Schetsen, Eerste bundel - 06

Total number of words is 4308
Total number of unique words is 1485
36.2 of words are in the 2000 most common words
49.1 of words are in the 5000 most common words
56.5 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
"Schud 'm maar!" schreeuwt mevrouw, met de fondant in den mond.
De jongen schudt. Ze zien in de schemering den gelen badstoel,
de broekspijpen, de opgetrokken knieën en den jongen op z'n bloote
voeten, die naar den badstoel buigt, schreeuwt en schudt.
"Hen-de-rik! Hen-de-rik!!"
"Oo-mè!"
Toen kwam de jongen door het water plassen.
"Meneer lijkt wel dood," zegt-ie: "hij leit heelemaal weggezakt en
zoo koud."
"Wat 's dat!" zegt tante onrustig. Met d'r verlakte schoenen en nog
zuigend op de taaie fondant, loopt ze door het laagje borrelend,
schuimend water en begint d'r man te schudden, die met groote, dooie
oogen naar de zee ligt te kijken.
"Hen-de-rik! Hen-de-rik! Hein! Hein!"
Oom was stilletjes dood gegaan.



GRIETJE.

Op een avond was een dolle herrie in een danshuis. Met een tenor
van een opera-gezelschap en met Lou, waren we er in een bui van
nieuwsgierigheid binnengegaan. Van buiten klonk lawaai en getier. De
portier schreeuwde: "Entree! Entree!" De zaal was van een pijpen-la-ige
lengte, niet hoog, niet breed. De wanden waren artistiek versierd. Maar
een "beschrijving" geef ik niet. Die dingen lijken alle op elkander.
Het was een "dansgelegenheid." Vier duffe, gore muzikanten
toeterden er op los. Werklieden, studentikooze kantoorklerkjes en
"onnoozele" boertjes zaten met de dames der gelegenheid om tafeltjes
en het rookmengelmoes van pijpen, sigaren en sigaretjes walmde
in de ruimte. In het open vak dansten de paren. Een dronken oude
burgerjuffer, die hier in haar dronkenheid verzeild was, schotste
heen en weer met een kellner. Een kantoorklerk met verwijfd gezichtje
huppelde parmantig met een breedheupige, opgedirkte vrouw. Een werkman
plompte met de voeten als een bakker die rogge trapt.
We keken toe en werden bediend. De warmte was ondragelijk, de
consumptie onbruikbaar.
Er volgde een wals. De paren draaiden rond, dicht naast elkander. De
mannen dansten gebogen, met den rug gekromd tot een stompen hoek. De
vrouwen leken te hangen aan de halzen der mannen, opgeveerd van den
grond zonder inspanning. De gezichten gloeiden, roodverhit van lollige
pret en drank. De walm van tabak streepte in grillige rooklijnen om
de hoofden.
Bij het buffet stonden 'n paar broekjes den cour te maken aan een
gefaneerde buffetjuf.
Het was een "echte" herrie, een geschetter van trompetten, een
groc-lachen bij tafeltjes, een gezwier van donkere lichamen in de
belichting der gasvlammen.
Rechts, bij het buffet, met nòg een meisje zat ze. Ze had, als al de
dames der gelegenheid, een wit voorschootje voor. Ze waren er met
haar twaalven, de meesten jong, allen "kellnerin" en dansvoorwerp
voor bezoekers, die er een "consumptie" voor over hadden.
Ze was mooi gevormd, heel jong, met een bleek-ernstig gezichtje. De
donkere oogen stonden daarin groot en stil, vreemd aan de herrieachtige
benauwdheid van het danslokaal. Die groote, vreemde, mooie oogen in dat
smal bakkesje deden me kijken telkens naar den hoek van het buffet. Het
resultaat was, dat na eenige oogenblikken Grietje bij ons kwam. Zooals
net en fatsoenlijk is, werd haar wat gepresenteerd. Ze ging zitten
en we praatten. Ook vlak bij, blééf het moeë kijken, het gedrukte,
het apathische, onveranderd. Voorbij ons tafeltje zwartten de paren,
wind aanwuivend. Voorbij ons tafeltje wapperden de opwaaiende rokken,
dreunden de wiebelende mansbeenen. Voorbij ons tafeltje gierlachte van
dronkenheid de oude dronken burgerjuffrouw met den grijnzenden kellner.
"Scheelt er wat an?"
De vraag ging als een lamlendigheid bij de vieze opgewondenheid.
"Mij?... Niks."
"Je ben zoo stil."
"Ik, wel nee."
De boel werd luidruchtiger. De dronken vrouwen sleurden, schreeuwend,
't uitkrijschend van lachen een der muzikanten rond. Ze drongen hem
van de beenen, droegen hem voort, brullend en schaterend, terwijl
de kleine, magere, molmen man, die de bleekte en uitdroging had van
een teringlijder, trapte en spartelde om uit de armen der uitgelaten
wijven los te komen. De rookers en drinkers en de andere vrouwen
aan de tafeltjes schreeuwden daar tusschen door, joelend en dol,
dierlijk en dronken. Toen begon de dans weer, verwilderd, heet,
lijf tegen lijf, paar tegen paar.
Grietje zat stil.
Maar met heel-zacht praten, met een stem van vertrouwelijkheid, kreeg
ik het er uit, langzaam, stotterend, aanstijgend tot ingehouden woede.
"O, God, mijnheer... Ik wou dat ik d'r uit was!... Het is een hel... Ik
kan d'r niet tegen... Ik ben nòg ziek van het drinken van gister... As
mijn zuster dát wist..."
"Zou je er uit willen?"
"Als ik maar kón, als ik maar kón!"
"Zou je willen werken, als je een betrekking kon krijgen?"
"Wie wil mij nóú nog hebben?"
"Denk dáar maar niet over. Zou je weer kunnen werken?"
"Graag. Als ik er maar uit kom!"
"'k Zal is rondkijken."
Twee avonden later. 'k Heb een "humaan" mensch gesproken. Hij wou
Grietje wel. Goed. Ik het danshuis binnen. 't Is er leeg. Ik ga zitten,
bestel. Grietje komt bij mij. Ik offreer een glas, zooals net en
fatsoenlijk is. Ze ziet even bleek, met hetzelfde Madonnaprofiel,
met dezelfde groote, stille oogen.
"Ik heb wat."
"Wat bedoelt u?"
"Ik heb een betrekking."
Ze kijkt me an, verbluft.
"Een betrekking?"
"Weet je niet meer, waar we eergister over gesproken hebben?"
"Eergister?.... O, ja.... Toen was ik niet erg lekker, hè?"
"Ja. Je kunt er uit."
"Er uit?"
"Uit den rommel."
"O."
"Je lijkt d'r niet véel zin in te hebben."
"Nou dat zeg ik niet... Wat voor een betrekking?"
"Werkmeid bij goeie menschen."
"Mot ik nat werk ook doen?"
"Dat denk ik wel."
"Mot ik schrobben en plassen?"
"Ja, dát weet ik zoo precies niet. Ik geloof het wel. Wat zou dat?"
"Nee hoor. Neem me niet kwalijk, maar dáár heb ik geen idee in."
"Maar schaap, denk nou eens even na."
"Ik heb nagedacht en d'r ook over gesproken met een kennis van me,
die advocaat is. Blijf jij d'r maar gerust in, heeft-ie gezegd,
jij komt altijd op je voeten terecht."
"O."
"Nat werk... Nee!... Dan blijf ik liever hier."
Ik spreek er niet verder over, drink van het glaasje slechte cognac
om me een houding te geven.
Grietje drinkt ook, kijkt met de groote, moeë oogen voor zich uit.
"Krijg ik ook een glaassie?"
Dat is de vriendin, die een stoel bijschuift.
"Dank je."
"Nou geef mijn nou ook 'n glaassie."
"Dank je."
Het wordt levendig. Een gezelschap buitenlieden, wantrouwig en
nieuwsgierig komt binnen.
"Grietje!" roept de buffetjuf.
De buitenlui zitten aan een van Grietje's "tafeltjes."
Ik stap op.
"Weet je 't wèl... Griet?"
"Ach zanik nou niet langer!... 'k Was eergister vet!"
"Wat wou-die?" vraagt de vriendin.
Grietje fluistert.
De vriendin kijkt me vijandig an en zegt snerpend-kwaadaardig:
"Jezus, wat 'n brave Hendrik! Jij lijkt wel van de middernachtzending,
zeg!"



SCHIM.

Er hangt een laars uit en voor het linkerraam is een bordje
aangebracht:

LAARZENMAKERIJ.

Achter dat bordje zit hij.
Zijn haar warrelt slordig om zijn hoofd. Het gezicht is vaal,
geelachtig, van de hoekige ingevallenheid van een teringlijder,
met vreemde verdoffing der oogen, met harde sneden van neus naar
mondhoeken. O, dat gezicht. Dat gele, verdorde, vermoeide gezicht boven
het gore boezeroen, boven het leeren voorschoot, dat vleeschlooze
gezicht, altijd in dezelfde richting gedwongen, altijd met de oogen
in één lijn naar de beenige handen, die bewegen om zwarte laarzen
van menschen.
Ik heb den laarzenmaker in zijn pothuis nog nooit anders gezien dan
in dezelfde gebogen houding, den rug krom, het mager lijf zwemmend
in de luchtvolheid van het boezeroen, het hoofd kijkend naar de
rustelooze handen.
Zoo'n man lijkt niet van het leven te zijn.
Maar hij is er van.
Hij is heuschelijk en echt van "het" leven, hij met zijn verkromd
lichaam, met zijn dorgeel hoofd, met zijn beenige, harde, vuile,
eeltige vingers.
Hij is van het leven in zijn pothuis, zooals er véél anderen van
leven zijn.
Ik weet niet wanneer hij rust. Hij lijkt nooit te rusten. Maar
hij rust. Een menschelijk lichaam is zoo gemaakt, dat het niet
vier-en-twintig uur uit, vier-en-twintig uur in kan werken door den
dwang der maag. Dus rust ook de man in het pothuis, slaapt, droomt
en zit dan weer op naast zijn bordje "Laarzenmakerij". Wànneer hij
rust weet ik niet. Als ik 's middags voorbij ga, is hij voor het raam,
gebogen, werkend. Zijn handen zijn vastgegroeid aan de laars. De hamer
klopt. Hij werkt. Als ik tegen zes uur ga eten, is hij nog altijd
op zijn plaats, kijkt niet op, werkt. Als ik 's nachts één uur, half
twee naar huis ga, brandt er licht in het pothuis, zie ik een zwarte
schaduw gebogen achter het gordijntje, gaan de zwarte schaduwarmen
machinaal op en neer.
Als ik héél laat thuis kom, wat soms gebeurt met nachtwerk, en tegen
vier uur voorbij wandel om te gaan slapen, is het pothuis al geopend en
begint de man van het pothuis zijn dag. Hij lijkt nooit te rusten. Maar
hij rust. Hij rust hoogstens drie of vier uur in de vier-en-twintig
uur en zit de overige twintig op zijn kruk, met het lijf gebogen,
den rug gekromd en met de verdofte oogen naar beneden kijkend.
Hij is getrouwd.
De vrouw is een zware gezonde vrouw, breed van boven, breed beneden.
Een vijfde kind is op de komst. Ze staat net te praten met de
kruideniersvrouw. Op de stoep babbelen ze, gesticuleeren, de
twee gezonde, dikke, logge vrouwen. De vrouw van den laarzenmaker
vertelt. De vrouw van den kruidenier grinnikt. Dan sjokt de vrouw van
den laarzenmaker naar het pothuis, waar de man zit te werken. Ze is
plomp en leelijk en vuil. De twee oudste joggies van vijf en zes jaar,
loopen verwaarloosd en smerig, met ongewasschen en vuile bakkesjes
en verhavende kleeren.

"Meneer hier zijnen de laarzen."
Dat is de loopjongen, lang en mager.
"Goed."
"'t Is een gulden voor hakken en halve zolen."
"Heb je van tien gulden terug?"
Malle lach: "'k Wou da'k zoo rijk was."
"Vraag dan an je baas."
"Me baas is net zoo rijk als ik."
"Kom dan vanavond even langs."
"Wil ik niet even gaan wisselen an de overzij?"
"Nee jongen... 'k moet toch dadelijk zelf de deur uit."
"Best meneer."
Tegen den avond. Er wordt gebeld.
"Meneer, hier ben ik."
"Wat is er?"
"U hebt vanmorgen gezegd..."
"O, ja... wacht even."
Falkland rommelt in zijn portemonnaie en vindt twee kwartjes.
"Hier jongen, heb je twee kwartjes."
"'t Is 'n gulden meneer."
"Jawel, maar 'k kan 't niet anders passen. Kom morgen om het restant,
hoor je?"
Den volgenden morgen. De jongen is er weer. Het is een lam gevoel om
twee kwartjes schuld te hebben bij een armen stakkert. Falkland laat
bellen en een uur later wandelt hij de stad in, leent van 'n vriend
'n riks, komt terug en loopt aan bij het pothuis.
De laarzenmaker is bezig houten pennen in een zool te hameren. Even
tikt hij tegen z'n vuile pet.
"Hoeveel krijg je nog van me?"
"Tien stuivers, meneer."
"Asjeblief."
"Dank u vriendelijk."
In het zwarte hokje waar hij aan 't werk is, wurmen twee halfnaakte
kinderen. Het eene solt met een ouden schoen, het andere kauwt op
een onherkenbaar voorwerp. Van achter walmt dik-warme lucht van
vettig eten.
"Gaat 't druk met het werk?"
"Kan beter. De huur is zoo zwaar en de winkels rippareeren tegenwoordig
zelf."
"Zit je dikwijls 's nachts op?"
"Nou zoo wat geregeld... D'r gaat tijd heen met dat lapwerk, hoor!"
"Ga je dan nóóit uit?"
"Nooit meneer."
"'s Zondags?"
"Slaap ik."
"Blijf je daar gezond bij?"
"Lekker als kip, meneer."
Lekker als kip. Dichtbij is zijn hoofd, oud, geel, verworden.
Van nacht thuiskomend, was er wéer licht in het pothuis. Het gordijntje
was neer. Boven het zwarte vlak van het bordje was de silhouet van
den werkenden man. De heele straat lag in rust. Hier en daar was een
venster verlicht, maar nergens een silhouet. Ik ben blijven staan,
kijkend naar den gebogen vorm van het lijf, naar den arm die op en
neer ging, naar het hoofd, dat er zoo bizar uitzag met zijn pluimingen
van haar er om heen.
Ik ben blijven staan met dat ouwe gevoel van het mysterieuze: hij
daarbinnen werkend, denkend over dingen, niet wetend van mij, ik
buiten én kijkend naar z'n angstige schaduw.
Want dit is een schaduw, een schaduw van angst.
De heele buurt is rustig. De hemel is zwart, zonder sterren. Op
hun bedden liggen de menschen. De kinderen zijn vroeg onder de wol
gestopt. Al de dikke, gezonde kleuters, die den heelen dag geravot
hebben, liggen. De dikke kruideniersvrouw ligt. De schoenmakersvrouw
ligt. Alles slaapt. En in die stilte van uitrustende menschen,
in de stille straat onder den donkeren hemel, staat het scherp
verlichte raam, dat een geheimzinnig gat van ander leven lijkt in
de donkerte der muren, staat het gele transparent met de zwarte,
scherpe schaduw van den man, staat het raam met den zwarten vorm,
als een òndeelbaar geheel.
Dit is een schaduw van angst.
Het kàn niet anders.
De man er achter is oud, geel, verdord, gedood door het leven dat
hem vermoord heeft, láng voor het oogenblik, waarin menschen van
dood praten.
Ik geloof dat ik op zoo'n moment in de straat, niet zou durven tikken
tegen de ruit van het pothuis.



BAL IN EEN STAL.

Eén draaimolen met diklijvige, hoekige, vetpootige mummie-paarden,
walmende olielampen en 'n jakkerend draaiorgel--, één koekkraam,
één tent met kouwe oliebollen, eieren en zuur, 'n schiettent, waar
kapotte pijpen an touwtjes bengelen, maar vooral het bal, het groote
bal, het nette bal, het bal, het bal in den stal.
Over den donkeren weg zigzaggen ze met d'r meiden in bruine
Zondagsjurken.
Buiten zijn ze nog druk, klotsen met vierkante voeten in plassen,
schreeuwen met vierkanter monden... "Hup falderiere... hup
faldera... Heisse, heisse, heisse hop sa-a-a-sa!..." Dan dringt een
andere bende op, lijmend en galmend: "Maar de boertjies hebbe 't
gewonne, hiep, hiep hoera!" Ze stormen tegen elkander op, warmlijvig,
overzat, trappend met de plompe beenen met 'n lol, 'n lol, 'n lol!
Voor de deuren van den stal worden ze bedaarder.
Daar is 't bal, het bal, het bal.
Daar mot je je fatsoen bewaren. De postbode danst 'r èn de onderwijzer
èn de dochter van de onderwijzeres, èn de groote kruijenier èn de
telegrafist.
Je zou den stal haast niet herkennen, zoo netjes is die. De karren
en rijtuigen zijn weg, de stalboomen zijn weg. D'r ligt zelfs geen
bruinigheid op den grond. Alleen de vaste lange ruif, de leege ruif,
met z'n netwerk van lijnschaduwen langs den wand, is d'r nog, onder
vlaggedoek. Sparregroen woelt om de spinten. Aan de dwarsbalken
hangen lampions, die komiékerig lichten in de vaalschemering van 't
toeloopende dak, aan de middelste schommelt zachtjes 'n ijzeren lamp,
walmerig spitsend in de krinkelende tabakswolken.
Waar anders het vuil, de bruinigheden en het stroo, angeveegd ligt
op een hoop, staat 't buffet met flesschies limonade en flesschies
bier. Links is een lange bank met een lange plank. Voor de deuren,
waarachter de paarden zijn gestald, staat op twee schragen een planken
stellage met de muzikanten.
Waar de stellage lichtelijk doorzwiept zit de dikste, de violist,
'n buikmensch met vette koonen, hambeenen en 'n zwarte stoppelsnor.
't Magere contrabasje in een verfomfaaid pakje, heeft aan weerszijden
van z'n bas, die roem-roemt, roem-roemt, een voet in stevige, beijzerde
slijkschoenen. Z'n fletse, verdronken hoofdje met 'n boschduvel van
verwarde varkenshaartjes kijkt glazerig over de groote, touwachtige
snaren. Roem-roem roem-roem... De arm schokt, beukt den strijkstok
heen en weer... roem-roem, roem-roem.
De pistonnist controleert de deur--, of d'r geen mense zonder betaling
wegloopen. Als-ie blaast heeft-ie 'n effen, geel gezicht. Als ie niet
blaast puilen de jukbeenderen uit. 't Blazen flatteert 'm.
Nummer vier is natuurlijk de pianist. Met z'n rug zit-ie naar 't
publiek, maar z'n lange nek permitteert 'm te spelen en de zaal
te zien. Z'n haar is kort geschoren. Z'n gezicht is gemeen-rood,
gemeen-verlept, z'n oogen staan bloederig, branderig-groot van drank.
De dikkert, de violist, is de baas. Die tikt met z'n strijkstok
't begin aan en zet de melodie snerpend in. Het basje beheerscht den
boel. De boeren hooren niks van de muziek. Ze dansen op het roem-roem,
roem-roem, op de twee tonen van 't basje. Die geven de maat an. Die
doen zoo lekker dansen.
"Wals heire!"--, brult de pistonnist.
't Basje geeft 'n stomp tegen z'n bas om stilte te krijgen.
"Wals heire!"
Roem-roem-roem-roem.
't Orkest martelt den deun van Sei nicht böse en 'n veldartillerist
zet den dans in.
Z'n roode pluimpje dobbert op z'n schuinhangende muts. Z'n rooie
vleeschhand plakt om 't uitzwiepend corset van 'n boerenmeissie van
zestien jaar met 'n mopsneus en goudgeel, loshangend wolhaar. D'r
rokken gieren straks weg. D'r rooie kousen spillen in d'r bottines.
Roem-roem-roem-roem.
Vlak daarachter walst de groenteboer met de dienstmeid van den grooten
kruijenier. Wonderlijk eerbiedig houdt-ie d'r op 'n afstand. Hij danst
in hemdsmouwen. An de ellebogen zijn nieuwe stukkies ingezet. Z'n
handen liggen teederlijk gespreid op de schouderbladen van de meid.
Op 't groen en wit pompadour van d'r japon plakken de groote, dikke,
bruin-zwarte vingerstompen, waarvan de nagels in vleeschelijke
verwording zijn. Zij kijkt neer naar zijn stalen horlogeketting,
waaraan 'n hondenmedalje bengelt. Hij kijkt naar den zwarten kam
in d'r blonde haarknot. Z'n vest zit strak gespannen om z'n pootig
bovenlijf. De schouderbladen wippen op in de voering, het blauwe hemd
riggelt boven de pantalon, die in het zitvlak een versch ingelegd
pilow stuk heeft. Hij danst met eerbied. De hééle armslengte is
tusschen hen. Roem-roem-roem-roem-roem.
De passen zijn groot en zwaar, met trappen om 'n tijger van kant
te maken. Zij neemt ze vrouwelijk met zachte sleepjes van de zwarte
pantoffels over 't zand op de planken.
Roem-roem-roem-roem-roem.
Haast worden ze op de hielen getrapt door een derde paar. 'n Logge
boerenjongen met de dochter van de schooljuffrouw. Op z'n rooie,
verbruinde, jukbeenderen gezicht hangt 'n grijze pet. 'n Groote,
zwarte, versabbelde sigaar dampt in z'n hoofd. Hij is in boezeroen,
dat klappert en bult om z'n lompe lichaam. Z'n broek is van verschoten
fluweel. Z'n schoenen heeft-ie uitgetrokken.
De dochter van de schooljuffrouw kijkt twee hoofden boven hem
uit. Ze is lang, mager, met reuzenhanden, 'n spits, vinnig neusje en
'n grooten mond met gele tanden. Roem-roem-roem-roem. Elegant houdt
de boer z'n eenen boezeroen-arm om haar magere taille. Den anderen
heeft-ie kunstig naar achter gebogen, met de palm van zijn hand naar
buiten en de hare er in.
Roem-roem-roem-roem.
Weer 'n boerenjongen met 'n boerenmeid. Die houen elkaar weer bij de
schouders. 'n Stompje sigaar priemt tusschen zijn knoedelvingers op
haar rug. De gezichten zijn roodzweetend, moe van 't dansen en drinken.
De heupen schokken zinnelijk bij elken hoek. Roem-roem-roem-roem. En
dan neemt-ie opeens 'n zet, in 'n rechte lijn, zij achteruit heupend,
alsof ze angstig wegdribbelt--hij, toeloopend met slofpasjes, d'r
dringend naar een hoek, maar dan weer in 'n draai verder, zweetend,
vermoeid, met 't sigarenstompje priemend tusschen de vingers.
Roem-roem-roem-roem. Roem-roem.
Nou draaien d'r twee vrouwen, 'n dikke, paarse met boerenkap, gouden
ijzers en uitzwellende heupen en 'n bleek meisje met groote bruine
oogen, die probeert in de maat te blijven.
Bons. Ze worden aangeschokt, weggebuffeld door 'n boer op fluweelen
toffels. Stevig heeft-ie z'n boerenmeid vast. Pootig trapt-ie met
z'n hielen en slaat ze aan tegen z'n broek. In z'n eene hand walmt
een inbrandende sigaar. Zij schobbert verhit mee. D'r geelbruine,
gepolijste haar is hoog opgenomen. Groote koperen knoppen glimmen in
d'r rooie ooren. Zijn zweetende zwartachtige hand pleistert op haar
witte jakje, dat er in rimpels en plooien onder fletst. De zware
baleinen van d'r corset steken uit en 't vergulden kruisje aan de
koperen ketting bengelt en hupt aan d'r hals.
Achter staan d'r twee stil, die óp zijn. Da's 'n rijke met 'n nieuwe
meerschuimen pijp. Mollig wrijft z'n knuisthand om de dikke taille
van de vrouw.
En dan komt d'r weer 'n veldartillerist met kort geschoren rood haar en
'n verdikten neus.
Roem-roem-roem-roem. Roem-roem.
Een aangeschoten boer cancaneert in z'n eentje. Eerst wiebelt-ie
naar de muzikanten en blert: "Hier... hebbie... nou... die kleine
Jan... van Amsterdam... die... nà-àkend op... die wereld... kwam"...
Dan krijgt-ie op eens 'n bezeten ingeving, kijkt met de oogen vèr-weg,
in 't vage, staat stil, klapt in de handen en doet 'n balleteuse
na. Z'n oogen verstarren, levenloos, 't lichaam wringt zich in bochten
en met de groote handen beweegt-ie sierlijk de denkbeeldige tullen
rokken. Z'n plompe voeten gooit-ie op, in de hoogte, buigt in, staat
weer op en probeert op z'n teenen te loopen. Roem-roem-roem-roem.
Eventjes 'n paniek. 'n Papieren lampion vliegt in brand. De stukjes
gloeiend papier dwarrelen weg in de zwarte schaduwen van 't dak.
Roem-roem-roem-roem.
Tegen den wand, onder de ruif, zitten de kijkers, aangedrukt tegen
elkaar, de hoofden in één richting van belangstelling. Eerst 'n
kind met 'n omslagdoek, bleek onder de roodte van den doek. Dan 't
hoofd van 'n jongen boer, met ruwe boersche trekken. 'n Pauweveer
steekt in z'n hoed. Z'n boord is weggesmolten. Z'n lippen zuigen op
'n verpruimd eindje sigaar.
Dan 'n beenige rooie kop, onder 'n grijze klep-pet, lacherig
toegedraaid naar 'n vrouwengezicht onder 'n bruinen hoed met blauwe
blommetjes. Een glas limonade lept naar d'r rooie, dikke lippen. Dan
weer een infanterist, bedaard rookend. Dan weer een boerenmeid.
Roem-roem-roem-roem. Roem-roem.
"Hopfalderiere, hopfaldera!"
Twee komen d'r binnen hossen, twee mannen, die aan 't walsen slaan,
bonkend tegen paren. D'r sigaren spatten tegen de japonnen. Vonken
dwarrelen mee in de draaiing.
Roem-roem-roem-roem.
De lijven schokken, de beenen trappen. 't Zand op den grond sist en
kraakt. Roem-roem-roem-roem.
Even uit. De muziek zwijgt. De paren staan stil, puffend en zweetend.
Maar het basje beukt weer tegen 't lichaam van z'n bas.
"Stilte! stilte!"
De pistonnist schreeuwt schor in den grijzen walm:
"Nou nog een dubbelde Duitsche polleka toe, voor je
centen! Vasthouen! Vasthouen! Kom maatje! Kom nou! Even goed je
dubbeltje! Kom jongelui, vooruit!"
De viool snerpt de melodie weer in.
De piano piengelt.
Het basje zaagt en sjouwt.
Roem-roem-roem-roem. Tidididi-dididididididi! Roem-roem.
De veldwachter komt eens kijken aan de deur, neemt z'n pruim uit z'n
mond en drinkt 'n glaassie bier.
'n Joden koopmannetje, met bruinen ringbaard, krommen neus, listig
zwarte oogjes, vent langs de zitplaatsen.
De boer, die gezongen heeft van "Hier... hebbie... nou die kleine
Jan"--, kijkt naar het plankje met chocolade-tabletten en amandelen,
dat de koopman voor z'n buik draagt.
"Wat hé-jij daar in je klauwen?" snauwt-ie met al de brutale, logge
zekerheid van 'n sterken boer met 'n mes-op-zak.
"De khoopman heit van alles," lacht het joodje, zachtjes, verlegen,
bang voor ruzie.
"Wat kost dàt. Nee dàt, hengst!"
"Mhaar tien centen."
"Tien centen? Tien centen! Ga je weg, hengst!"
En dan sluipt 't joodje angstig verder.
Roem-roem-roem-roem. Roem-roem.
De veldwachter pruimt en kijkt gemoedelijk toe.
De rokken zwiepen om de beenen, de voeten klotsen, de sigaren lichten,
de walm spiraalt op.
Tididi-dideredi... Roem-roem.
Buiten blerren ze "Hupfalderiere!... Hupfaldera! Heise! Heise! Heise!
Hopsaaaaasa!" en ze schreeuwen van de boertjes die 't gewonnen hebben
en dan weer "Heise, heise, heise, hopsasa!"--en in de groote schaduwen
van 't stille dak, aan de groote binten schemeren de lampions en
walmt de schommelende lamp.
Roem-roem-roem-roem. Tiderididi.



MINTENEE.

Een uur nadat ze gekomen waren stierf hij, zonder ze te herkennen.
Zachtjes dee zij de alkoofdeur dicht, ging zitten huilen in den
doorzeten leunstoel.
"Loop nou zoo niet heen en weer. Je maakt me zenuwachtig!... Hoor je
me niet!"
"Jouw, jouw schuld."
"Wàt mijn schuld? Wat, wat, wàt?"
"Dat weet je wel. Jij wou niet buigen."
"Nee."
"Nou zijn we nét te laat gekomen!"
"Waar is dat schepsel gebleven?"
"Ze is weggegaan."
"Dat béést, dat schaamtelooze"...
"Stil wat."
"Woonde ze bij 'm in?"
"Ja."
"Ze kan toch niet terugkomen?"
"Dat zal ze wel niet."
"Heb je met d'r gesproken?"
"Eventjes."
"Wat zei ze tegen je?"
"Niks."
"Niks?"
"Ze huilde."
"Heb je d'r gezegd, dat ze d'r boeltje most pakken?"
"Nee."
"Waarom niet?"
"Ik had meelij met d'r. Je had d'r moeten zien... Zoo bleek. Zulleke
gezwollen oogen."
"Kan me niks schelen. Jullie bent allemaal 't zelfde."
"Spreek wat zachies Marie... Denk an Jan"...
"An Jan... An Jan... mijn arme jongen!"
"Laat de alkoofdeuren dicht, kind... D'r valt niks meer an te
veranderen"...
"Mijn arme jongen... Dat-ie me niet herkend heeft!... ik ben toch
z'n moeder!"
"Goed zoo. Huil maar is uit"...
"Als-ie niet dat mensch ontmoet had"...
"Zachies wat"...
... "Zouen we d'r eerder van geweten hebben, had ik 'm kunnen
oppassen.... had jij 'm kunnen oppassen!... Wie heeft getelegrafeerd?"
... "Zij."
... "Zij?"
... "Ja."
... "Had ze 't niet eerder kunnen doen?"
... "Ze dorst niet."
... "Waarom niet?"
... "Omdat... Laat ik je 't maar liever niet zeggen, Marie."
"Wat was d'r dan... Maak me niet ongeruster."
... "Omdat... omdat Jan 't niet wou."
... "Wou hij ons niet meer zien."
... "Nee."
... "Dat beest, dat schèpsel!"
... "Zachies, zachies!"
"Heeft zij je dat gezegd?"
"Ja."
"Dan heeft ze je voorgelogen... Dat kàn-die d'r niet gezegd
hebben... Zou-die z'n eigen ouwers"...
"Ze heeft me nièt voorgelogen."
"Hield-ie dan zóóveel van d'r?"
"Kind, kind... ik heb je zoo dikwijls gezegd."
"Hou je mond! 'k Wil niks weten... smijt dien hoed uit de kamer!"
"Marie, Marie!"
"'k Wil niks van die vrouw zien."
"Laat 'm liggen, kind... Denk an Jan die"...
"Mijn arme jongen, mijn eenige jongen!.. Dat-ie zoo vroeg sterven
most!... Waarom is d'r 'n God op de wereld... als jonge menschen zoo
weggehaald worden!"
... "Dàt maakt me niet ongelukkig. Ik heb berouw dat ik naar jou
geluisterd heb... Wat dee je me op te stoken... Nou is alles te laat."
"Berouw? Berouw? Had jij willen hebben dat-ie die meid, zoo'n van de
straat opgeraapt schepsel getrouwd had?"
"Waarom niet, waarom niet!"
"Ben je krankzinnig geworden!"
... "Nee niet krankzinnig!... Wat heb jij nou bereikt?... Nou hebben
ze tòch samen gewoond, samen geleefd als man en vrouw... En zijn wij
als vreemden hier gekomen... net te laat... net te laat"...
"In Godsnaam.... beter dàt dan zoo'n gemeen schepsel tot je
schoondochter."
"Maar hij hield van d'r!.... Wat doe je?.... Wat doe je?.... Laat dat
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Schetsen, Eerste bundel - 07
  • Parts
  • Schetsen, Eerste bundel - 01
    Total number of words is 4264
    Total number of unique words is 1415
    42.3 of words are in the 2000 most common words
    58.1 of words are in the 5000 most common words
    63.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 02
    Total number of words is 4479
    Total number of unique words is 1573
    36.9 of words are in the 2000 most common words
    49.6 of words are in the 5000 most common words
    56.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 03
    Total number of words is 4452
    Total number of unique words is 1465
    38.2 of words are in the 2000 most common words
    51.5 of words are in the 5000 most common words
    58.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 04
    Total number of words is 4463
    Total number of unique words is 1403
    41.1 of words are in the 2000 most common words
    55.4 of words are in the 5000 most common words
    63.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 05
    Total number of words is 4457
    Total number of unique words is 1444
    38.5 of words are in the 2000 most common words
    52.3 of words are in the 5000 most common words
    58.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 06
    Total number of words is 4308
    Total number of unique words is 1485
    36.2 of words are in the 2000 most common words
    49.1 of words are in the 5000 most common words
    56.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 07
    Total number of words is 4349
    Total number of unique words is 1538
    41.7 of words are in the 2000 most common words
    54.3 of words are in the 5000 most common words
    61.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 08
    Total number of words is 4567
    Total number of unique words is 1406
    41.8 of words are in the 2000 most common words
    55.2 of words are in the 5000 most common words
    62.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 09
    Total number of words is 4602
    Total number of unique words is 1304
    45.1 of words are in the 2000 most common words
    58.0 of words are in the 5000 most common words
    64.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 10
    Total number of words is 4569
    Total number of unique words is 1404
    43.5 of words are in the 2000 most common words
    57.2 of words are in the 5000 most common words
    63.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 11
    Total number of words is 4612
    Total number of unique words is 1464
    40.5 of words are in the 2000 most common words
    54.0 of words are in the 5000 most common words
    61.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 12
    Total number of words is 1936
    Total number of unique words is 763
    46.8 of words are in the 2000 most common words
    59.2 of words are in the 5000 most common words
    65.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.