilt.
O, philosofie over dood en leven is een onding, als de zekerheid van
dood er is. Alleen gezonde menschen zijn sterk van voornemen.
Ik probeer hem op te monteren, praat met hem. Hij blijft triestig. En
ik lièg afschuwelijk.
Er wordt gebeld. Het is een kennis, die luidruchtig binnenkomt. Hij
heeft ons voor het raam gezien.
"Wat een heerlijk weer hè? Rob, ik ben je meisje tegengekomen in
de Kalverstraat."
"Zoo, liep ze in de Kalverstraat?"
"Met je mama."
"Zoo."
"Wat zijn jullie stil. Heb je ruzie gehad? Zeg, jij bent ook vroeg
bij de hand! Koffiedrinken om half drie. Hoe kan je vanmiddag eten!"
"Is er nieuws in de stad?"
"Ja een bulletin. Ooms heeft verloren."
"Zoo... heeft Ooms verloren."
"Hij kreeg kramp in zijn handen."
"Zoo."
"Ga je zoover mee Rob? Ik ga de stad in."
"Da's goed."
"Scheelt er wat an?"
"Ik ben niet lekker."
"Komt van 't lange vrijen!"
Rob lacht flauwtjes. Ik wil hem nog houden. Maar hij gaat weg. Hij
moet om drie uur Anna afhalen.
Ik steek een pijp op en zit voor het raam. De kinderen vullen blikken
vormpjes met zand en keeren die om op het withouten tafeltje. Maar het
begint te regenen. De vogels vluchten onder de dakpannen. De kinderen
worden binnengeroepen. Er komt een groote rustige stilte. Alleen het
getik van de regendruppels op de keukentrap en het gezang van de meid
boven. De katten zitten op het kozijn.
Alles is zoo goed om te droomen.



HUISHOUDEN.

Ik ben vandaag lang in bed gebleven. Wanneer je de wetenschap hebt,
dat je nihil bezit, dat het onaangenaam kletsregent, dan is het aan te
bevelen om onder de dekens te blijven. Lou was naar de snijkamer. Ik
heb iedereen laten bellen, niet kunnend veronderstellen dat de een of
ander geld kwam brengen. Een heeft er twee, drie, viermaal gebeld. En
nijdig. Een nijdig, langdurend gebel is van een beertje. Maar onder
de dekens heb ik meer geduld dan zij.
Eerst om één uur schoot ik er uit. Na een ontbijt van brood, thee en
een gepofte haring, ben ik aan het werk gegaan. Onaangenaam aan het
werk. Er was geen tabak in den pot.
Tegen vijf uur kwam Lou thuis van de snijkamer.
"Wat breng je daar mee?"
"Da's mijn geheim."
"Toch geen praeparaat?"
"Nee... visch..."
"Visch?"
"Ja... botjes..."
"Ben je bij La Fuente geweest?"
"Nee... Er kwam een botboer voorbij... Toen heb ik er acht voor
vijftig cent gekocht."
"Hoe kòm jij aan vijftig cent?"
Er lag enorme verbazing in mijn vraag.
"Da's mijn geheim. Hier is de visch."
Acht magere botten kleefden d'r bloederige lijfjes aaneen.
"Heb je niet afgedongen?"
"Natuurlijk. Hij vroeg een pop. Toen zei ik voor een kwartje. Toen
zei hij krijg de kouwe koorts. En toen heeft-ie ze voor vijftig
cent gelaten."
"Nou d'r is nog brood in huis en rijst... Dan kunnen we thuis
dineeren. Bak jij ze maar."
"Nee bak jij ze. Ik weet niet hoe het gaat."
"Ik ook niet."

Ik ben tot de overtuiging gekomen dat koken een aparte wetenschap
is. Wat maakt die juffrouw Drucker zich druk met emancipatie! Mijn God,
wat zou er van ons worden als er niet voor ons gekookt werd? Want ik
zal alleen maar de moeielijkheden vertellen van het prepareeren van
rijst. Je moet nemen een kopje rijst tegen vier kopjes water, en dan
laat je maar koken. Maar nu is de moeilijkheid om op te letten of
ze gaar is. Laat je te kort koken dan is iedere korrel hard en lam,
kook je te lang dan brandt de boel an of er komt een vla die veel
op stijfsel lijkt. We hebben er ondervinding mee opgedaan, heel wat
rauwe of aangebrande poespas moeten slikken vóor het lukte. Nu doen we
als met eieren. Gegeven onze pan, ons petroleumtoestel, onze kopjes,
kunnen we met het horloge in de hand volstaan met zeventien en een
halve minuut. Ik zou dus geen recept aan anderen kunnen geven en het
telkens proeven als de rijst op-gaar-af-worden is, is gevaarlijk:
je brandt telkens het voorste tipje van je tong. Maar vischbakken
dat is iets afschuwelijks.
We bezitten alleen een geëmailleerde kleine omeletpan. Die hebben we op
het petroleumstel gezet en er een klein tikje slaolie ingegoten. Dat
was het idee van Lou. Er kon maar één botje tegelijk in en dan nog
stak de kop of de staart over den rand heen. Wat een eigenwijs,
vervelend beest. Een ellendeling! Zóo lag-ie in de pan of hij krulde
om als een halve maan. Wat we er aan deden was nutteloos. Lou hield
zijn kop met een mes, ik zijn staart met een vork naar beneden,
maar toen begon-ie middenin op te bollen.
"Je heb er te weinig olie in gedaan," bromde ik.
"Je ben gek... er is nog te veel in."
"Nou je ziet toch wat het beest 'n grimassen maakt!"
"Dat ligt an de pan..."
Het was om wanhopig te worden. Toen we weer allebei drukten, spleet het
dier open en hobbelde het vleezig gedeelte naar alle kanten weg. Het
leek een moes. De vinnen waren vastgebakken en de kop was als in het
begin. Toen kwam de geweldige moeilijkheid om het gespleten dier om te
keeren. Door de verschillende fragmenten geduldig los te bikken lukte
het. De kleine keuken stond vol walm. Eindelijk was het beest klaar,
maar in plaats van één visch, kwamen er twaalf bleeke of verbrande
brokjes uit de pan.
"Zoo hoort het," zei Lou: "ik heb ze zoo dikwijls gezien."
Het pannetje was zóó aangebakken, dat we het eerst met water
omspoelden, wat een onsmakelijke olieachtige brei gaf. Ik was besloten
dat het tweede exemplaar zou gelukken. De halve pan dee ik vol olie
en lei er het magere ding in. Het duurde een kwartier eer de boel
aan de kook was.
Nog een kwartier stond ik er geduldig bij. Het leek naar niets. De
visch bolde niet, werd ook niet bruin. Bedaard lag-ie te dutten,
te pruttelen en te stoven. Geen quaestie van bruin-worden.
"Je mot geduld hebben," zei Lou.
Goed, ik zou geduld hebben, nam Schopenhauer's Die beiden Grundprobleme
der Ethik en bleef lezen. Na een half uur, kijkend, was de bot
opgelost in de olie. De graten dansten naast een bruine brei van olie
en vleesch. Het moest er met een lepel uitgevischt worden.
Schopenhauer heeft goed praten: 'Wenn ein Mensch will; so will er auch
Etwas; sein Willens-akt ist allemal auf einen Gegenstand gerichtet
und läszt sich nur in Beziehung auf einen solchen denken." Malligheid
Schopenhauer. Malligheid. Neem als Gegenstand een botje en wil het
beest bakken: ik, Samuel Falkland, verzeker je dat het niet gaat. Je
hebt er een vrouw voor noodig.
De derde bot hebben we gesoigneerd als een juffers-hondje. Lou zei dat
het petroleumstel niet fel genoeg brandde. Ik heb de pitten opgedraaid,
weer weinig olie gebruikt en nog eens hetzelfde resultaat. Het botje
dee allemaal pogingen om de pan uit te krommen.
"Nee, niet drukken!" riep ik: "Laat 'm an zijn lot over. Wij knoeien
d'r te veel mee. Hij zal wel weer recht gaan liggen..."
Jawel. Van onderen was-ie heelemaal verkoold toen we begonnen te
ruiken dat er "iets aanbrandde..."
Over zessen. Drie mislukte en vijf rauwe visschen. Prachtig diner.
Nog één en dan voor het laatst. Het lag bepaald an de olie.
"Nou zal ik het met boter probeeren...."
De pan werd wéér schoongemaakt; een kluit boter lieten we raak
bibberen tot ze bruin was en.... "Let go!...." De bot zakte in de
boter. Er was een oogenblik stilte. En toen,--botjes zijn vervloekte
beesten!--gingen kop en staart weer omhoog en spartelde het beest
zich los uit z'n vel en z'n vinnen.
"Es ist bestimmt in Gottesrath...."
We hebben het opgegeven. Met de vier resteerende bloederige botten
verder dit gedaan:
Begrijpende dat het mannen niet gegeven is visch te bakken en
accepteerend het fatum van man-zijn, hebben we den waterketel opgezet
en de treiterende beesten in het spartelend water gedeponeerd. Dat kon
niet misloopen. Na een zeker aantal minuten hebben wij de dieren er
uitgepikt, hebben rijst gekookt en smakelijk gedineerd. De graten waren
nog een beetje rood, maar dat overkomt je ook wel in een restaurant.
De poes heeft gesmuld aan de gebakken visch. De "treurige"
overblijfselen heeft zij dankbaar en voldaan opgegeten.
Lou bezat nog een toetje tabak. We hebben een pijp gestopt, ieder drie
kop thee gedronken en ons zeer behagelijk gevoeld na de vermoeienissen
van de vischpartij.
Dit zeg ik: er komt nooit geen òngebakken visch meer over den vloer,
zoolang ik òngetrouwd ben.
Het napretje van dit alles bleef de omeletpan. Hoe krijgen vrouwen
in 's hemelsnaam zoo'n ding schoon, wanneer het vet er aangebakken
is. De waterleiding loopt er een uur kletterend op. Het helpt niets. We
hebben gewreven met oude kranten: eenig gevolg dat de inkt aan het vet
vastplakte. Nu is de pan zwart, vies, vet. Welke geëmancipeerde vrouw
geeft advies? Want morgen--morgen de eerste dag der maand, morgen,
de dag van rijkdom, salaris en weelde--morgen moeten wij eieren bakken.
Ik wil alleen nog zeggen dat Strindberg minder vrouw-hatende
drama's geschreven zou hebben, als hij ooit voor acht botjes had
gestaan. In Vader roept hij. "En gij, mijn vrouw, gij waart mijne
doodsvijandin, want ge liet me niet eerder los, voor ik voor dood
bleef liggen." Larie, Strindberg. Bak botjes.



VAN EEN JUFFROUW.

De straat ligt stil en rustig. De bruinroode vlakken der huizen lijken
oneindig. Niets dan steenen en kalk, ramen en deuren.
Als de zon ondergaat spiegelen alle vensters in goudlicht, soms zoo
fel dat de oogen zich sluiten vermoeid.
Als de zon ondergaat staat de muurvlakte aan de overzij in scherp,
wit licht. De oogen kijken er naar, alsof ze lang in donker geweest
zijn, niet verdragen kunnen den sterken overgang van donker tot licht.
Als de zon ondergaat, staat de muur van de overzij, die een vlakte
is van steen, waarachter huizen zijn, zóó fel verlicht, in zulk
kil en tòch droomerig licht, dat er soms komt de gedachte, dat de
huizenrij is alléén op de wereld en de vensters goudtranen schreien
in verlatenheid. Dán is de straat een groote, dorre zee van geel. Dán
kartelen de daklijnen in het wit der luchten. Dán puilen de verste
huizen star uit in de begieting van licht. Dán gloeien de ruiten als
smartlijke menschoogen.
Op zoo'n oogenblik, bekeken van uit de eigen kamer, is er een rij
huizen én een ongekende wereld.
En als de groote hand zich uitspreidt voor de oogen, is er niets
meer, niets.
Dit is avondgedroom. Bij dag zijn de dingen zoo werkelijk, dat droomen
heenklepren als opgejaagde duiven. Alles van Leven is wonderlijk. Ik
zit in mijn kamer. Een muurtje van steenen verbergt me aan alle zijden
voor anderen. Links woont een buurman, omringd door een muurtje van
steenen. Rechts, aan de overzij, overal.
We leven allen in kleine cellen.
De een weet niets van den ander.
Als we de cel verlaten, gaan we rond met een mom van vleesch, met een
gelaat dat alleen schijnt te dienen om innerlijk leven te verbergen.
Als we zitten voor de openingen, die daglicht toelaten in onze cellen,
bekijken we elkander. Dat bekijken vind ik triestig. Want aan de
overzij van de straat zie ik drie, vier, vijf huizen. Elk huis heeft
drie, vier verdiepingen. Elke verdieping is bewoond. Elke verdieping
omsluit in de dikte der muren, achter de glimming van glas leven. In
het eene huis, beneden, zit voor het raam een oude juffrouw en beweegt
de handen over een stuk wit linnen. Anders niets. Boven haar, op de
tweede verdieping, een man, die een krant leest. Daarboven een bleeke
juffrouw met een zuigeling. Anders niets. Ze zitten boven elkander,
weten niets van elkaar, hebben allen belangen en belangetjes.
Ze leven.
In het huis er naast bekijken kleine kinderen plaatjes. Op de tweede
verdieping een vrouw en een man, die uit glaasjes slurpen. Op de derde
een juffrouw die aardappelen schilt. Anders niets. De twee huizen staan
naast elkander, als kooien met gevangen marionetten, als poppenkasten,
als doodkisten, waarin nog wat leven beweegt. De straat is rustig
en stil. Door de gesloten ramen komt geen enkel geluid. Ze leven,
bewegen, doen ... die menschen in de luidlooze huizen, zooals ik,
en we weten niets van elkaar, daar we allen zijn droomers, die als
vrekken een eigen droomleven bewaken.
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Schetsen, Eerste bundel - 02
  • Parts
  • Schetsen, Eerste bundel - 01
    Total number of words is 4264
    Total number of unique words is 1415
    42.3 of words are in the 2000 most common words
    58.1 of words are in the 5000 most common words
    63.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 02
    Total number of words is 4479
    Total number of unique words is 1573
    36.9 of words are in the 2000 most common words
    49.6 of words are in the 5000 most common words
    56.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 03
    Total number of words is 4452
    Total number of unique words is 1465
    38.2 of words are in the 2000 most common words
    51.5 of words are in the 5000 most common words
    58.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 04
    Total number of words is 4463
    Total number of unique words is 1403
    41.1 of words are in the 2000 most common words
    55.4 of words are in the 5000 most common words
    63.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 05
    Total number of words is 4457
    Total number of unique words is 1444
    38.5 of words are in the 2000 most common words
    52.3 of words are in the 5000 most common words
    58.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 06
    Total number of words is 4308
    Total number of unique words is 1485
    36.2 of words are in the 2000 most common words
    49.1 of words are in the 5000 most common words
    56.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 07
    Total number of words is 4349
    Total number of unique words is 1538
    41.7 of words are in the 2000 most common words
    54.3 of words are in the 5000 most common words
    61.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 08
    Total number of words is 4567
    Total number of unique words is 1406
    41.8 of words are in the 2000 most common words
    55.2 of words are in the 5000 most common words
    62.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 09
    Total number of words is 4602
    Total number of unique words is 1304
    45.1 of words are in the 2000 most common words
    58.0 of words are in the 5000 most common words
    64.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 10
    Total number of words is 4569
    Total number of unique words is 1404
    43.5 of words are in the 2000 most common words
    57.2 of words are in the 5000 most common words
    63.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 11
    Total number of words is 4612
    Total number of unique words is 1464
    40.5 of words are in the 2000 most common words
    54.0 of words are in the 5000 most common words
    61.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 12
    Total number of words is 1936
    Total number of unique words is 763
    46.8 of words are in the 2000 most common words
    59.2 of words are in the 5000 most common words
    65.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.