Schetsen, Eerste bundel - 02

Total number of words is 4479
Total number of unique words is 1573
36.9 of words are in the 2000 most common words
49.6 of words are in the 5000 most common words
56.0 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Ook in het derde huis is leven. De drie ramen van de eerste verdieping
zijn behangen met tulle gordijnen. Er valt niet in te kijken. Maar
den heelen dag, om het half uur, trekt een hand de tulle lappen op
zij en leunt een meisje, een vrouw, tegen de ruiten.
Over die vrouw wou ik het hebben. Maar ik weet niets van haar. Ik
heb haar nooit gesproken, nooit in de oogen gekeken. En ik ken haar,
zooals wij menschen meenen te kennen, voor ons bijzonder gevoel. Ze
is jong, lang, bleek. Ze staat in haar rood kleedje en kijkt met de
zwarte oogen, lusteloos, uren lang in de monotonie van de straat. Haar
gezicht is hoekig, smal, flets. De hand is wit. De witte hand beweegt
de gordijnen, ze steekt het hoofd door de plooien en soest.
Ze ziet alles wat er gebeurt in de straat. Ze ziet den bakker,
die rondrijdt, den boodschapjongen met pakjes, den briefbesteller,
die zigzag de brieven rondbrengt. Ze ziet het dienstmeisje, dat met
opgewaaide rokken tegen den wind ingaat. Ze ziet het joodje, dat
sinaasappelen vent. Ze ziet alles met lustelooze oogen, zonder te
lachen, zonder te spreken. Ik denk, dat ze alleen-woont of getrouwd
is; of op een zieke past of wat anders, wat anders...
Als ik voor mijn raam kom, zie ik haar leunen tegen de vensterbank,
de oogen in het vage, de oogen wèg, de oogen bezig met de
straatverlatenheid, met de menschen aan mijn huizenkant, die ook weer
voor hun ramen zitten. Komt er een orgel lawaai maken in de straat,
dan verschijnt de witte hand en kijken de zwarte, stille oogen. Gaat
het orgel weg dan valt de tulle neer.
Als een kind struikelt en huilt, beweegt de witte hand, en gluurt
het hoekig, bleek gezicht door de doekplooien. Er gebeurt niets in
de levenloosheid der straat of zij maakt het mee, leeft het mee,
doet het mee.
's Avonds komt er licht achter de tulle. Ze zit bij een piano en
speelt. Het geluid hoor ik niet. En ze staat weer op, kijkt in het
leege straatje, in de donkerheid. Als de zon schijnt, is ze lang
en bleek, achter de gordijnopening. Als de regen neerklikt, leunt
ze onbeweeglijk, uren lang, ziet het neerspetten der druppels in de
plassen, het kletteren der lange stralen, het morsen der dakgoten.
Ze is er altijd, altijd. Ze is één geworden met het kleine
burgerstraatje, één met haar cel, één met haar leven, begraven tusschen
de steenen muurtjes, die omsluiten ieder onzer.

Vanavond is de zon weer heengegleden. De overzij, de groote,
oneindige, bruinroode muur, die een huls is, een cocon, lijnde op
in de bleekmatheid van avondschemeren. Alle ruiten kaatsten vijandig
het zonlicht. Een enkel dakvenster lichtte in de schemering, als een
transparent, waarachter zilvervuur spat. Scherpe, pijnlijke stralen
priemden naar alle zijden. De bruinroode, levenlooze muur leek dáár
te branden, te spuwen een onaardsch, onwerkelijk vlammenvuur. De
heele muur stond stroef, hard in het witte licht.
Achter alle vensters konden nu menschen zijn. Die waren verborgen
achter de goudkaatsing der ruiten.
En de straat was stil, levenloos.
Het was vreemd.
Maar achter de gordijnen stond ze. Ik zag haar niet. Ze bleef verborgen
als allen in de zonnepurpering op de ruiten, die bloed leek.
Ze was onzichtbaar, onzichtbaar haar witte hand, onzichtbaar haar
lustelooze, stille oogen.
Ze wás er.
Want toen het zonlicht verflauwde, het heete gegloei op de ruiten
versmolt met het donkere bruin van de muurvlakte, het schelle
avondgeschemer stillekens heenbleekte, zag ik haar, leunend tegen
het raam, tot het donkerder werd, tot de straat zwart wierd, tot de
zwarte kijkgaten der huizen weer licht diffuseerden, rood, doezelig
lampenlicht.
Toen heb ik mijn witte gordijnen geschoven voor mijn ramen, ben gaan
werken langzaam en triestig.



POES.

Poes is bevallen.
Het is geen wereldgebeurtenis.
Maar wijl het leven voor elk onzer stadsmenschen tusschen vier muren
voortzeult, is het niet meer dan logisch dat de kleine dingen, die
wel tusschen die vier muren willen plaats hebben, in onze fantasie tot
levensgebeurtenissen aangroeien. Mogen de sterke mannen, wier harige
lichamen, sportkuiten en koffiehuiskracht gezonde verweermiddelen tegen
deze evenementen zijn, Falkland beschouwen als een rustige oude tante,
hij waagt het, zij 't ook wat angstig, van een zoo onaanzienlijk
iets een verhaal te doen, dat bij geen duizendste benaderen zal,
de wonderlijke aandoening, die hij ondergaat bij het zien van Poes
en haar vier kinderen.
O, groote menschen, die in je leven bestaat van de meest gedrochtelijke
uiterlijkheid, die nauwlijks meer lachen kunt een frisschen, open,
eerlijken lach, die wentelt in al de bedenkingen van je vetten,
beduimelden maatschappelijken kring, die rondhost in aapjes, je handen
vermoffelt in dierenvellen, je neus ophuifelt boven je snorspietsen,
je schoenen wringt in gelakte hulzen, die in rok begraaft en in
rok viert de feesten van je geneugten, die met roemers in de handen
elkander toedrinkt, die van genoegen tintelt, wanneer je listigheid
daalders en poppen doet rammelen in de bevleesde palmen van je niet
geganteerde handen.--O, drukke, bewegende, dringende, duwende, groote
menschen, die de straten overvult en dompig èn stoffig maakt, die knikt
en aanminnig groet en flaneert en met wandelstokken over asphalt tipt
en de blauwe spiraaltjes van rook door je neusgaten schudt en een hand
geeft hier en een hand daar en begeerig kijkt naar de hoeden met veeren
en bloemen achter winkelkasten en op de tram springt en samenhurkt in
dampuitzweetende koffiehuizen--, groote, stevige, glimmende pratende
menschen op de Beurs, schreeuwende venters op straat, politieagenten,
militairen, bakers, kindermeisjes, sjouwers, sleepers, bedelaars,
dames en heeren, juffrouwen, met voiles, mopsneuzen, hooge-hakken
en gele linten, botboeren, waschwijven, schutters, kolonialen
en kruiers,--lachende, kijkende, lawaai-makende menschen, die de
schouwburgen vult, waar, achter het voetlicht, zotternijen door
speellieden vertoond worden; die elkander begluurt met binocles en
toewuift met waaiers, die coquetteert, ginnegapt en zwaar gaat van
't gedreun van je armen en beenen, wanneer de speellieden je zinnen
voortreffelijk kittelen,--plompe, zwarte, stille verdrukten, die als
mensch zijt geboren en graag je dierlijke krachten vermorst voor een
hongrig bestaan, arbeiders in smidse, houwers van steen, stumpers bij
de heete, laaiende vuren, menschbeesten in de donkere schachten der
mijnen, ingeslapen bedelares op de brug van de Hoogesluis, slapers in
de Toevluchts-oorden,--witte, bepoederde, gefaneerde op de hoeken der
straten, krachtpatsers en athleten, chanteuses van Nes, kellners,
studenten, hoog in je boorden loerende jongelingen, matkijkende
ouwetjes, bloemenmeisjes,--o, groote, groote menschen, gewend aan
het geratel van sleeperskarren, het gerinkel van trambels, het gegil
van locomotieven, het schorre geschreeuw van ventende joodjes, het
gedraaf, het geraas, het gedonder, het gedreun--: Poes is bevallen,
bevallen op een regenachtigen namiddag in een donkerst hoekje van de
alkoof, waar oude doozen en koffers staan, waar geen zonlicht komt,
waar niets van het brakend stadsleven-geraas doordringt.
's Morgens, toen de zon nog lichtte door grauwe wolken, liep ze over de
schuttingen, zocht warme plekjes op, ging dik, breed-uit liggen. Tegen
den middag liep ze klagend rond, alle hoekjes besnuffelend, roepend
met een pijnlijk geluidje dat niemand begreep. Toen was ze ineens
weg. Maar tegen den avond kwam ze sluipen uit de alkoof. Op een oude,
afgevallen jas lagen drie blinde zwarte rotjes en een blind grijs,
een kleine klit leven, al piepend, bijna zachte schreistemmen van
kinderen in den donkeren hoek van de donkere alkoof.
Poes liep naar de keuken, dronk melk en kwam terug. Bij het weer
zien der jongen gaf ze een kleinen zachten kreet en de vier bewogen
de blinde, leelijke kopjes en piepten, wonderlijk klagend, toen ze
het warme lichaam der moeder weer voelden en gulzig kruipen konden
naar de tepels. Poes ging er gelukkig bij liggen. Dat moet toch wel
beestengeluk zijn, het echte, groote beestengeluk, waarvan de menschen
in hun wijsheid niets begrijpen, het beestengeluk, waarvan de kracht,
de grootte door niemand benaderd kan worden. Poes lag met wijd-open
strak-groen-lichtende oogen. Er was niets in haar oogen dan dat felle,
laaiende groen, dat peilloos leek, een onmeetbaarheid van licht,
groen licht, vlammend licht, alsof het lichaam oneindig, alsof de
oog-openingen grenzen waren van een tot in de ruimte voortbarnenden
lichtkolk. Poes keek ieder aan met groote, groene oogen, trapte met
de fluweelen pooten tegen den rand van het mandje, knorde zacht het
wiegelied van haar beestengeluk. Gulzig, dorstig, driftig zogen
de jongen. Weg duwden ze elkanders koppen. Ze vochten zoo zwak,
zoo klein, zoo pasgeboren als ze waren, om het bezit van een tepel,
om het bezit van het moederlichaam, in hun driest, heftig begeeren om
verder tot leven te komen, uitmergelend Poes, die maar lag te spinnen
en elkeen aankeek met haar groene, wijd-open geluksoogen.
Het duurt nu drie dagen.
Poes komt af van het nest om te eten, springt op het raamkozijn,
gaat met rustig-fluweelen bewegingen over de schutting, springt in
den tuin, kijkt even rond naar het gras, dat schuddend zwiept in de
stootingen van wind, kijkt naar de wuivende, rukkende takken, waaraan
Meigroen wappert, loert op een zwarten, glanzenden spreeuw, die op de
schutting trippelt en wipt weer door het raam, over een stoel naar de
alkoof. Ze blijft den heelen dag weg. Ze bemoeit zich met niets, met
niets. Ze geeft geen geluid. Alleen de jongen piepen schel, vinnig, als
ze gulzig vechten, vechten in hun blindheid om den tepel der moeder.
Den heelen dag, spinnend en rekkend de pooten, ligt Poes bij haar
kinderen. Als de alkoofdeuren opengaan, zijn alleen de geelgroene
stippen in 't donker te zien, in den hoek waar niets doordringt van
het gegons der stad, in den hoek, waar zij haar beestengeluk onder
zich houdt.
Dat alles is van een wonderlijke aandoenlijkheid, die niet onder
woorden te brengen is, zoo een geluk in den hoek van een rommelkast,
zoo een bijkans onopgelet komen van leven, zoo een volkomen opoffering
van een dier, waarvan we niets weten, nooit iets weten zullen,
waarvan we alleen voelen dat het zuiver-gelukkig is, onaantastbaar,
goddelijk--gelukkig,--zóó geheel overgegeven aan dat geluk, dat
het wel niet mogelijk lijkt een equivalent bij menschen te vinden,
bij menschen die op straten gaan, bij menschen die in kamers zitten,
bij menschen die loome hoofden in handen steunen, bij menschen die
elkander met glazen oogen bespieden, de een ijverzuchtig op het
evenwicht van den ander, evenwicht dat zij geluk genoemd hebben,
bij menschen die gekomen zijn tot weten van veel dingen.



DE MOF.

Bij de banken stonden de jongens te babbelen. Een zat bovenop de
lessenaar, een zwaaide heen en weer, met z'n beenen bengelend tusschen
de leuningen.
Verlegen schoof-ie binnen, voorbij een paar jongens die niet opzij
gingen, zette z'n hoogen hoed op de tafel bij het bord, duwde z'n
gouden bril recht op den kleinen stompneus en tikte met de liniaal
op de voorste bank.
Niemand keek naar hem. Zenuwachtig tikte de liniaal nòg eens, harder.
... "Jongelui, de vijf minuten zijn om."
... "Mijnheer, mag ik nog even naar achter?"
... "Nee, 't is nu te laat."
... "Ik mot zoo erreg."
... "Ga dan maar... Rasch terug, hoor je?"
Het gegons en lawaai hield aan.
Driftig kletterde de liniaal op de lessenaar.
"De vijf minuten zijn om! De vijf minuten..."
Met de handen leunde hij op de schoolbank. Pratend, giegelend gingen de
jongens zitten. Weer duwde hij met de hand tegen den gouden bril. Wat
was dat?... Vlegels!... Z'n hand was vol inkt. Juist, waar hij gewoon
was te leunen, hadden ze inkt gesmeerd... Maar nou zou-ie doen,
alsof-ie niks merkte, alsof-ie d'r stomme, rooie gezichten niet zag,
nou zou-ie z'n hand met z'n zakdoek afdrogen... Zoo, bleeke Willemsen
met je rooie haar en je vieze zomersproeten, daar zal je geen plezier
van hebben... lompe vlegel... Wat was dat nou weer... Goeie God, wat
'n ellendelingen!...
"Davids ... wat is dat?" ...
"Dat dee ik niet, mijnheer!"
"Wie dee 't dan?"
"Dat weet ik niet!"
"Jan, heb jij die erwten laten vallen?"
"Nee mijnheer!"
"Wie dan?"
"Dat weet ik niet."
"Weet je 't geen van tweeën?"
"Nee mijnheer!"
"Nee-ee-ee!"
"Laat 't niet meer gebeuren."
Nou zou-ie voorzichtig loopen... de grond lag vol erwten... als je d'r
op trapte lachten ze weer... Wat was 't weer snikheet... De kachel
stond gloeiend.... Jawel de pook stak er weer uit... Nou zou-ie d'r
niet weer ankomen zooals laatst ... toen-ie dacht dat ze koud was
... toen-ie zich zoo leelijk gebrand had.... Wat gloeide z'n rug van
de warmte!... Maar als je je omdraaide smeten ze met proppen of deeën
weer gekke dingen... die kwajongens..
"Hebben jullie allemaal je Chrestomathie...?"
"Ja, mijnheer!"
"Jaja!"
.... "Wij gaan verder met het Nibelungenlied.... Also, der
mittelhochdeutsche Vers besteht aus einer gewissen Anzahl
Hebungen.... Du, Willemsen, was verstehst du unter Hebung?" ....
"Hebung .... Hebung.... Dat weet ik niet!"
"Du sollst Deutsch reden!"
"Oui monsieur!"
Die vervloekte gluiper.... Nou lachen ze weer allemaal....
".... Timmermans: was ist Hebung?"
Timmermans zou 't wel weten... Die was nummer een van de klas.
.... "Ein Hebung? Ein Hebung .... das ist 'n hooge betonte Silbe,
zwischen welcher je eine Senkung" ....
.... "Gut so.... ausgezeichnet!"
.... "Meheir!"
"Was gibt's?"
"Meheir.... Timmermans leest 't uit 't boek op!"
"Ich frage dich nichts!.... Davids, aus wie viel Langzeilen besteht
die Nibelungenstrophe?"
.... "Was blieb?"
.... "Das sagt man nicht.... Man sagt: bitte."
.... "Aus vier Langzeilen."
.... "Was befindet sich in der Mitte jeder Langzeile?"
.... "Weet ik niet!"
.... "Du!"
.... "In der Mitte?.... In der Mitte?"
.... "Du?"
.... "Eine Cäsur!"
.... "Sehr gut.... Willemsen, was machst du da?"
.... "Niks."
Die kwaje bengel.... D'r kwam rook uit z'n lessenaar!.... Wacht
eens.... Nou had-ie 'm vast in z'n nek en smeet 'm de deur
uit.... Zoo!.... Als ze 'm tarten wouen!.... Jawel.... 't was 'n
brandende sigaar!... Nou waren de anderen ook dadelijk muisstil. 't
Hielp als je een voorbeeld stelde.... Goeie God, wat was 't
warm.... die gloeiende kachel in z'n rug.
.... "Pieters.... Die zweite Strophe!"
Langzaam, onduidelijk las de jongen:

"Ez wuschs in Burgonden
"ein schöne magedîn,
"daz in alle landen
"niht schöners mohte sîn,
"Kriemhilt geheizen
"und was ein schöne wip,
"Darumbe muosten degene
"vil verliesen den lip."

Om de gekke woorden giegelden ze weer.... Nou zou-ie uitleggen.
..."Magedîn... das heiszt Mägdelein.. Ein schöne wîp... das
be-deutet... das bedeutet... Nou goed de bank vasthouen
.... stevig.... en voor je uitkijken.... O God, wat werd-ie
naar... Daar had je 't weer... nou keken ze'm allemaal an
omdat ie z'n mond hield... Waar had ie 't over?... Wat keken de
jongens 'm an!... Wat wou-die gaan zeggen?... Das bedeutet... Das
bedeutet... als-ie niet even ging zitten zou-die tegen den grond
slaan... Nou lachten ze... Je hoorde ze giegelen... Maar nou
zat-ie... Daar kwam 'n prop papier net tegen z'n hoofd... Dat
voelde-die wel... Dat most Lamberts gedaan hebben... Als de jongens
d'r nou niet waren, zou-die huilen... snikken... om dat geheugen,
dat... niet meer deugde... dat nooit meer zou deugen, zoo suf
werd-ie... Wacht... Nou zou-die met de liniaal tikken om stilte...
"Stilte jongens.... Ik ben niet goed in orde.... Ik zal zoo
voortgaan"....
In 'n nevel zag-ie ze nou.... met d'r hoofden dicht bij elkander.... Ze
zaten 'm allemaal te beloeren.... zoo gek as z't van 'm vonden.... dat
't nou al drie maal gebeurd was, dat-ie midden in de les de kluts
kwijt raakte en net als 'n dooie, zoo mal en zoo wit voor zich bleef
staren.... Timmermans zat nou 'n potlood te slijpen.... Pieters beet in
'n appel.... Davids was heelemaal niet te zien.... Nou.... Nou.... Nou
weer even je oogen dichthouen, want.... 't komt weer.... O, wat is dat
akelig.... dat groote leege, lichte gevoel.... dat wegsterven van de
witte muren.... dat toch nog hooren van het stemmengegons.... Nou gaat
't weer weg.... Nou klaart 't weer op.... Daar zit Timmermans weer,
die z'n nagels snijdt met z'n zakmes.... Daar zit Driebels, die uit
'n zakkie snoept.... Nou weer beginnen.... "Jongelui.... neem me niet
kwalijk .... Ik was niet goed in orde.... Waar zijn we gebleven.... O
ja.... Magedîn, dat wil zeggen Mägdelein.... Kom nou Pieters,
jongen, let nou op.... Schöne wîp beteekent .... Sst!.... Niet zoo
lachen! Kom doe dat brood nou van tafel! .... Schöne wîp wil zeggen
Schönes Weib.... "Darumbe muosten degene vil verliesen den lîp....,"
dat moeten jullie zoo lezen: "Um die viel Degen müszten verlieren
Leben und Leib" .... Driebels, was heiszt nun Wip?"
"Wip? Wip?...."
"Weet je 't niet? Dan jij?"
"Wip.... Weib."
"Gut so.... Weiter.... Die dritte Strophe."
"De derde: "....Es pflegten sie drei Könige"...." Voor de klas
stond-ie, steunend op de liniaal, bleek, met zware blauwe wallen
onder de oogen, waarvoor de gouden bril schitterde.

Beneden werd twaalf geluid.
De jongens stormden de trappen af.
"Zeg, heb je opgelet, dat de Mof d'r niks van wist!"
"Nou!"
"Wat 'n stommerik!"
"Stom? Wel nee.... Die was dronken."
"Ik zeg je: de Mof weet 't niet!"

"Morgen, mijnheer."
"Morgen mijnheer de directeur."
"U hebt Willemsen uit de klas gezonden?"
"Jawel, mijnheer. Die jongen is zoo ongezeggelijk"....
"Andere leeraren klagen toch niet.... U hebt niet voldoende
tact.... De jongens maken bij u zoo'n leven, dat uw collega's er over
spreken.... Apropos.... Hoe maakt het uw dochter? al beter?"
"Nee.... Ze wordt niet beter"....
"Niet beter?"
"Nee...."
"Wel, wel.... Zoo'n jonge vrouw.... Enfin, niet den moed laten zakken,
nooit den moed laten zakken. Tot ziens!"
"Goeien morgen, mijnheer."
"Zullen we Willemsen Woensdag nahouden?"
"Uitstekend mijnheer."
"Goeien morgen.... Beterschap"....
"Goeien morgen, mijnheer."



TANTE RIEK.

Als ze opstond, liep ze 't eerst op d'r bloote voeten naar het
raam, trok het pennetje weg, sloeg de gordijnen open, liet wat
lucht binnen. Aan de overzij was een meid bezig met 't schrobben
van de stoep. De juffrouw stond voor het open raam en sloeg met een
mattenklopper op zittingen van stoelen. Een eind verder belde de
slager aan en klopten twee schuinhangende vrouwen met bengelende
borsten een kleed uit.
Daar kwam ook de brievenbesteller. Nou stak-ie de straat over. Nee,
niks. Natuurlijk, niks. Geeuwend keek ze in den spiegel, ze dee dat
elken morgen. Nou thee zetten. Voorzichtigjes nam ze een gebonden
exemplaar van de Gartenlaube van tafel. Elken dag lag die precies op 't
zelfde plekje, schuin over de tafelschel, die ze nooit gebruikte. Elk
plaatje, elk verhaaltje van de Gartenlaube kende ze. Tien jaar lang
had ze er in gebladerd en gelezen.
Boeken las ze niet. Soms nam ze van de familie een gelezen Nieuws
van den Dag mee en dee daar een week over. Anders las ze maar
weer in de Gartenlaube, dat een dik boek was en een herinnering
aan den gestorven man. Nou lei ze het boek op de Bonheur-du-jour,
lei het photographie-album, dat aan de andere zij van de tafelschel
lag--precies in een rechten hoek met de Gartenlaube--er naast,
nam de tafelschel op, den rooien tafellooper en wreef met de lange,
stevige vingers het pluche van het tafelkleed glad.
Als ze zoover was--het waren de stille, regelmatige bewegingen
van elken morgen--nam ze het tafelkleed bij twee slippen, vouwde
het zachtjes-streelend over haar robuste knie en lei het bij de
tafelschel. Achter de Bonheur-du-jour had je de stofdoek, waarmee
de tafel gewreven werd. Ze plofte warmen adem op het glimmend blad
en wreef. Er was niets te wrijven. Ze wreef, omdat zij 't gewoon
was. De tafel was het ook gewoon. De tafel in het benauwde kamertje
zou onrustig en vreemd gedaan hebben als de kleffe, warme adem er
geen doffe plasjes op gestooten had.
Nou glom de tafel. Nou was 't weer zóóver in orde. Onder het
hoofdkussen in de alkoof zocht ze den sleutelbos. Ze had vier sleutels:
een van de kamerdeur, een van de kastdeur, een petieterig-kleintje
van de schrijfmap en een van de handschoenendoos, waarin ook het geld
lag. De handschoenendoos lag in een hoedendoos. De hoedendoos stond
tusschen meerdere hoedendoozen op de bedsteeplank. Inbrekers zouden
natuurlijk dáár de spaarduitjes niet zoeken en de sleutels bewaarde
ze onder haar hoofdkussen. Voor buitengewone veiligheid zette ze
's avonds als ze slapen ging een stoel met een glas er op voor de
kamerdeur en op zij van het matras stak het broodmes.
Ze maakte de kastdeur open, nam het ontbijtservet, spreidde dat
over tafel, wreef de plooien glad en haalde de plank van de kast
verder leeg. Het brood was wat oudbakken. Ze dee drie dagen met
een pondje. Ze stak het lichtje onder het theewater aan en telde de
sardientjes in het busje na. Er waren er nog vijf. Op sardientjes
was ze dol. Eens om de tien dagen kocht ze een nieuw busje van zeven
en twintig en een halven cent. Elken dag, 's morgens, at zij er één
met een beetje van die "lekkere" olie. Soms had je voordeelige bussen
met tien sardientjes, maar 't gebeurde ook wel--zulke bedriegers--,
dat er maar acht of negen in waren.
Bij haar eerste twee boterhammen at zij het sardientje, bij de derde
een zacht ei. Ze dee 't tien jaar lang, hapje voor hapje. Het was
lekker en zuinig. Een tweede ontbijt gebruikte ze nooit. Als het
water suisde, lei ze 't eitje er in, bleef geduldig vijf minuten
naar de pendule kijken en in den spiegel en zat tegen elf uur
te ontbijten, eerst een half sardientje met éen boterham, dan het
andere halve sardientje met de tweede boterham, dan het eitje met de
derde boterham. Wasschen dee ze zich, als ze ontbeten had, als ze de
laatste kruimels van het bord gepikt had. Als je je eerst waschte,
maakte je je toch maar weer vuil in het huishouden.
Ze bad nog eerst met de oogleden als luiken voor een grutterswinkel
en de manshanden gevouwen met één pink op het bord. Dan begon ze te
ruimen, te vegen, te stoffen. Ze dee 't bedaard, zeker, alles in de
nauwkeurige, mathematische opvolging van alle dagen. De theeblaren,
die ze gebruikte voor het vloerkleed, werden van de deur naar het raam
toe en niet omgekeerd gestrooid en ze zou er geen seconde over gedacht
hebben om het hoektafeltje eerder af stoffen dan de Bonheur-du-jour.
Was dan ook het bed opgemaakt en de sprei keurig-glad getrokken, dan
ging het tafelkleed en de looper weer op tafel, zette ze de tafelschel
precies in het midden van den tafellooper en kwamen Gartenlaube en
portretalbum in een rechten hoek tegenover elkaar om de schel te
liggen. Dan begon ze aan haar toilet. Het is onwelvoeglijk om hier
in te groote bijzonderheden te treden, maar ook nu deed ze alles
in correcte volgorde. Eerst vijf minuten geborstel over de groote,
gelijke paardentanden.
Ze was trotsch op dat groote, stevige, zoogdierengebit, waarmee
ze noten kon kraken, die andere menschen nog niet eens tusschen
de scharnieren van de deur konden stuk krijgen. Ze was trotsch op
de rijen witte, sterke tanden en kwam op dreef als andere menschen
over kiespijn klaagden. Ze was er zoo aan gewoon om met dat schoone
zoogdierengebit te pronken, dat zij zelfs in treurige eenzaamheid
bij sardientjes en eitje kleine geaffecteerde hapjes nam, om haar
stukken cement te laten zien.
Ze poetste ze met sigarenasch. Al de aschbakjes van d'r familie
leegde ze in een toetje. Eens in de week zuiverde ze haar collectie
van eindjes doorkauwde sigaar en afgebrande lucifers. Na het
tanden-geborstel waschte ze zich. Ze had een kom, waar nog geen liter
water inging. Met een punt van den handdoek wreef ze over het groote,
beenige gezicht en over den vleezigen hals. Verder kwam ze niet. Zij
gaf elken avond haar twee potjes geranium voor het raam meer water
dan zij tot Zaterdag-avond zelf gebruikte.
Zaterdagavond nam ze een voetbad in de literkom. Dan warmde ze water
in den theeketel, stak den eenen voet in de kom en als die gereinigd
was, waagde ze ook den anderen voet er aan. Sedert den dood van haar
man waren de twee voeten nog niet samen te water geweest. Als ze zich
gewasschen had, begon ze aan het haar. Dat droeg ze kort geknipt en
krulde 't elken morgen. Vroeger had ze wel eens papiljotten gelegd,
maar daar kreeg je hoofdpijn van en met een warm ijzer ging 't wél
zoo goed.
Wanneer ze dan nog de ouwe trekken met poeder had gevoileerd, was ze
klaar, kleedde zich en ging uit. Om half twee, mooi weer of stortregen,
kwam ze op straat. Ze dineerde nooit thuis. Maandag, Woensdag, Vrijdag
at ze bij Frits, Dinsdag, Donderdag, Zaterdag bij Lien. 's Zondags was
het om beurten. Ze wandelde van half twee tot half vijf, dan hier,
dan daar heen. Als ze aanschelde om half vijf bij Frits of Lien,
wisten die wie er was. De vrouw van Frits had 't land aan d'r. Ze liet
't nooit merken, zei alleen tot de meid "dat vandaag de zuster van
m'nheer kwam en 'r voor drie personen meer moest gekookt worden."
Lien had vijf kinderen. Die vond 't zoo buitengewoon niet als er
iemand extra was, maar d'r man vroeg minstens ééns op een middag:
"Riek, heb je wel genoeg?" wat de kinderen dee giegelen, omdat tante
méér at dan de heele familie samen en zóóveel op haar bord te gelijk
nam, dat er geen saus meer bij kon.
Ze voelde zich volkómen gelukkig als ze met haar slagtanden voor
zoo'n vol bord zat. Ze was altijd uitgehongerd, niet te verzadigen.
's Morgens, bij het ontbijt, dee ze zich geweld an om d'r geen vierde
boterham bij te nemen. Dan dacht ze an de volle borden van 's middags
en an de handschoenen-doos met de spaarduiten.
Frits en Lien gaven haar samen een weekgeld, niet te hoog, toch
welletjes. Elke week hield ze over. 's Morgens at ze weinig,
's avonds at ze niet--'s middags moest het komen--het, 't vet voor
't lange, zware, beenige lichaam. Dàt was haar eenig, innigst geluk,
als ze met het witte, klapperende zoogdierengebit dineerde. Dan keek
ze sentimenteel-schapig uit de groote oogen en at. Dan glimlachte
ze vriendelijk en at. Dan werd ze spraakzaam--tusschen de happen
door--en at.
Ze at meer, op zoo één maaltijd--dan een gezonde huzaar die twaalf uren
achtereen in het zadel heeft gezeten. De groote mond ging rustig, open
en "nam in." Ze at een half uur achtereen, stevig door, zonder ophouen,
lei vork en mes netjes naast 't bord--nooit gekruist: daar kwam ruzie
van--spande de dunne lippen over elkaar, inspecteerde de tafel of er
nog wat eetbaars was en lei de handen berustend in den schoot.
Niemand maakte ooit, waar ze bij was, een opmerking over haar
gulzigheid. Ze was afhankelijk en men wou niet "onkiesch" zijn. Alleen
zei de zwager, lachend, elken middag: "Riek, heb je wel genoeg?" Na
het middageten had ze haar vaste plekje om te dutten, bij Frits in de
voorkamer, bij Lien op de sofa. Weldadig-glimlachend met een huiselijk
gezicht keek ze dan rond, sloot de oogen en dacht aan Charles, die
tien jaar geleden gestorven was.
Ze dacht aan den doode, die haar alleen schulden had nagelaten,
ook weer precies op dàt uur, zoo als ze 's morgens nauwgezet éérst
de Gartenlaube en dan het portretalbum van tafel nam. Met de oogen
dicht, overgevoelig door te volle maag--ze klaagde wel eens over
de spijsvertering--dacht ze aan hem op dezelfde manier. Nooit
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Schetsen, Eerste bundel - 03
  • Parts
  • Schetsen, Eerste bundel - 01
    Total number of words is 4264
    Total number of unique words is 1415
    42.3 of words are in the 2000 most common words
    58.1 of words are in the 5000 most common words
    63.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 02
    Total number of words is 4479
    Total number of unique words is 1573
    36.9 of words are in the 2000 most common words
    49.6 of words are in the 5000 most common words
    56.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 03
    Total number of words is 4452
    Total number of unique words is 1465
    38.2 of words are in the 2000 most common words
    51.5 of words are in the 5000 most common words
    58.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 04
    Total number of words is 4463
    Total number of unique words is 1403
    41.1 of words are in the 2000 most common words
    55.4 of words are in the 5000 most common words
    63.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 05
    Total number of words is 4457
    Total number of unique words is 1444
    38.5 of words are in the 2000 most common words
    52.3 of words are in the 5000 most common words
    58.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 06
    Total number of words is 4308
    Total number of unique words is 1485
    36.2 of words are in the 2000 most common words
    49.1 of words are in the 5000 most common words
    56.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 07
    Total number of words is 4349
    Total number of unique words is 1538
    41.7 of words are in the 2000 most common words
    54.3 of words are in the 5000 most common words
    61.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 08
    Total number of words is 4567
    Total number of unique words is 1406
    41.8 of words are in the 2000 most common words
    55.2 of words are in the 5000 most common words
    62.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 09
    Total number of words is 4602
    Total number of unique words is 1304
    45.1 of words are in the 2000 most common words
    58.0 of words are in the 5000 most common words
    64.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 10
    Total number of words is 4569
    Total number of unique words is 1404
    43.5 of words are in the 2000 most common words
    57.2 of words are in the 5000 most common words
    63.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 11
    Total number of words is 4612
    Total number of unique words is 1464
    40.5 of words are in the 2000 most common words
    54.0 of words are in the 5000 most common words
    61.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 12
    Total number of words is 1936
    Total number of unique words is 763
    46.8 of words are in the 2000 most common words
    59.2 of words are in the 5000 most common words
    65.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.