Schetsen, Eerste bundel - 05

Total number of words is 4457
Total number of unique words is 1444
38.5 of words are in the 2000 most common words
52.3 of words are in the 5000 most common words
58.3 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
deed er water bij en toen was de kamer al vol van dien sterken,
zoeten, behaaglijken reuk der hyacinthen.
Nu staan ze voor me, vlak voor me, terwijl ik dit schrijf. Ze hebben me
gewaarschuwd niet te lang, niet te dichtbij te ruiken. Maar ik wil nu
eens dronken zijn, dronken van het zonlicht dat op en door en tusschen
de hyacinthen tuimelt, dronken van het roode purper, van het wit,
het blauw, het paars, het roze, het groen, dronken van de openstaande
kelken, die als klokken lijken te luien en de geuren, de geuren
door de kleine, doffe kamer bengelen. Dit is een festijn, waarvan
niemand iets ziet, niemand iets weet, niemand iets begrijpt. Het is
een prachtig feest, een bachanaal, een zomersche dag. Ik weet niet
wat ik aan die bloemen het mooist, het heerlijkst, het goddelijkst
zal vinden. Die karmijnen blaadjes, plooiend over elkander, heet en
dorstig naast het gekartelde groen, vind ik om te zoenen,--het wit
is om zoo volop met breede handen aan te vatten en op te werpen om
het hoofd, om het lichaam als klaterend uit een fontein. Maar er is
het roze nog, het wit met bloedende randen, het fluweelige paars,
het andere rood, het effene blauw. Het is om je gezicht in te slaan,
je mond diep er in om den geur op te halen. Het is om in te plonzen
je oogen als ze nog tranen hebben en langzaam bedwelmd in te slapen,
zonder smart, zonder woede, zonder verlangen. Het zijn bloemen en
kleuren, die aan je ooren rukken en rinkelen, die je het gelaat
striemen, die je toegillen als krijschende, hel-oplachende vrouwen,
die je aan je keel vatten en schreeuwen dat er heele velden zoo zijn,
velden van purper en geel, blauw en wit, velden in het zonlicht, velden
in de opene, frissche lucht, velden waar boomen zijn met aanpluimend
groen, velden waar vogels het voorjaar, den zomer influiten.
Ja dit is om dronken te worden in je ouwe kamer, voor je ouwe tafel,
voor je ouwe raam, voor je zwarte, harde, dooie tuintje, het is om
dronken te worden, princelijk gelukkig, princelijk trotsch, princelijk
jezelf, het is om bij te zingen, al je ouwe gedoe te vergeten,
je buren, die in gevangenisjes naast je wonen, de menschen, het
stratenlawaai. Je ziet alleen maar de weelde, de weelde van kleuren, je
voelt alleen maar dat ontzettende, groote geluk van het schitterende,
schetterende leven vlak voor je, naast je bruine tabakspijp, naast al
de muffe, duffe gebruiksdingen, die elk moment door je handen gaan. Je
moet er telkens naar kijken, naar het gejoel van het rood en wit en
purper en blauw en geel en groen. Je wilt er in zien wat er niet aan
te zien is, je loopt in je kamer op en neer en herkent je tafel niet
meer. Het is je tafel niet meer. Je ziet alleen de bloemen, het rood,
het wit, het gekriel van de kelken, der bengelende kelken, die den
reuk, den priklenden, zoeten, bedwelmenden, door de kamer wapperen.
O, dit is een festijn. Een bloemfestijn in je vierkante kamer,
waar je twee, drie jaar geleefd hebt, preciesjes geleefd, burger,
fatsoenlijk burger, met die en die en die, die je bedienen, waar je
van de wereld niets ziet dan een streep van den hemel, licht of flets,
helder of donker, al naar 't verderop is, verderop waar je nooit komt.
Eigenlijk is het om bij te lachen, te schateren van 't lachen, als je
ze ziet de hyacinthen, bleek en rood, paars en wulpsch op den wagen,
voortgeduwd door 't rimplige joodje,--eigenlijk is het om te schudden,
te kraken van 't lachen, als ze je zoo voor wat centen dat purperen
bloed, het sneeuwige wit, het domlende blauw in huis dragen. Wat doen
ze in de stad? Wat doen ze in de nauwe straten? Wat doen ze in de
duffe, benauwde binnenkamertjes? Ze doen er gek en dol, baldadig, en
maken je dronken, dronken, dronken èn onrustig. Ja in je dronkenheid
kun je maar niet tot bedaren komen. Het is zoo lachwekkend, zoo
in-dol, zoo komiek, zoo kemiek! Bij de dranktafels in koffiehuizen
zie je de menschen rood worden van 't lachen. Ze stikken haast, ze
hoesten en worden blauw. Zoo lachen ze, zoo gieren ze het uit. Maar
dat is nog niets. Dat is kindergelach bij het geschater, dat je doet
schudden op je ouwe stoel, voor je ouwe tafel, bij je ouwe raam, als
je een klaren dag in je leven hebt, een klaren, grijzen, effenen dag,
een dag zooals die van gister, een dag zooals die morgen zijn zal,
een onrustigen vreemdlevenden dag, bijna een gaping in je bestaan,
als je zoo in je binnenkamer merkt dat de zomer er is, dat er weer
bloemen, roode, witte, paarse, purperen bloemen zijn, dat je voor
wat centen uit vuile jodenhanden den zomer koopt.



MEISSIE.

Grijsgrauw de lucht, triestig, kil.
Een fijne, koude motregen.
Stil lag 't kamp, onzegbaar droevig, onzegbaar ellendig.
Naast elkander de wagens, de lange roode, gele, blauwe kermiswagens;
logge, vuile gevaarten verzinkend in slik.
Naast elkander het gore wit der daken.
Rookwalmpjes kronkelden uit kachelpijpstompjes. De nattige wind
speelde er mee. Donkergrijs pluksel, blauwig; dikke kolommen, dàn
weer verwasemend tot mist, dan vettig-wit.
Voor de wagens 'n pad, zwart, glibberig, smerig; 'n pad van modder
met bloemkoolstronken, biezen en slijkige plassen; 'n pad doorloopen,
doortrapt.
Links 'n schuur, vermolmd, groenig bemost, 'n planken-kadaver,
'n morsige ruïne.
Ook links 't veld, onbebouwd, stoppelig, grijs, dampig, toonloos,
in de verte wegsmeltend in 't fletse der wolken.
Ook links stammen van boomen, geknot, met kale, spookachtige
grijptakken, bladerloos, dood.
Rechts, stapels van steenen, bakken met kalk, rommel en balken van
huizen in aanbouw.
Achter, 'n sloot drabbig, goor water, stinkend, met spattende bellen.
Heel achter: huizen, wit nog van nieuwheid. Metselwerk rood, slijmrig
beslagen. Balkonnetjes lief met kleurtjes rose en paars en ramen met
gedoe van fatsoenlijke, knusjesdoende burgermenschen.

"Dáár woon 'k," zei de schilder, lachend bekijkend de meid, en wees
met z'n hand naar de huizen.
"Nee," stotterde ze.
Langzaam schetste hij door in den kermiswagen.
Hij kwam er drie dagen. De oude doove moeder poseerde, voor vijftig
centen per keer.
De dochter keek toe dan.
"Als je nou kómt van avond.... ben ik thuis...."
"'k Kom niet...."
"Jezus, wat ben je toch stom!.... Wat heb je hier nou?...."
"'k Durf niet...."
"Ha! Ha! Ha!.... affijn, je mot 't zelf weten.... 'k vin-je 'n knappe
meid.... 'n mooie meid.... Je verdient hier geen cent.... Kom nou
poseeren van avond, wil-je?...."
"Nee.... Nee!...."
"'k Zal je geen kwaad doen...."
"'k Kom niet...."
"Goed dan.... uitgepraat!...."
Uit z'n humeur werkte hij door.
Zwijgend 't hoofd in de handen, zat zij in 'n hoek, kijkend van
't hoofd der slapende moeder naar 't penseel.
Ze zag alleen maar zijn handen, blank, met den diamanten ring en zijn
breeden rug.

Toen-ie heenging, hield-ie haar hand vast.
"Kom nou van avond..."
"Nee..."
En hij probeerde d'r even te zoenen.
De deur van den wagen viel dicht. Achter bleef ze met de doove moeder,
die sliep.
Achter bleef ze in 't schemerdonker, soezend voor zich heen.
Nat werden d'r oogen, wazig.
Ze wist niet waarom.
Ze had 't niet kunnen zeggen.
D'r kwam 'n malle, vreemde weemoed, 'n huilerig gevoel van meelij
over d'r.
Donkerder werd 't. Moeder bleef slapen.
De vormen van meubels en kermisgerei, vreemder, vager.
Alleen nog zichtbaar de roode sprei van 't pronkbed, de glimming van
het koper op de kast; onzekere, donkere schaduwen.
Flauw viel 'n schijn door de twee kleine ramen op zij.

Eindelijk was ze opgestaan.
Nog droomend en suffend ging ze naar buiten, leunde tegen den wand
van den wagen.
Kinderen, vuil, in ellendige plunje speelden in 't slijk. Een
schreeuwend lawaai van verwilderde rakkers. Ze rolden op en over
elkander, onder 'n wagen, gillend en gierend, trappend en krijschend,
als 'n rattennest verdierlijkt.
Daarnaast zaten twee schooiers stoelen te matten, gebogen 't hoofd,
om beter te zien in 't half-schemerdonker. De handen bewogen snel
en de biezen gleden geel-streeperig over 't hout. Beestmenschen,
hongerlijders, verschoppelingen.
Weer verder 'n oud wijf, gezakt met 't lichaam, in lompen, op den
rand van 'n mand. Walgelijk dat wijf met 't bruine gezicht vol groeven
van vuil. Beenig de handen en vingers, als van 'n skelet.
Toen ze de meid zag, begon ze te grijnzen.
..."Is-ie weg, zeg, jouw mooie meneer."
"Dat zie je..."
"Fijn spul, nou! nou!... 'k hè-ze in mijn tijd ook zoo
gekend.... Heit-ie je uitgeportretteerd, zeg?"
"Nee... moeder..."
"Geloof 'k geen bliksem van... Ken dat van vroeger... Most je toch
schamen, zoo, overdag... Jij bent 'n brutale..."
"Laat me met rust!..."
"Affijn gelijk hè-je... gelijk hè-je..."
Strompelend, krakend-kuchend, ging de voddenraapster naar binnen.
De twee stoelenmatters werkten door, kletsend en spuwend.
De kinderen stoeiden, gillend van pret in de modder.

Alleen in èèn tent was 'n zeurig, blerrend gehuil van 'n zuigeling.
't Kamp lag in 't donker. De vormen der wagens leken sombere
silhouetten, met klein verlichte ramen.
Zacht motregende 't.
Over 't moddrige pad kwam een kerel, groot, ruw. Over z'n schouders
bengelden zakken; 'n hoekig vierkant.
"Bè-jij daar?"
"Ja..."
"Wat sta je te slape?..."
"Ik wacht je..."
"Hè-je wat verdiend?... Nou?..."
"Niks..."
De man vloekte razend. Eerst wou-die d'r slaan. Toen scheen-ie te
denken. Kwaadaardig smeet-ie de zakken neer:
..."Lui beest!... motte wij voor jou zorge?... Madam!... Luie
madam!... Ik loop me poote kapot... Jij vreet alleen... Da's uit
nou!... 'k Heb an moeder genog... Stik voor mijn part!... Lamme
beroerling!"
Ziedend van drift, smeet-ie de deur achter zich dicht.
Stil bleef de meid.
Suf keek ze op naar de lucht. Grauw, bijna zwart, 'n dreigende
diepte. 'n Peilloos, wanhopig zwart.
In de huizen was licht gekomen.
Gele, stralende vakken in den nacht.
'n Beweging van donkere schimmen.
Ze zag ook dàt venster met roode gordijnen, leuk-rood, vriendelijk,
gezellig.
Wezenloos keken haar oogen naar den rozigen schijn. Ze dacht an de
handen, blank, met den ring, den diamanten ring.
En ze richtte zich op, gaande mechanisch en dof.

In den laatsten wagen was licht. Daar zat de snijder van houten
vogels. Bij 'n walmende lamp kookte die hout. Z'n deur stond open.
"Ga je nog uit, Ko?..."
"'k Ga wèg..."
"Weg?..."
"Vort... 'k heb d'r genog van..."
"Bè-je nou gek!..."
"Zel j't ze zegge?..."
"Meid... je ben nog zoo jong!... Pas nou op."
"Zel j't ze zegge?..."
"Waar ga je na toe?..."
"Da-weet ik... Gaat niemand an..."
"Luister nou eve..."
"Ajuus... 'k Hè d'r genog van..."



WARREM.

Naast elkander lagen ze in 't gras. Trien snurkte als een verkouden
Puckhond. Moeder's ronde opgebolde rug veerde zachtjes op en neer. De
zon blakerde de lichamen, blakerde het gras, blakerde de boomen,
blakerde den heeten, grijzen, mullen landweg.
Trien lag met het hoofd op het pak manufacturen. Als een nimbus was
het roode haar om het bruine sproetengelaat. Haar neusvleugels leken
oesterschelpen, haar welvoorziene boezem ruischte gelijkmatig op het
rhythmisch pucken-gesnurk. Moeder lag in bevallige houding, met den
breeden dikken opgebolden rug naar den hemel gekeerd. Van boven gezien
bood zij het volgend panorama: Eerst een wit gebreid mutsje, door welks
gleufjes en gaatjes peperhaar schemerde, dan een korte dikke bruine
nek, dan een vettige roodbruine das, dan een wollen omslagdoek, dan
een katoenen japon, paf neerhangend om haar lichaam-op-z'n-breedst,
dan een paar witte banden van het voorschort, dan een paar zwarte
gestopte kousen, ten slotte twee stuk geloopen leeren toffels.
Het was warm. Ja, het was vreeselijk warm. Trien had een kleur als
van geroosterd brood. Een grasspriet tikkelde aan tegen haar neus,
een vlieg mafte rustig op haar koon. Ze sliep als een dikke blom in
het gras.
Het was warm. De zon gloeide neer op den landweg. Dikke logge
vliegen bromden tusschen de halmen. Een bij--naast moeder's linker
toffel--gonsde laag langs den grond van de eene kleur in het gras
naar de andere. In den stompigen wilg over de sloot zat een vogel
slaperig tusschen het groen. Een warme kikker kwekkerde.
Het was warm. Onbewogen pluimde het gras, groen en stoffig. Over
moeder's lichaam-op-z'n-breedst kuierde een groote, bruine kever,
gevolgd door een vuurrood torretje. Over het pak manufacturen kroop
een duizendpoot; bij Trien's neus zat wijsgeerig onbeweeglijk een
groote spin.
Het was warm. Gerekt-klagerig klonk het kikkergekwek uit de sloot. De
vette vliegen bromden. De bij snorde. Het gras lag onbewogen.
Plots duwde moeder een dikken pink in het linkeroor, rukte 'n paar
maal nijdig en keek suf-slaperig op.
"Trien!"...
Ze bewoog niet. Beminnelijk snurkte ze voort.
"Tri-ie-ie-n!"
Ze bleef snurken.
"Kom nou, luilak! Kom nou! Zel je wakker worden."
"Wat is d'r?... Wat mot je?"
"Wor je haas wakker?"
"Ik ben wakker."
"Slaap nou niet wèer in, hóór je?"
"Nee."...
Met kleine gezwollen oogjes zat ze eindelijk op tegen het pak
manufacturen, keek d'r moeder an, die met wat spoeg 't peperhaar
tegen de slapen plakte.
"Wat hebbe we geslapen, hè?"
"Ja."
"Kom sla de beesten nou van je schort!... Scheelt d'r wat an?"
"Nee.... Niks.... Alleen maar zoo gek gedroomd."
"Ik stik, zoo droog as 'k in me keel ben."
"Ik ook."
"Kom, wat soes je nou nog!"
"Ik zou zóó zweren dat 'k an 't hof ben geweest in me droom... 'k
Zag den koning met een baard en een kroon, net as op de
speelkaarten... allemaal blinkende sabels en gouwe knoope."
... "Heb ie van goud gedroomd? .... Da's armoe."
"'t Was 'n aak'lige droom ... De koning stak naar me met een keukenmes
vol bloed."
... "Heb-ie 't bloed gezien?"
"Ja."
"Dat beteekent schande."
"Kom mensch, ben je gek! Je voorspelt me wat!... Toen ben ik met den
koning wezen visschen ... We haalden zoo de snoeken op" ...
"Schei nou uit met je gekles! ... As je van visschen droomt, komt er
'n dooie in de femilie."
... "Nou! dan ben ik uit vandaag! Armoe, schande en 'n dooie... 'k
Wou dat we maar wat zuurballetjes hadden."
Moeder stond klaar met het pak voor d'r buik, Trien sloeg de plooien
uit d'r rokken, nam haar pak op en sjokte naast de andere.
Op den stoffigen, gloeiend-heeten zandweg liepen ze naast elkaar,
met de armen om de pakken gewrongen. Moeder zweette en hijgde als een
afgebeuld karrepaard, Trien stapte dof en gelaten, met een vuurrood
verhit gezicht en met lippen die gloeiden van dorst. Ze spraken geen
woord. Om de groote, vierkante mansvoeten puften stofwolken.
De lucht was heet, laaiend-heet. Geen blad an de boomen bewoog. In
de weiden stonden de koeien slap en zwaar bij de hekken. Alleen de
kikkers schetterden bij het water.
"Zie je den toren nog niet?"
"Nee."
"Heb-je je niet vergist in den weg?"
"Nee mensch."
"Ik val d'r bij neer."
"Klaag nou zoo niet. Ik ben haast onpasselijk van de warmte en je
hoort me niks zeggen."
"Hadden we maar wat zure balletjes gekocht."
"Ja... hadden we maar! Daar schiet je nou niet mee op."
De weg maakte een kromming en lei weer rechtuit, lang,
lang-rechtuit. Aan weerszijden weiden en koebeesten, slooten en
knotwilgen. Geen enkele woning in 't zicht. Brandend, verschroeiend
scheen de zon. Ze liepen achter elkander, om in de smalle strook van
schaduw te blijven.
Trien droeg haar pak tegen de linker, moeder haar koopwaren tegen
de rechterheup. Midden op den weg lag het stoffige, wegrottende
kreng van een raaf. Zwermen zwarte gore vliegen vlogen op, toen de
vrouwen voorbijkwamen. In de lichtplas der sloot schoten lichtende,
gloeiende stippen.
"Kan je je voeten niet wat hooger oplichten. Ik stik van jouw stof."
"God, mensch, loop jij dan vooruit."
Hijgend, zweetend, stond Trien even stil en ging achter moeder
loopen. De voeten schepten het stof van den weg. Kousen en schoenen
waren vuil-wit beslagen. Elk oogenblik werd het benauwder,
broeiender. Aan de overzij der sloot stonden de koeien dichter
bijeen. Een dee z'n bek open en loeide pijnlijk.
"'k Mot effen rusten."
Hurkend naast elkander, de pakken neergesmeten op het gras, hijgend,
zweetend, zaten ze.
"'k Zie zoo de sterren voor me oogen," zei de ouwe.
Trien zat stil, met twee dingen in d'r gloeiende, moeë hoofd waarover
ze soesde... water om te drinken of zure balletjes en de komiekigheid
van d'r droom.
Toch duidelijk had ze 'm gezien met 'n vierkante kroon op z'n
hoofd... z'n vingers vol gouwe ringen en 't broodmes met bloed... O,
o, o wat had ze 'n dorst. Dat slootwater kon je niet drinken. Dat stonk
geregeld. God zou ze danken op d'r knieën als ze nou zoo'n kikker was,
zoo lekker in 't kouë water en drinken zooveel as je wou.
Zoo'n kikker had niet te sjouwen met 'n pak onder z'n armen bij zulk
beestenweer. Die deê geen negotie.
"Vooruit Trien!"
"Nou laat me nog effen zitten!"
"Vooruit zeg-ik-ie!"
Weèr sloften ze achter elkander in de opgetrapte stofwolken.
Moeder hield nou 't pak met d'r twee armen voor d'r buik. Trien sleepte
't op d'r linkerheup. Dat droeg 't best.
"Hadden we maar wat zure balletjes gekocht!"
"Loop niet te zaniken."
"Daar komt 'n boer an. Vraag 'm 's of 't nog ver is."
Heel in de verte kwam de boer an-stappen. Je zag alleen maar z'n hoed,
z'n beenen, z'n stok en 'n stofwolk.
't Werd warmer. 't Was nog geen twaalf uur. De zon stond als een
schellichtend oog in den wit-barnenden hemel. Groote vliegen zoemden
langs de waterplanten.
In de weiden hoorde je 't rikkikkikkik der kikkers.
"Binnen we nog ver van de stad af, meneer?"
"Van de stad? Van de stad? Dan loop-ie krek verkeerd... Dan mot je
bij de rooie mijlpaal, die je voorbij bent gekommen, links afslaan."
"Links?"
"Ja links."
"Zie je nou wel beroerde meid! Ik zei rechts! Nou loopen we al dien
tijd voor niks! Lamme meid! Dwarskop! Beroerd stuk vuil!"
"Nou! Nou! Slaat d'r nou niet!... 't Is toch geen doodzonde!... Met
slaan kom je niet terug!"
"Zoo'n stommeling!"
"Zal ik je zoover den weg wijzen?"
Ze liepen den weg weer terug. Moeder voorop met den boer. Zij,
achteraan met het loodzware pak langs de rechterheup. D'r oogen
gloeiden in d'r hoofd, d'r tong plakte hard en droog tegen d'r
verhemelte.
Ze had wel lust om 't pak neer te smijten, 't verder te vertikken. Maar
't most wel. 't Most wel.
Lang, moordend-heet, oneindig-lang lag de weg. Het stof onder de
voeten van moeder en boer dampte op. De vliegen vlogen mee, het water
glinsterde. Daar had je weer de dooie raaf op den weg.
Nou kon je nog een half uur terugloopen eer je an de rooie mijlpaal
kwam. As ze nou maar wat zure balletjes had, wat zure balletjes.
Moe, heet, versuft sjokte ze vort, wèèr denkend an den koning met
z'n gouwe knoopen en z'n rooie keukenmes.



FONDANT.

"En breng nou nog 'n voetenbankie."
De jongen sloft met z'n bloote voeten door het natte zand.
"Wat een prachtige avond--vin u niet?"
"Héérlijk, mevrouw."
"En wat 'n gladde zee--, geen rimpeltje."
"Ja, 't is érg mooi."
"Dank-ie, jongen."
Met z'n vieren zitten ze an 't strand. Erg gezellig. Hij met z'n beenen
gekruist, kijkt droomerig naar de zee. Z'n vrouw babbelt met de logées.
"Oom, zit u niet op de tocht?"
"Nee, Cor."
"Zet toch liever je kraag op, Hendrik. Je ben zoo gevoelig."
"Nee... Laat me maar rustig zitten. Ik zit heerlijk."
"Corrie, hou je voeten op 't bankie. 't Zand is vrééselijk vochtig
's avonds."
"Mag 'k 's presenteeren, mevrouw?"
Mevrouw grabbelt met de beringde vingers in het toetje.
"Nee, u moet 'n fondant nemen. Die zijn lekker. Proef u wel? Ze zijn
van Bensdorp. Cor, jij ook? Die moet je nemen in 't zilver papieretje."
"Wat ben jij toch 'n snoepster, Jet."
"Net of jij ze niet lust. Meneer, mag ik u ook 's ...?"
"Dank-ie, Jet."
"Wat 'n heerlijke avond."
"Goddelijk ... goddelijk."
Een oogenblik zwijgen ze. Hij rookt z'n sigaar, kijkt de bleeke wolkjes
na, die door den avondwind worden stukgeslagen. Zijn vrouw wrijft
met de punt van d'r tong de fondant fijn tegen d'r tanden. Corrie
kauwt en tipt met d'r parasol zand weg, grijze spikjes, die in 't
water vliegen--Jet frommelt 't toetje en kraakt 'n suikerboon.
"Weet je wie daar gaat?"
"Die dame met de shawl?"
"Nee, meer naar achter."
"Nee, tante."
"Da's de prinses die hier gelogeerd is."
"Die daar, in 't zwart?"
"Ja."
"Hoe eenvoudig, hè? Dat zou je nou heelemaal niet zeggen."
"Wat zeg je d'r van? Ze komt 's middags an table d'hôte en heeft
niks bizonders an zich. Gister zat ik naast d'r. Ze heeft van alles
gegeten en toen ze opstond zei ze "Mahlzeit.""
"Hoe aardig."
"Heb u niet met d'r gesproken?"
"Nee. Want ik ken niet zoo goed Duitsch en ik wist niet hoe ik d'r
moest anspreken."
"Prinzessin, natuurlijk."
"Da's nog zoo natuurlijk niet. Je spreekt 'n koning toch ook niet
met koning an. Nee, 't is niet zoo makkelijk."
"Ze komt net onzen weg uit."
"Hendrik neem je hoed af voor d'r."
"Oom slaapt."
"Hendrik!"
"Wat is d'r?"
"Neem even je hoed af voor de prinses."
"Moet je me dáárvoor wakker maken."
"Wat groette ze lief terug, hè?"
"Ze ziet d'r voornaam uit."
"Nou, dat kan ik niet vinden. Is dat de prins?"
"Nee, de prins komt eerst morgen."
"Wil u nog eens gebruik maken, mevrouw?"
"Zijn die bruine ook lekker? Dan zal ik d'r zoo een nemen."
"Corrie, alsjeblief."
"Hou 'n beetje dichter bij."
"Mijnheer, 'n fondant? Toe, neem u d'r nog een."
"Oom slaapt, Jet."
"Slaapt-ie àlweer! Hendrik! Hendrik!"
"Laat 'm nou slapen, tante. Hij zal moe zijn."
"Hendrik, leg dan tenminste eerst je sigaar opzij. Kijk-die nou weer
eens knoeien met de asch."
Tante slaat met d'r zakdoek de asch van oom's broek. Oom blijft
rustig ingedut met z'n hoofd schuin weggezakt tegen den zijwand van
den badstoel. Ze ziet niets van 'm dan de punt van z'n bruinen baard,
'n glimmertje van de gouden lorgnet en 'n tip van z'n neus.
"Zoo morst-ie nou altijd met z'n sigaren als-ie na den eten indut."
"Gaat oom hier wat vooruit?"
"Vooruit? Hij is zoo gezond als 'n visch. Hij beeldt zich alles in
... Hij 's nog nooit ziek geweest."
"Toch heeft-ie an pa geschreven, dat-ie zich zoo zwak voelde."
"Malligheid. Hij is net zoo gezond als ik. Dan heeft-ie hartziekte,
dàn weer leverziekte, dàn weer zegt-ie dat z'n ruggemerg ... Allemaal
verbeelding."
"Hij ziet er ook héél goed uit."
"Nie-waar?"
"Nog een fondant, mevrouw?"
"Strakkies, Jet."
"Cor, jij?"
"Nee, die niet.... Die ulevel."
"Is d'r 'n vers bij?"
"Wacht even... Hier heb j't."
"Laat 's lezen? "Bij 't slaan van elk liefhebbend hart, komt..." Hè
hoe jammer... Daar waait 't weg."
"Zou 't vloed zijn?"
"Dat kun je toch wel zien."
"Dan kunnen we hier ook niet lang meer blijven zitten."
"O, nog wel 'n tien minuten."
"Prachtig is de zee, hè, als 't zoo donker wordt."
"Zie je dat witte wolk-ie--daar is de zon ondergegaan."
"In de verte heb je de vuurtoren."
"Wat 'n licht! Je zou zweren dat 't vlakbij was."
"Krijg u 't koud, tante?"
"Ja, 't is altijd koel an 't strand 's avonds."
"Jongen, jongen, wat komt 't water opzetten!"
"Zou oom geen kou kunnen vatten?"
"Welnee. Die dut hier elken avond."
"Zou z'n sigaar niet kwaad kunnen?"
"Z'n sigaar. Waar is z'n sigaar?"
"Hij heeft 'm laten vallen."
"Nee, niet meer oprapen, Cor, nou rook-ie 'm toch niet meer."
"Kijk 's, daar gaat een jacht. Hoe eng om 's avonds te zeilen."
"Hè! Haast met 't zeil in 't water. Vreeselijk angstig! Oe! Oe!"
"Oe, oe!"
"Oe!"
Tante en Cor en Jet springen met angstige gilletjes op. De vloed is
in eens met zoo'n kracht op komen zetten, dat 't water tot aan de
verlakte laarsjes spat. Maar 't loopt dadelijk weer terug.
"Zouen we nou maar niet gaan verzitten?"
"Hè, nee, tante!"
"'t Is zoo dol mevrouw, om nog éven te blijven."
"Jullie bent net kinderen."
"Vanmiddag heb ik 'n mijnheer aan 't strand gezien en die bleef nog
zitten, toen 't water 'n heel eind ver was. Toen moest-ie z'n kousen
en schoenen uittrekken. Nee, Jet, 't was om te gillen."
"Was dat die met de roode snor?"
"Precies-die."
"Neem u nou nog een fondant, mevrouw."
"Nou, nog ééntje."
"Die in 't goudpapier is heel lekker. Daar zit geglaceerde kastanje
in. Proef u wel?"
"Pas op de golf, Jet!"
"Nee, die komt niet zoo ver.... Jij nog, Corrie?"
"Zijn d'r nog van die ulevellen?"
"Nog een."
"Nou zal ik beter oppassen. Hier heb je 't papieretje."
"Waarom lach je zoo?"
"Nee maar, wat 'n onzin! Aa-a-a-a!.... Nee maar 't is om te gillen:

"Hij die U minnen zal tot aan zijn dood
"Heeft wenkbrauwen en haren rood."

"Da's de meneer uit den badstoel van vanmiddag!"
"Kom meisjes, doe toch niet zoo kinderachtig! Zouen we nou maar niet
gaan verzitten? Kom Hendrik!"
"Toe tantetje, nog één golf!"
"'t Wordt zoo guur, kinderen."
"Oe! Oe! Hoera!"
"Hè, dat scheelde weinig!"
"Sta u maar op, tante--wij zullen uw stoel wel verzetten."
"Roep oom nou ook. Z'n voeten zullen nat worden."
"Hè, nee! Laat 'm nou eens in 't water zitten!"
"Nee, nee, nee."
"Kijk, zóó. Met 'n voetenbank onder z'n voeten kan-ie nog wel een
minuut blijven zitten. Als 't water ver om 'm heen is, zullen we
'm roepen!"
Lachend blijven ze op sterkere golven wachten. Oom zit nog heelemaal
droog met z'n voeten op 't voetenbankje. Ze kunnen alleen maar
z'n knieën, z'n opgeschorte broekspijpen, 'n afgezakte kous en z'n
bottines zien. Scherp steekt de ronding van den gelen badstoel af
tegen de holle, zwarte ruimte der zee. De witte schuimstrepen lijken
er op aan te rennen. Maar dichtbij glijden ze effen weg als een mes,
dat over een plank slijpt.
"Nou zitten d'r nog drie in 't zakje."
"Nee, Jetje, ik wil d'r geen meer hebben."
"Toe, mevrouw, 't is nog zoo'n lekkere."
"Die 's voor jou Cor.--Zoo, de boel is op."
"Tante, daar is de prinses weer."
"Wat blijft ze lang an 't strand, vin u niet?"
"Ze heeft u gegroet. Heb u gezien? Wat 'n lieve vrouw."
"Ja, die is nou heelemaal niet trotsch."
"Hoera! Hoera! Oom zit in 't water!"
"Hendrik!"
"Hen-de-rik!"
"Oome! Oo-mè! Oo-mè!"
"Hahaha! .... Hij zal niet weten wat-ie ziet als-ie wakker wordt!"
"Hen-de-rik! Hen-de-rik!"
"Meneer Tas!.... Meneer!"
"Oome! Oo-mè!"
"Daar heb je 't nou! Nou hoor-ie ons niet door 't leven dat 't
water maakt!"
"Nou, maar ik durf d'r best heen te loopen."
"Nee. Laat dat nou. Je krijgt natte voeten voor
niks. Jongen! Jongen! Loop jij eens even naar mijnheer in den badstoel
en zeg dat-ie wakker moet worden."
"Best mevrouw."
"Da's zoo'n goeie jongen, hè. Die doet alles voor je."
"Wat staat-ie nou te kijken?"
"Meneér wak-ker ma-ke!" schreeuwt Cor tegen den wind in.
"Meneer--slaapt--zoo--va-hast!" schreeuwt de jongen terug.
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Schetsen, Eerste bundel - 06
  • Parts
  • Schetsen, Eerste bundel - 01
    Total number of words is 4264
    Total number of unique words is 1415
    42.3 of words are in the 2000 most common words
    58.1 of words are in the 5000 most common words
    63.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 02
    Total number of words is 4479
    Total number of unique words is 1573
    36.9 of words are in the 2000 most common words
    49.6 of words are in the 5000 most common words
    56.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 03
    Total number of words is 4452
    Total number of unique words is 1465
    38.2 of words are in the 2000 most common words
    51.5 of words are in the 5000 most common words
    58.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 04
    Total number of words is 4463
    Total number of unique words is 1403
    41.1 of words are in the 2000 most common words
    55.4 of words are in the 5000 most common words
    63.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 05
    Total number of words is 4457
    Total number of unique words is 1444
    38.5 of words are in the 2000 most common words
    52.3 of words are in the 5000 most common words
    58.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 06
    Total number of words is 4308
    Total number of unique words is 1485
    36.2 of words are in the 2000 most common words
    49.1 of words are in the 5000 most common words
    56.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 07
    Total number of words is 4349
    Total number of unique words is 1538
    41.7 of words are in the 2000 most common words
    54.3 of words are in the 5000 most common words
    61.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 08
    Total number of words is 4567
    Total number of unique words is 1406
    41.8 of words are in the 2000 most common words
    55.2 of words are in the 5000 most common words
    62.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 09
    Total number of words is 4602
    Total number of unique words is 1304
    45.1 of words are in the 2000 most common words
    58.0 of words are in the 5000 most common words
    64.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 10
    Total number of words is 4569
    Total number of unique words is 1404
    43.5 of words are in the 2000 most common words
    57.2 of words are in the 5000 most common words
    63.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 11
    Total number of words is 4612
    Total number of unique words is 1464
    40.5 of words are in the 2000 most common words
    54.0 of words are in the 5000 most common words
    61.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 12
    Total number of words is 1936
    Total number of unique words is 763
    46.8 of words are in the 2000 most common words
    59.2 of words are in the 5000 most common words
    65.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.