Schetsen, Eerste bundel - 08

Total number of words is 4567
Total number of unique words is 1406
41.8 of words are in the 2000 most common words
55.2 of words are in the 5000 most common words
62.9 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
nou hard doorpikte kon zij den zoom om half elf hebben gelegd, dan
nog drie knoopsgaten, dan was ze d'r.--Wat je dat opwond! Je wer d'r
koud en warm bij! Zulleke heerlike mense, die allemaal zulleke echte,
zulleke heerlijke avonturen hadden. Wacht eventjes. Effen den zoom
vouwen. Zoo. 't Was toch mooi goed. As je 't over je been streek was
't zoo glanzig as zij. Nou verder. Wat 'n zonde dat't nog niet af
was. As ze eerst d'r taak had klaargemaakt, kon ze nou lekker in
bed leggen lezen. Nou was 't laat voor niks geworden, deeën d'r
oogen pijn. Hoe zou 't afloopen met Céline? Ze was pas an de 52ste
bladzij. Zou ze eventjes van achter kijken? Nee, jassus, schaap,
werk nou door. Wat staken d'r oogen vanavond. Wacht, even betten. Zoo
voelden ze frisscher.
't Was 'n lange zit, wat? De andere meissies hadden 't veel
pleizieriger. Die gingen om negen uur weg, hadden pret in de
Kalverstraat, kwammen in de lucht en leien nou te slapen. Maar je
kon d'r niks an doen. De een was zus, de ander zòo. Ze zat toch wel
lekkertjes, zoo in het warme atelier. As de andere meissies d'r waren,
was 't wàt lollig. Wat had die Lise zich angesteld vanmiddag. Achter
den rug van de juffrouw had ze bakkussen getrokken om van om te
vallen. 't Was wel een grappige meid, maar ze stelde zich toch an
as een mal dier as 't Zondag was. Griet was 'n akelig spook. Wat
'n onuitstaanbaar dierage, om an de juffrouw te klikken dat ze d'r
mouw dichtgenaaid hadden. Dat had je altijd bij rooien. Jassus,
al elf uur! Wat die tijd toch vloog. As de juffrouw morgen kwam,
zou 't weer mis zijn. De knoopsgaten mosten af. Sjiek kostuum. Zóó
'n Zondagsche jurk. Wat zou Lise 'n giftige oogen opzetten!
Zondag was toch maar 'n dag om te zoenen. As je elken dag van 's
morgens negen tot 's avonds tien zat te pikken, was 't goddelijk as
je Zondagmiddag tot acht uur uit mocht. De juffrouw was wel goed en
vijftig cent zakgeld in de week met vrijen kost was goed betaald,
maar je was toch blij as je in de lucht kwam. Nou had ze drie gulden
gespaard. Lise, die een daalder verdiende, omdat ze zestien was,
versnoepte alles. Die had altijd een toetje met zoetigheid. As
je vriendin met d'r bleef, stopte ze altijd toe. Maar ze was
zoo'n jongensgek. Ze maakte afspraakies. En de jongens deeën
zoo gemeen. Jassus. Nou nog èèn knoopsgat. Hè, wat staken d'r
oogen. Morgenavond kreeg ze d'r tien stuivers. Dan kon ze klaar zijn
met "Céline's beproeving", zou ze "De gevloekte" huren, dat net zoo
prachtig most wezen als "De bleeke gravin".
Met gezwollen oogen werkte ze door. Het licht was rooder
geworden. Eindelijk lei ze 't kostuum neer, zocht nog wat wol uit
een pak van de groote stellage, dee de kast open en nam het bord
met de boterhammen, dat de juffrouw voor d'r klaar had gezet. Alweer
boterhammenworst!... Dat zag je al uit de verte... Natuurlijk! Mààr
tien cent het ons. Je mocht nog dank-ie zeggen as je d'r wat
opkreeg. Zoo. Nou ging ze d'r nog éven voor zitten. Hè! Dat was nou
je heerlijkste uurtje. Vroeger at ze d'r boterhammen in bed. Maar
dan lag je den heelen nacht op de kruimels.
Nou was 't hier om niet naar bed te gaan. Waar was ze gebleven? O ja,
bladzij 52. Een nieuw hoofdstuk: Kassia, de getrouwe en vertrouwde. Nou
eerst een hap in de boterham...
Smakkend en lang kauwend over elken hap, om maar te rekken, die
heerlijke gezelligheid, om te eten terwijl je las en je niet gestoord
kon worden, begon ze weer aan den roman, bleef doorlezen en pikte de
kruimels van 't bord.
Tik. Tik. Tik. Tik...
Was 't al zóó laat? Precies. De klok ging precies. Buiten speelde
't net. Nou gauw uitkleeden. Zoo. Nou de nachtpon. Nou d'r haar. Nou
kon ze weer lezen.
Terwijl zij het haar kamde, las ze door, hield op met kammen en
verslond de regels. De kam lei naast het boek... Het was om den heelen
nacht op te blijven...

"En de vrij gebleven hand tastte onder 't hoofdkussen, en haalde
een blanken dunnen dolk te voorschijn, en nogmaals sprak Julia, met
heesche, sissende stem: "Straffen zal ik--ze--en--mijzelve!" En bij
elk woord daalde de scherpe dolk neer in de borst der oude vrouw,
en toen de doodsangst deze kracht gaf om zich los te rukken, toen
een gillend noodgeschrei de huisgenooten bijeen riep, toen daalde
die dolk nogmaals neer; en de blanke hand stiet hem krachtig in
de met juweelen en kanten versierde borst,--juist dààr, waar de
diamanten vlinder vonkelde..."

Tik. Tik.
Nee, nou zou ze uitscheien. 't Was, allemachtig, half twee.
Ze dee de alkoofdeuren open, zette de lamp voorzichtig op een stoel
bij het bed en kroop er in. Nou nog éventjes.... vijf minuten maar. Met
dikke wallen onder de oogen las ze door. Het atelier met de stellages
lag in het schemerdonker. Het volle licht viel op het bed, op het
fletse, vermoeide gezichtje, op het zwarte haar, op de vuilbruine
handjes, op het gele beduimelde boek.
Maar nou kreeg ze tranen in d'r oogen....:

"Gewond, voor 't leven verminkt, doodziek, zag Céline hem weer;
hèm, haar echtgenoot voor God, den vader van haar pasgeboren kind."

Hè, wat was dat miseràbel. Waarom most-ie nou doodgaan? Je kon
d'r geregeld bij huilen. Wat brandde dat in je oogen op den laten
avond. Zou ze nou niet uitscheien?.... Kwart voor tweeën! Maar vijf
uur slaap.... Ja nóú was ze moe.
Netjes lei ze het rooie wollen draadje in het boek, op bladzijde 169,
draaide de lamp wat lager, blies er in, nog eens, trok het dek op,
vouwde de handen en bad: "Lieve God, bewaar mij dezen nacht voor
gevaren en onheilen...."



BLOEDSPAT.

De dokter keek ernstig.
"Niet zoo drukken, dokter!"
"Doet het hier óók pijn?"
"Ja, de heele arm... Hij gloeit verschrikkelijk."
"Wanneer heeft de hond u gebeten?"
"Gister-middag. Hij speelde in den tuin. Toen-ie me zag, sprong-ie
tegen me op."
"Was hij kwaad?"
"Nee. Uitgelaten. Ik had er eerst niet op gelet. Toen ik begon te
schrijven, zag ik eene kleine schram aan mijn hand. 't Beest is nog
jong. Hij heeft me dikwijls met zijn scherpe tanden de huid geschaafd."
"'t Ziet er leelijk uit."
"Zou hij hondsdolheid"...
"Wel nee!... Waar is de hond?"
"In de keuken."
"Roep hem eens."
"Hec! Hec!"
"Koest! Niet zoo opspringen!"
"'t Is een jong beest, nog geen zes maanden oud."
"Het dier lijkt volkomen gezond... Was hij niet kwaadaardig, weet u
het zeker?"
"Zeker, dokter."
"Zoo. Dit recept moet je dadelijk laten halen. Je wikkelt je warm
in. Tegen den avond kom ik terug."
"Vanavond nóg eens?"
"Ja. Laten we hopen, dat 't dan wat beter is. Anders"...
"Anders?"
"... Zou ik den arm moeten afzetten!"
"Ach dokter, doe dat niet. Moet hij zijn heele leven verminkt blijven!"
"Rustig, mevrouwtje. Vanavond kom ik nog eens naar uw man kijken. Het
ergste zal wel niet moeten gebeuren."
Zij liet hem uit.
"Dokter... als 't niet beter wordt, moet zijn arm dan"...
"Ja mevrouw. Ik maak me werkelijk bezorgd over het geval."
"O dokter, dokter!"
"Niet huilen, mevrouwtje."
"Hij kan toch niet dol"...
"Nee, neen! Ik denk, dat de hond kort te voren van het een of ander
vuil gegeten heeft... In elk geval heeft er bloedvergiftiging plaats
gehad. Laat hem de poeders om de twee uur innemen."
"Dag dokter."
"Dag mevrouw."

Tegen den avond werd hij onrustiger.
"Richard blijf nou kalm liggen."
"Ik kan niet. Mijn arm brandt. Steek het licht op! Steek het licht
op! Waarom laat je me in het donker liggen?"
"Je droomt Richard... De lamp is opgestoken"...
"Niet waar. Steek de lamp op! Waarom stook je hier zoo! 't Is om te
stikken, om te stikken! Schuif het raam op!"
"Is 't zoo goed?"
"Steek de lamp op! Waarom loop je van me weg!"
"Hier ben ik, vlak bij je bed."
"Dat ben jij niet... Jij bent 't niet... Blijf van me af... Bijt me
niet in mijn arm... Laat mijn arm los!"
"Richard! Richard!"
"Het is koud!... Heb jij 't ook zoo koud? Geef me nog een
deken... Ik klappertand van de kou... Ben jij daar Hec? Kom eens
hier. Hec! Hec! Hec! Hec!"
In de keuken begon de hond die zijn naam hoorde, te blaffen en met
de pooten tegen de deur te krabben.
"Hec! Hec!"
"Laat den hond in de keuken, Richard!"
"Nee, nee! Hij moet hier komen! Ik wil hem zien! Hec! Hec!"
Haast huilend van angst, dee ze de deur open. De hond sprong jankend
naar binnen naar het bed, lekte de vrije hand van den zieke.
"Richard, ga nou slapen, blijf nou rustig."
"Wie ben jij?... Waar is mijn vrouw?... Wat moet jij hier?... Ga weg
van mijn bed! Ga weg!"...
"Doet je dat goed?"
Zachtjes lei ze compressen op zijn voorhoofd. Hij kalmeerde wat.
"Hoe is het met onzen zieke, mevrouw?"
"Slecht dokter. Hij ijlt. Strakjes herkende hij me niet... Zijn arm
is zoo vreeselijk geworden!"
"Laat me maar eens zien."
Zij lichtte hem bij met de lamp.
"'t Is erg... Nee, zet asjeblief de lamp neer. U beeft zoo. Gaat u
liever zitten."
"Moet de arm"...
"Nee mevrouw."
"Wat dan, wat dan!"
"Den arm afzetten kan niet meer helpen, had niet kunnen helpen... U
moet u voorbereiden."
"Maak me niet krankzinnig dokter!"
"Voor zulk een acuut proces was geen remedie mevrouw"...
"O God!"

Den volgenden morgen was het afgeloopen. Zoo'n paar jonggetrouwde
mense!... Zoo'n beroerde hond... Dat heb je d'r van als je van die
opvreters in huis neemt...

Ze had nog niet gehuild. Ze bleef angstig-kalm. Net toen Dirk wat
zeggen wou van Richard, begon de hond in de keuken langgerekt te
janken. Dirk werd bleek.
"Dat vervloekte beest," zei-die.
Flauwtjes hoorden de vrouwen hoe hij het dier ranselde.
"'k Heb 'm z'n portie gegeven!"
En hij begon weer te troosten, sprak van den tijd toen Richard en hij
samen op school waren geweest. Ida stootte hem onder tafel an. Hij
stoorde er zich niet aan. Hij wou dat ze zou huilen, hij kon dat
strakke, witte gezicht niet zien.
"Kom je bij ons wat logeeren?"
"We zullen elken dag naar zijn graf gaan."
Het hielp niets. Ze knikte maar.
"Ik wou dat je nu meeging, je hebt toch geen reden om in het
sterfhuis"...
Weer huilde de hond in de keuken, langgerekt, afschuwelijk, met
sleepende gillen.
"Ik zal dat beest"...
"Nee... ik zal bij hem gaan."
"Blijf jij hier."
"Nee hij gehoorzaamt meer als ik hem wat zeg."
Kalm, vreemd-bedaard, ging ze de gang in. Eerst naar Richard's
werkkamer. Ze zocht in zijn lessenaar, ging naar de keuken.
De hond vloog uitgelaten op, lekte haar handen, sprong blaffend heen
en weer.
"Stil, Hec."
Uit de keukenkast nam ze het brood, sneed een dikke boterham, brokkelde
die op een bord, deed er melk bij, zette het neer op den grond. Het
beest lekte haar handen, begon gulzig te eten.
Toen dee ze het.
De slag was geweldig. Het leek of de keuken instortte. Een vieze,
zoete walm hing over den grond.
Dirk en Ida smeten de deur open. Op den keukenstoel, half versuft,
zat ze, hield de revolver in de hand. De hond lag op den grond, met
den kop in den schotel melk. Het bloed klotste uit z'n bek. De pooten
rukten in doodsstuip. De oogen waren half open. Enkel wit. Enkel wit.
Niemand sprak.
Het dier bleef een, twee minuten met de pooten trekken. Langzaam
werd het minder, waren er nog alleen korte huiveringen. Onder z'n kop
begon het loome bloed te stollen. De kruitdamp hing laag bij den grond.
"Kom nou mee."
Hij drong haar de keuken uit.
In den leunstoel ging ze achterover liggen, de oogen dicht, zei alleen
maar, ijzig-strak:... "Nou zal-die niet meer huilen."
"Wasch je hand kind," zei Dirk: "er is een bloedspat op."
Ze dee de oogen wijd-open, keek naar het purper-vinnig spetje, keek er
làng naar, zei bevend: ... "O, ik kan geen bloed zien," en viel flauw.



AMSTEL.

Zondag. De Amstel ligt weken dicht.
Het is koud.
Baanvegers schreeuwen, tentebazen galmen.
"Leg eres an! Leg eres an!"
Het is vinnig koud.
Veel volk is gestroomd bij de ronddraaiende slee. Den zwaren boom duwen
de mannen, de slee vliegt met krassend gebrom in het rond. Honderden
kijken toe hoe het gaat.
Het is gruwelijk koud.
Met d'r voeten op een stoof zit de vrouw van het tentje. Rood-paars
is haar gezicht. Een zwarte, oude doek is om het hoofd geslagen. Bij
elke ris rijders schokt haar mond open, schreeuwt ze krakend:
--"Leg eres an!... Leg eres an!"
Witte spiralen van damp zijn om haar hoofd.
--"Wat koste de pollekabrokke, seg?"...
"Twee omme cent"...
Twee vuile vingers leggen een cent neer.
Twee vuile vingers grijpen twee kleverige brokken.
Twee vuile vingers stoppen een brok in een grooten tabaksmond.
De vrouw schurkt ineen van de kou, giet een kom vol, drinkt,
vertroetelend den kop in de beenige, paarse handen. Een gore baanveger
met stoppelbaard komt in de tent:
"Mie, geef mij d'r 's 'n spatje"...
"Wat seg-ie van soon kou"...
"'k Voel me oore niet meer"...
De roodpaarse vrouw grijpt onder haar stoel, onder het zwartduister
van d'r rokken, kijkt voorzichtig-snel rond, neemt een glaasje van
de tafel en schenkt den man met den stoppelbaard in. Met een vlugge
wippert zet-ie het achter de kiezen, smakt met de tong, slaat met de
armen heen en weer tegen de borst.

De wind steekt op, stuift het stof van de baan. Bij het Badhuis,
vroolijk omlijnd, is een zwarte woelige drukte. Binnen en buiten het
café, met aangebonden schaatsen, zitten juffrouwen en heeren, dames met
coquette hoeden, heeren met pelsmutsen en souspieds. De Jan's draven
heen en weer met cognac en bitter, likeurtjes en advocaat. Ze zijn
warm, lekker-warm-ingepakt, warm van de beweging, de dames en heeren.
Het begint te duisteren.
De brug bij de Sarphatistraat steunt statig op de kolommen, die lijken
te rusten op de ijs-stevigheid van 't water.
De lucht is betrokken, zwaar van sneeuw, grauw, triestig.
De velden van ijs zijn bedekt met zwarte, snel-voortlijnende
figuurtjes, donkere kabouters ijlend en vluchtend tusschen de randen
van sneeuw. De tenten verschaduwen stil haar rieten, geel-doffe
wanden. Vlaggen, rood-wit-en-blauw, rimpelen zacht, bits klapklepperend
in den wind.
Over het heele water gaat het stemmengejoel van drukke, bewegende
menschen. Het is als een straat, een plein in feestdos bij
avondschemering.
Nu komt harder aanrukken de wind, gierend met stootjes en stuivend
wilder de witte bevroren stof.

"Een doossie lucifers... een cent maar... God zal je zegenen!..."
Op de Hoogesluis, aangehurkt tegen de leuning der brug, zit een
man op den harden, wreeden, geweldigen grond. Het eene been is
afgestompt bij de heup, het andere gezond, stevig, ligt rechtuit op
het trottoir. Het beenstompje is ingenaaid in pilow-broek. Vier dingen
rusten op den grond, het beenstompje, het gezonde been en twee lange
harde krukken. De eene kruk ligt dwars, dient voor zitplaats. De rug
kromt aan tegen de ijzeren spijlen der leuning. Het hoofd is ruw met
uitpuilende jukbeenderen, met grijze, fletse oogen. Om het middel
gebonden een tasch met doosjes lucifers.
Hier, op de Sluis, kun je goed zien de ronddraaiende slee, hooren de
rinklende bel. Hier ook zie je prachtig den Amstel met de bruggen
rechts, aan de overzij. Hier zie je het ijsveld, wit en donzig,
de duizend menschfiguren, aansnellend, wègvluchtend. Hier zie je
de trams, rommelend over de brug, die schor dreunt en bromt als de
roestige wielen knarsig rondwentlen in de ijzeren voegen, en langs
de steenen balustrade staan kijkers, die wijzen als een kraan in het
rijden figuren op 't ijs maakt.
In het deftig Amstelhôtel worden de lichten ontstoken. D'electrische
lichtjes glunderen sterk aan de kronen. Kellners, als heeren in gala,
loopen beweeglijk om de lange, groote tafel, die bloemstukken draagt
en verborgen is onder witte, spierwitte kleeden. Ze dragen stapels
servetten, de kellners, en ord'nen de tafel. Beneden de eetzaal,
brandt licht ook. Het is alles te zien zoo. Hier rijen groote houten,
blankgeschuurde tafels, dragende glimmende koperen pannen. Een kok,
met een buik van beteeknis, ordent pasteitjes, een ander klutst met
een lepel.
Het wordt donkerder. Scherp lijnen de zware omtrekken van 't
Amstelhôtel in de sneeuw-zatte, triestige lucht. Hoog in 't gebouw zijn
de vensters verlicht, gele vierkanten in 't donker der muren, lijkend
als lichtende oogen van 't slapend gebouw. De muren staan zwijgend
en zwart, plomp overbuigend de lanen van sneeuw er om heen. Stevig en
koud is het gebouw, log en solide als de ijzeren brug over het water,
sterk en groot als de pijlers, die dragen het zware gevaarte.
"God zal je zegenen!"
De man op den grond met het stompje van been bibbert. Hij lijkt
vastgevroren aan den grond, aan den grond van onbarmhartigheid, aan den
grond, die 's zomers verblakert in warmte van de zon, aan den grond,
die het groen draagt, de bloemen en zaden, aan den grond van sneeuw
en ijs, aan den grond van ellende, wanhoop en ruwheid. Hij zit stil
tegen de leuning der brug met het gezonde been en het beenstompje en
de krukken, stil op den bruuten, killen, massalen grond. Hij klappert
de tanden en herhaalt monotoon tot de menschen, die hebben gereden
en warm zijn... "God zal je zegenen."
Nu hebben ook de tramwagens lichtjes, rood, groen en geel. Nijdige
stipjes van rood, groen en geel. De lantaarns op de brug beginnen te
branden. Een man houdt er een lat bij. Plof! 't Vlammetje vlamt in het
huisje van glas. In de tentjes op 't ijs is een roodrig geschemer. De
huizen aan de overzij lichten vierkantend. Het Amstelhôtel staat statig
en groot met heele vlakken van licht. Maar nòg is er daglicht. De
lucht is dichter genaderd tot de daken der huizen. De lucht is vet,
goorwit, afhangend, als een volgevreten buik. Dicht bij de daken
lekken strepen van rood, diffuseerend zachtviolet, doezelend saam
heel-even tot een purperen kwijning.
Altijd nog rijden menschen beneden op 't water, schuivend voorbij,
zwartend in op elkander. Lange slangen slieren egaal door de
volte. Krakend en snerpend raspen de schaatsen over het ijs.
De man bij de brug, de man met de krukken en 't stompje van been,
trekt zich langzaam op aan de ijzeren spijlen. Eerst de kruk links,
dan de kruk rechts. Hij strompelt voorzichtig, sleepend het levende
been mee over den gladden bevroren grond. Stilletjes gaat hij zoo
voort, pas voor pas, een, twee,--een, twee, verzettend de krukken,
langs de verlichte ramen, langs de rijders, die dragen hun schaatsen,
slaat links om en strompelt over de brug van Sarphati, waar de trams
knoersig rijden met roode, gele en groene lichten.
Nu raakt hij verloren in de drukte, in de volte der menschen.
Op de plek, waar hij gezeten heeft, lijkt een adem van warmte te zijn
gegaan, een warme menschen-adem tegen een koude ruit.



OUDEJAAR.

Nu zitten ze allen om de propere tafel. Vader, die van warmte houdt,
zoo dicht mogelijk bij den open haard. Moeder vlak over hem. Klaar
giegelt met Leentje. Marie zet de flesschen wijn bij het vuur.
"Wat een jammer dat Jo d'r niet is," zegt moeder.
"Wees nou maar stil. Maak den jongen niet uit z'n humeur!"
"Hij kan wel eens 'n avond buiten d'r," plaagt Klaar.
"Nest," zegt hij, flauwtjes.
"Zullen we met de tong of met de kippen beginnen?"
"Natuurlijk met de tong," zegt moeder.
"Niet waar, met de kippen," zegt vader.
"Hoe kun je nou zoo strijen," zegt moeder; "je eet toch eerst visch."
"Niet bij een souper," zegt vader.
"De kippen, de kippen, de kippen!" roepen Klaar en Leen, die 't dol
vinden zoo laat te soupeeren.
"Neem jij d'r ook een om voor te snijden!"
Dolf en vader beginnen tegelijk.
"Dolf, haast je! Kijken wie 't éérst klaar is!"
"Nee," zegt moeder: "Doe 't langzaam Dolf. Niet zoo zagen op de
gewrichten!... Hè, wat knars je!"
"Laat 'm toch z'n gang gaan!"
"Ik kan 't niet zien!... Je mishandelt de kip. Je snijdt ze niet!"
"Is 't zoo goed?"
Alle aandacht is bij de kluifjes. De meisjes lachen. Vader snijdt
serieus, moeder pruttelt.
"Nee, snij de derde nou niet an!"
"Wees toch stil! Ze gaan wel op."
"Wat roekeloos, wat roekeloos!"
Vader wordt boos:
"Verstoor nou niet den avond, anders sta ik van tafel op!"
"Niet kibbelen op Oudejaarsavond," roepen Leen en Klaar tegelijk,
en ze "pinken."
Marie stoot moeder onder tafel an.
"Je hoeft me niet an te stooten," bromt moeder nog. Maar ze zwijgt als
vader, die altijd bang is dat er te weinig is, de derde kip voorsnijdt.
"Dolf, wat zit je met 'n gezicht als een Isegrim!" zegt Klaar, die
Dolf wil afleiden, terwijl ze 't zelf jammer vindt dat Jo d'r niet is.
"Je mag niet met zoo'n gezicht het nieuwe jaar ingaan," roept Leentje.
"Mot ik nou nog is zeggen, dat je hem met rust moet laten," roept
vader, met klem.
"'k Zal morgen vroeg naar Jo gaan om te vragen hoe het is, terwijl
jij uitslaapt," zegt Marie, die zich ongerust maakt, omdat hij zulke
kringen onder z'n oogen heeft.
"Nee... dat hoeft niet," zegt Dolf.
"'t Zal wel zoo erg niet zijn," zegt moeder.
"'t Was niks, niks... Ze had zware hoofdpijn."
"Zet dan 'n ander gezicht!"
"Héb ik niet gezegd"...
"Ja, ja, vadertje!"
De kip gaat rond. Leentje heeft aardappelen gebakken en appelmoes
gemaakt.
De vorken en messen tikken tegen de borden. Het licht schijnt gezellig
op de zes menschen, op het witte tafelkleed, op het zilver, op de
glazen wijn.
"Veertien minuten voor twaalf," zegt Klaar.
"Veertien en een halve," zegt Leentje.
"Ik wil het nieuwe jaar dronken ingaan," ginnegapt Klaar.
"Proost," drinkt Leentje.
"Eten jullie nou maar," zegt vader, die't heerlijk vindt dat ze zoo
vroolijk zijn: "eten jullie nou maar, elke kip heeft geld gekost!"
De vorken en messen rinkelen.
Dolf houdt het kippepootje met de zilveren vork vast, snijdt met het
blinkende mes. Hij kijkt even op, ziet ze allen vroolijk, gezellig,
vader, moeder, Marie, Klaar, Leentje. Hij probeert te eten. Het
gaat niet. 't Kropt hem in de keel. Hij zou wel weg willen gaan, om
ergens in 't donker te huilen. Pas op... nou huilt-ie... Laten ze
't in Godsnaam niet zien... Een hap en kauwen... De oogleden doen
pijn zoo... Ze branden... Nou ziet-ie niks van z'n bord, van z'n
zilveren vork, van het witte tafelkleed, van de rooie wijn... niks,
niks, niks... Alleen wat sterren en stralen van het licht in de
tranen, die hij wil inhouden... God! daar glijdt er een langs z'n
neus... zachtjes... gloeiend-heet... Nou zullen ze 't zien... Als-ie
zich beweegt zullen ze 't zien... Als-ie z'n neus snuit zullen z'm
ankijken... Let d'r iemand op 'm?... Kijken ze 'm an?... Als z'm
ankijken zien ze dat-ie huilt... Nou is de traan, die ééne, die
heete, in z'n bord gevallen... Kijken z'm an?... Nee... Goddank,
nee!... Klaar zegt iets... Ze lachen... Goed zoo... Nou heeft-ie
meegelachen... Ze merken niks... 't Is voorbij... Maar ze moeten
nog niet met 'm spreken... De oogen voelen nog nat... Ze voelen zoo
rood... Nou zal-ie blijven kijken naar zijn bord, tot er wéér wat
gezegd wordt...
"Negen minuten voor twaalf!"
"Kind wat drink jij!"
"Ik wil dronken worden."
"Ma, Klaar wil dronken worden."
"Klaar pas op.... Z' is koppig."
"Kan me niks schelen."
"O!.... ik heb 'm!"
"Schei toch uit gekkinnen!"
"Trek je mee an 't trouwbeen, Marie?"
"Niet valsch doen, jij neemt 't langste end!"
"Je kunt 't niet vasthouden, 't is zoo vet."
"Hoera! Hoera! Ik heb 't kortste!"
"Leentje trouwt 't eerst, pa!"
"Heerlijk, heerlijk, ik trouw 't eerst, jullie blijven ouwe vrijsters!"
"Daar heb je 't nou.... Kun je dan niet zien wat je doet?"
"Nou 't was maar een ongelukje."
"'t Heele tafelkleed bedorven!"
"'t Gaat 'r toch uit met zout."
"Dolf geef 't zout eens aan."
"Veel op doen, nog meer. Zoo. Laat nou maar stil drogen."
"Klaar zet jij je glas ook wat verder op, anders gebeurt 't weer."
"Wil je nog een stuk, Dolf?"
"Dank u."
"Kom neem nog 'n pootje."
"Dank u."
"Ze moeten op in 't ouwe jaar."
"Nee ik neem liever een stukje tong."
"Heb ik niet gezegd, dat je gerust een had kunnen laten staan?"
"'t Is morgen ook goed."
"Vier minuten voor twaalf!"
"Pa, kijk eens op uw horloge!"
"Ik heb de klok straks gelijk gezet."
"Leen, let jij op de klok, terwijl ik schoone borden geef."
"Haast je dan wat."
"Akelig spook, hou je nou niet of je dronken bent."
"Ik ben dronken, heusch."
"Pa kijk dat malle spook eens!"
Lang, lang vroolijk-opklinkend gelach, zoo vroolijk als het schitteren
van de zilveren vork, die in zijn hand rust.
"Dolf, je bord."
"Dank u."
"Hoe vin-je ze?"
"Prachtig."
"Heb je ooit zulke dikke tong gezien?"
"Kolossaal."
"Ze sprong de mand uit."
"Moeder wou ze voor morgen bewaren om te koken."
"Nee, gebakken is ze lekkerder."
"Dolf, trek jij de witte wijn eens open."
"Voorzichtig, Dolf!... Niet zoo hard!... Pas op anders breekt de hals."
"Hè, wat een slag!"
"Pas op, pas op, jongens... 't is op slag van twaalf!"
"Haast je dan Dolf, schenk de glazen in! Gauw dan wat, jongen!... Pas
op!... Dat was d'r haast naast... Nou Marie nog"...
"Stilte... Hou even jullie monden!"
"Hoor je buiten de stoombooten?"
"Wat een lawaai."
"Stil dan toch!"
"Die klok deugt niet... hij wil niet slaan!"
"Hè wat een schot! wat hebben die menschen er an om te schieten!"
"Stil! Stil! Hoera!... Hij gaat slaan!"
Zachtjes bromt de klok. Ze zitten allemaal stil.
Tik... Tik...
De meisjes zoenen vader en moeder. Vader staat met groote vochtige
oogen en snuit z'n neus. Moeder dribbelt tegen als Klaar en Leentje
haar tegelijk pakken.
"Dolf... hartelijk gefeliciteerd!"...
"Nog veel jaren... Hoera!... Dat glas is voor Jo!... Lang leven Dolf
en Jo! Hoera!"
"Dank je! Dank je!"
"Meneer en mevrouw, wel gefeliciteerd."--Da's Anna, de keukenmeid.
Ze is even boven gekomen, geeft ieder de rooie, groote hand.
"Dank je Anna."
"Anna, een glas wijn?"
"Asjeblief, mijnheer... Mijnheer Dolf, wèl gefeliciteerd en nog vele
jaren voor u en uw meissie... Gut is de juffrouw d'r niet?"...
"Anna, daar ga je"...
"Gut, juffrouw Klaar wat heb-u 'n kleine oogies."
"Ze is dronken Anna! Schei nou uit mal spook!"
"Waar is Dolf gebleven."
"Dollèf!... Dollèf!... Waar zit je?"
"Hé, waar is-ie zoo in eens naar toe gegaan?"
"D'r scheelt 'm toch niks?"
"Hij is achter. Moe is bij 'm."
Eventjes stilte.
"Wat is d'r met Dolf, moe?"
"Niks... Kom is even hier."
Vader gaat ook naar buiten. Ze fluisteren in de gang. De meisjes
kijken verwonderd.
"Wat is d'r met Dolf, vader?"
"Niks, niks, niks."
"D'r is wel wat"...
"Nee!... Blijf hier!... Blijf hier!"
"Wàt is er dan? Wàt is er dan? U maakt ons ongerust!"
"Z'n engagement is af"...
"Af?"
"Af??"
"Af."



POPPENWINKEL.

Zaterdagmorgen bleven de luiken gesloten.
Kennisgeving werd niet rondgebracht. Ze was dood. Ieder wist het. Dag
aan dag had de dokterskoets voor de deur gewacht. De luiken waren
dicht.
Hij kwam niet thuis dien avond.
Voor zoolang als het duurde sliep hij bij zijn zuster. Hij was te
klein behuisd. Vóór was de speelgoedwinkel, achter de huiskamer,
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Schetsen, Eerste bundel - 09
  • Parts
  • Schetsen, Eerste bundel - 01
    Total number of words is 4264
    Total number of unique words is 1415
    42.3 of words are in the 2000 most common words
    58.1 of words are in the 5000 most common words
    63.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 02
    Total number of words is 4479
    Total number of unique words is 1573
    36.9 of words are in the 2000 most common words
    49.6 of words are in the 5000 most common words
    56.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 03
    Total number of words is 4452
    Total number of unique words is 1465
    38.2 of words are in the 2000 most common words
    51.5 of words are in the 5000 most common words
    58.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 04
    Total number of words is 4463
    Total number of unique words is 1403
    41.1 of words are in the 2000 most common words
    55.4 of words are in the 5000 most common words
    63.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 05
    Total number of words is 4457
    Total number of unique words is 1444
    38.5 of words are in the 2000 most common words
    52.3 of words are in the 5000 most common words
    58.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 06
    Total number of words is 4308
    Total number of unique words is 1485
    36.2 of words are in the 2000 most common words
    49.1 of words are in the 5000 most common words
    56.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 07
    Total number of words is 4349
    Total number of unique words is 1538
    41.7 of words are in the 2000 most common words
    54.3 of words are in the 5000 most common words
    61.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 08
    Total number of words is 4567
    Total number of unique words is 1406
    41.8 of words are in the 2000 most common words
    55.2 of words are in the 5000 most common words
    62.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 09
    Total number of words is 4602
    Total number of unique words is 1304
    45.1 of words are in the 2000 most common words
    58.0 of words are in the 5000 most common words
    64.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 10
    Total number of words is 4569
    Total number of unique words is 1404
    43.5 of words are in the 2000 most common words
    57.2 of words are in the 5000 most common words
    63.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 11
    Total number of words is 4612
    Total number of unique words is 1464
    40.5 of words are in the 2000 most common words
    54.0 of words are in the 5000 most common words
    61.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 12
    Total number of words is 1936
    Total number of unique words is 763
    46.8 of words are in the 2000 most common words
    59.2 of words are in the 5000 most common words
    65.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.