Schetsen, Eerste bundel - 10

Total number of words is 4569
Total number of unique words is 1404
43.5 of words are in the 2000 most common words
57.2 of words are in the 5000 most common words
63.3 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Doodmoe leunde ze tegen hem aan. Van 's morgens zes uur waren ze in
de weer geweest. Maar ze wou hem niet storen. De heele krant las hij
uit. Soms las hij iets voor en luisterde ze slaperig.
"Hen!"
"Ja."
"Hen!"
"Ja, kind."
"Ik val om."
"Ja, snoetje."
Hij wond z'n horloge op. Dat was het signaal.
"Heb je de deur goed gesloten, Hen?"
"Ja."
"Op het nachtslot?"
"Nee. Bij ons breken ze niet in."
"Toe, doe het, Hen. 't Is hier nog zoo vreemd."
Hij ging. Ze hoorde hem beneden. Zou ze nou? Eventjes? Eventjes
maar? ... Nee, Hen zou kwaad worden... Nou, maar éventjes....
Ze trok de alkoofdeuren open, streek zenuwachtig-snel 'n lucifer af,
lichtte onder het bed. De lucifer ging uit. Nóg een, gauw.
... O God!...
"Wat kijk je daar?... Pop, je bent werkelijk kinderachtig!"
... "Ze is weer opgekomen! Ze is d'r weer! 't Is bloed, bloed!"
"Kom, wees nou kalm."
"Nee, nee, nee! Voor geen goud slaap ik daar."
"Ik ben toch bij je!"
"Voor geen goud!"
"'k Zal zelf is kijken."
Hij bukte, keek met de lamp onder het bed.
"Je hebt gelijk."
En zij keken elkander an, zonder spreken, met 't gevoel dat ze niet
meer alleen in de kamer waren.



ENGAGEMENT.

Toen ze nu geleefd had vijf-en-twintig jaar, kwam er een zeer groote
gebeurtenis in haar leven.
Er geschiedde niets anders dan dat de schel overging, dat zuster Riek
van haar borduurwerk opvloog, de trap àf bonsde, boven kwam met een
brief, de rhumatieke moeder het couvert openscheurde én Jo een paar
zoenen gaf.
Jo prikte zich bijna in de hand bij het borduren. Er moest wel iets
heel krankzinnigs in den brief staan, als moeder an 't zoenen ging.
"O Jo, o Jo, wat 'n nieuws! Riek! Riek, wat 'n nieuws!" ...
"Wàt dan toch," zei Jo nieuwsgierig.
"Hij vraagt om je hand!"
"Wie?"
"Wie zou je nou denken, zeg? Mensch, doe nou niet zoo verwonderd?"
Jo had den brief al te pakken. Riek las over haar schouder mee.
Jo las stil door. Riek begon na het eerste velletje als een idioot
te dansen door de kamer, brullend: "We gaan allemaal mee naar Indië,
we gaan allemaal mee!"
"Nou, wat zeg je d'r van?"
Jo zat ineengehurkt, het borduurwerk slap-neerhangend in haar
schoot. De strengen rood, groen, geel hingen als dikke haren over
haar bruine japon.
"Laat d'r even denken," zei Riek.
"Wat heit ze te denken!" knorde moeder nijdig, "wat heit ze te denken,
hè? Denk je dat d'r ooit 'n tweede om d'r komt?"
"Mót ik naar Indië gaan als ik 'm neem?"
... "Als je 'm neemt... Dènk-ie daar dan nog over?"
"Hij is zoo ... leelik."
"Niet waar," zei Riek: "als-ie lacht heit-ie wat 'n mooie tanden."
"Al had-ie geen tand in z'n mond, zou-die 'n partij voor je wezen! Over
een paar jaar is-ie controleur of azzistent, over twintig komt-ie met
'n rijkeluispensioen terug. Wou je liever je heele leven borduren? Kijk
maar is naar de kringen onder je oogen!"
"Ik had d'r heelemaal geen idee in dat-ie me vragen zou" ...
"Hij zal toch wel wat tegen je gezeid hebben, toen-ie nog hier was?"
"Nee... Hij keek me nooit an... Hij sprak altijd met Riek."
"Dat heit je ouwe 'm anders gelapt. Zit nou niet zoo stil en geef
asem! Ga dadelijk met Riek naar 't telegraafkantoor en telegrafeer
'm "ja" zooas-ie gevraagd heeft."
"'t Heeft zoo'n haast niet. 't Kan morgen ook gebeuren!"
"Nee! Ben je heelemaal getikt, zeg? Je gaat nóú!"
"Ik ben nog jong genoeg... Ik heb zoo'n haast niet te maken."
"Je zèl, zeg ik, versta je!"
"Wie trouwt d'r, jij of ik?"
"Je bent 'n mispunt! Je bent 'n niksnut! Zel je gaan telegrafeeren?"
"Nee, morgen! Ik wil d'r over slapen."
"Vandaag zèl je, zèl je!"
Ze keven in tegen elkander met scherpe, driftige stemmen, krakeelden
tot het donker werd in het heete, benauwde kamertje.

Ze lag in het alkoof naast Riek. Achter het houten beschot hoorde
ze moeder kreunen, die in het keukentje sliep. Het wekkertje, dat
om zes uur moest afloopen, tikte kwaadaardig. Het was benauwd in de
kamer, benauwd van het stoken, benauwd van de lamp, die den heelen
avond gebrand had. De gordijnen waren neergelaten. Het licht van een
gaslantaarn scheen aan tegen de witte stof, teekende het kruis af,
waarin de ruiten gevat stonden.
Ze lag met de oogen wijd-open, zóo dof en moe van de ruzie, dat ze
niet denken kon.
Het wekkertje hinderde schrikkelijk. Ze dorst den slinger niet
tegenhouen, omdat ze op moest voor het werk van "Tesselschade".
Aan de andere zijde van het beschot kreunde moeder, die het rhumatieke
lichaam wilde omdraaien, sterker.
"Lekker," dacht ze. Ze had 'r pleizier in. Maar toen 't kreunen harder
werd, kreeg ze meelij, kwam 't bed uit, liep met de bloote voeten
over het zeil, de gang door, de keuken in en hielp het dikkertje.
"Ga maar weg! Laat me met rust! Jullie vermoorden me, beesten, jullie
vermoorden me!"
Ze liep weer terug, tastte, tastte verkeerd, stootte den voet tegen
den dorpel. De nagel snee in haar voet. Ze kreeg de tranen in haar
oogen van pijn, ging zitten, trok het been op, nam den voet in de
handen, beet zich op de lippen. In die houding begon ze te huilen,
niet omdat ze zich gestooten had--dat dee wel pijn--dat was minder--om
de ellende van 't leven--om die man die d'r gevraagd had--om de ruzie
van vanavond--om al de beroerdigheid--om 't béést d'rnaast... Ze liet
zich afglijen van den stoel, lag met het hoofd op d'r rokken en kousen.
Ze snikte niet lang.
Ze wàs weer in dat doffe gevoel van straks, in de benauwende spanning
van het heete kamertje. Ze kreeg wèèr dat gevoel van vroeger, als ze
te lang gewerkt had--dat gevoel van nooit meer veerkracht te zullen
hebben, nooit meer frissche buitenlucht te zullen inademen, nooit
meer te zullen komen tot de kracht om te stoeien als in ver geleefde
dagen. Ze voelde de wereld als haar kamer. De wereld was een warme
verstikkende kleine ruimte. Zij was er alleen in, alleen en òp. Ze
was òp en wachtte niets meer.
Wat zou d'r gebeuren in... in... Indië. Ze zou varen over de groote
zee... lekker... luchtig... frisch... zooas ze eens gevaren had
naar Marken..., maar ze zou varen met dat altijd-blijvend zwarte
loome gevoel... Ze zou dààr wonen, zooas ze hier gewoond had... met
hem... met hem... Hij zou liggen waar Riek nou lei... Zij zou wakker
worden, met de oogen wijd-open... 't zou even warm, heet, drukkend
zijn... ze zou zich den voet stooten... en liggen met het hoofd op
de natgehuilde kousen... terwijl hij met z'n rooien snor te slapen
lag naast d'r.
Ze verlei het hoofd, keek naar de zwakverlichte gordijnen met de
zwarte, doezelige kruizen. Op straat hoorde ze iemand voorbijgaan. Stap
voor stap. Nou bonsde z'n voet tegen het ijzeren raster van de
waterleiding voor de deur. Nou ging-ie den hoek om, was het weer stil.
Was het niet om het even, waar je te huilen lag op je kousen?
Was het niet om het even, of je leven voor je stond als een braking
van zwart, in de stad hier... of dáár... in de binnenlanden?
Maar hier droomde je soms nog van een geluk, van een iets dat niet
te zeggen, niet te bepraten is ... hier hield je vast an een wonder,
een teeken van God... hier droomde je van geheimzinnige dingen, als de
zon in je kamer scheen en de musschen kruimels van 't kozijn pikten...
Zou 't leven daar nét zoo zijn... zoo dof, zoo verstikkend, zoo
andrijvend als een plompe mist, zoo benauwend als een kleine heete
kamer met een rhumatieke moeder...
Zei 't iets in 't leven, als je je verkocht an 'n man, an 'n vreemde
vent, als dat leven nou toch eenmaal zoo was, als 't je liet dóódgaan
op je stoel, terwijl de musschen van 't kozijn naar de daken en van
de daken in de lucht vlogen...
Wat kon 't haar schelen... wàt kon 't haar schelen... morgen zou
ze de zakdoeken af borduren..., als ze moeder gewreven had...,
zou ze stokvisch gaan koopen bij Fuente in de van Wou..., waar
ze altijd augurkies uit de vaten snoepte..., zou ze telegrafeeren
naar Semarang... waar of dat lag... en wat of dat kostte... as ze
nou maar genoeg geld bij "Tesselschade" kreeg voor de stokvisch en
't telegram... en dan zou ze de kamer 'n goeie beurt geven... met al
dat stoken en niet luchten voor 't ouwe mensch... werd de boel zoo
vies om niet an te raken... dan zou ze de brander van de lamp ook 's
goed doorblazen... al de gaatjes waren verstopt... en ze zouen samen
't kleed voor elven uitslaan... laatst had ze haast 'n bekeuring
gekregen... de stokvisch most lang weeken... anders kwam-ie hard op
tafel en d'r most nog mosterd wezen... nee anders niks...
Haast was ze ingedut.
Ze schrikte op door Riek, die snurkte.
Het was niet om uit te houen van de warmte. Zachtjes schoof ze het
raam op--heel klein kiertje, ademde de scherpe avondlucht, keek met
droge oogen naar de omtrekken der bladerlooze boomen, naar de donkere
wolken, die voorbij de maan dreven. De maan was geheel bedekt, begon
zich los te werken uit de sponzen van zwart. Een wit wolkentipje kwam
al verzilverd uit.
Ze wou 'm er uit zien komen. Maar hij kwam niet. Alleen wat
wolkenrandjes stonden gekleurd alsof in de verte zilverbrand was.

Den volgenden morgen lag moeder nog te bed, toen ze terugkwamen. Riek
frisch van de wandeling. Jo met kringen onder de oogen.
Moeder stak het hoofd uit de alkoof.
"Wat heit 't gekost?"
"Twee en twintig gulden, twee en zestig cent"...
"Watte?"
"Zes woorden, elk van drie gulden zeven en zeventig cent."...
"'t Is godbeterme 'n geld! Had je dan zes woorden noodig?"
"Natuurlijk... Wolters--Indisch-ambtenaar--Semarang--ja--Jo."
"Ha-je dan Indisch niet weg kenne laten, stommert? Affijn. Laat ik
je een zoen geven om je te felisisteeren."



KAMERHOEK.

Even keek hij nog naar den lichtenden hemel, stak den sleutel in het
slot, veegde de voeten langzaam op de vloermat, ging de voortreedjes
op en opende de kamerdeur. Met het blonde, pluimende haar, dat een
groote kuif leek, zat ze bij 't licht. De gasarm hing laag, tot op
de tafel. De koffie gaf stootende schokjes boven het olielicht. Er
was een aangename warmte, alles sloeg hem gezellig tegen. Het was
zijn vriendelijk, gelukkig thuis.
Ze lei het wollen kinderrokje neer dat ze bezig was te breien,
stond op, sloeg de armen om zijn hals, zoende hem op zijn mond,
op zijn oogen.
"Ben je er eindelijk?"
"Eindelijk?"
"'t Is over twaalf."
"Wel nee."
"Heb je veel te doen gehad?"
"Nee--ik ben opgehouen."
"Ben je niet goed?"
"'n Beetje moe."
"Ga dan gauw zitten--hier zijn je toffels--Trek je je boord niet uit?"
"Zeker kind."
"Wat ben je koel, van avond."
"Hannaatje, doe nou weer geen ontdekkingen! Waar is de chamberloek?"
"Trek je vest ook uit. Je zult het te warm krijgen."
"Dank je, wijfje."
Met de muilen an en warm in zijn chamberloek, zat hij in den
leuningstoel.
"Is er nieuws?"
"Niets."
"Heb je de krant?"
"Hier."
Ze schonk een kopje koffie in, lei zijn pijp op tafel, scharrelde rond
voor het aschbakje, en lucifers, en voor water op de koffie, plukte
wat roode draadjes weg van het tafelkleed en ging over hem zitten,
rustig, ijverig hakend aan het wollen rokje en maar niet babbelend
omdat hij dan niet lezen kon. Over den gekartelden rand van de krant,
zag ze zijn voorhoofd, de inplanting der krullende haren en twee
roode oortipjes. Er kwam zoo een volkomen gelukkige rust over haar.
Ze wist dat hij er nu was, dat-ie over haar zat, dat de kleine kamer
gevuld was van een niet uit te spreken iets, dat zij 't zoo altijd
zou willen houen--de kamerrust, het witte tafelkleed met de stille
ruitjes, het koffieservies, het gasvlammetje en hem in zijn stoel,
zoo dicht bij haar, zoo vertrouwelijk dichtbij, met zijn knie tegen
haar aan en z'n voorhoofd boven de krant.
"Jannie"...
"Ja kind"...
"Er is weer een haartje gegroeid op je oor"...
"Gekke meid"...
"Wil ik 't even afknippen?"...
Ze vroeg 't zoo kinderlijk-mal, met zoo iets in-gelukkigs in haar stem,
dat hij lachend knikte.
"Blijf maar zitten... Zit je nagelschaartje in je vest... Nee blijf
nou zitten... Ik heb 't al... Jannie wat een dikkert!... 't Lijkt
d'r wel een uit je snor... Kijk eens!"
Ze lag op haar knieën, hield het haartje tegen het licht.
... "Jannie wat ben je vreemd!... Is er iets gebeurd"...
"Nee, nee, nee, kind... Sta nou op."
"Is de krant nog niet uit?"
"Nee."
"Lees dan strakjes verder!... Laat me even zoo zitten."
Ze bleef met het blonde, pluimende haar tegen hem aangeleund. Zacht
wolde het tegen zijn kin. Hij moest haar toch even zoenen.
"Prik je niet aan de haarspelden."
"Nee, snoetje."
Hij vouwde de handen tegen haar achterhoofd, streelde haar zacht en
ging zoo kijken in de gasvlam, die in den melkwitten ballon te wuiven
stond als een veer.
"Jannie wat ben je stil."
"Ik ben niet stil, kind. Ik zit te denken."
"Waaran denk je?"
"An niks."
"Ik geloof je niet. Er is iets gebeurd."
"Wees nou niet kinderachtig, vrouwtje... Er is niets, er is niets
gebeurd... Laat me nou even rustig zitten."
Ze zweeg, aanduwend het blonde hoofd tegen zijn borst. Hij hoorde
precies de rustige ademgeluidjes, keek in de kleine gasvlam, die nu
weer leek een vlinder met onrustige, gele, vleugels.
--Kwam het dan weer terug.--Was het niet te begraven in de gezonde,
eerlijke oogen van een vrouw--niet te vergeten in den kring van geluk,
die in alle woningen is.--Was het niet weggekust door twee zoenende
jonge lippen, zoo lang, zoo ontzettend lang.--De een had gesproken
van melancholie--een ander van te weinig lichaamsbeweging--Frits had
het woord Weltschmerz gebruikt.--Wat zei dat?--Hadden zij hem ooit
geholpen.--Was hij ze niet ontloopen, om dan maar weggehurkt te zitten
in een koffiehuis, waar hij 't niet uithouen kon, waar de menschen
hem drukten en het gepraat hem gehinderd had.--Dat waren de zwarte
jaren geweest.--Die waren weg, lang weg, vergeten èn gehaat.--Kwamen
ze nou terug, terug, terug...
Was hij straks niet opgewekt naar huis gegaan--waarom was hij in ééns
zoo anders geworden--had hij de menschen gezien als schimmen, met een
bewegen van armen, beenen, lijven in duistere lange straten, waarin
tramrails als slangen leien, waarin geelverlichte vakken van huizen
stonden--waarom had hij zoo plots de sterkte van zijn eigen leven
voelen wegschemeren tot die ouwe, vreeselijke lusteloosheid--waarom zoo
vreemd-onverwacht, midden in zijn geluk, had hij de stad gezien als een
klein ding, met muren, schrikkelijk veel gore, roode muren,--waarom had
hij zoo ruw, scherp de gedachte gehad... de krankzinnige... vermoeiende
gedachte... dat... het... toch... zoo... vreemd... was.... dat.... alle
ruggegraten.... stonden... rechtstandig op... de ronde aarde... Had
hij dat ergens gelezen... Waar? Waar?--Kon hij zichzelf dan niet
dwingen tot gezellig, vergetend leven van een man die werkt en
thuis zijn toffels aantrekt, zijn chamberloek, gelukkig is bij het
kraakwitte tafelkleed, bij de pruttelende koffie... bij... bij... zijn
vrouw.--Maar had hij--wanneer was het geweest--gister-eergisternacht,
toen hij wakker werd in de donkere kamer, niet verschrikt geluisterd
naar haar ademhalen... haar wangen bevoeld... om te weten dat zij er
was... haar wakker gemaakt om met haar te... praten...
"Jannie"...
Hij schrikte op.
"Wàt is er?"
"Er is niets, niets. Wat ben je toch kinderachtig."
"Ik voel dat er iets is. Waarom heb je zoo lang--met zulke groote
oogen in het gas gekeken?"
"Ach, malle meid!"
"Jannie toe!"
"Dáár, ben je nou tevreden?"
"Nee, ik wil niet gezoend worden, als je geheimen voor me hebt!"
"Er is heusch niks!"
... "Ik heb je oogen nog nooit zoo groot gezien."
"Je bent dwaas... Kom haak het rokje nou af."
Ze geloofde hem niet. Was er iets op het kantoor gebeurd? Een
onaangenaamheid. Ze werd ongerust.
"Jannie is er heusch, heusch niets gebeurd... op kantoor?"
"Nee snoetje."
"Geef me een zoen."
Met de handen om zijn hals geslagen, drukte ze zich tegen hem an. Hij
boog z'n hoofd wat neer. Vaag voelde ze dat ze hem troosten moest.
"Hartje... vrouwtje... snuitje... wijfje"...
O, 't was dan toch niets, als hij d'r zóo zoende.
Maar toen ze opkeek, zag ze 't weer--zijn oogen, zijn groote oogen,
die over haar hoofd heen keken naar een hoek van de kamer. Angstig,
hokkend van schrik draaide ze zich om, met éen ruk.
"Waar kijk je naar?" vroeg ze rauw.
"Hè, wat ben je nou opgewonden! Ik keek naar niks!... Je doe me
schrikken."
"Jij mij ook," zei ze, terwijl ze begon te huilen, zacht als een kind.



GEMENGD BERICHT.

De agent ligt languit op den grond, werpt een dreg uit. Telkens groote
aandacht als het touw binnengehaald wordt.
"Hij heit 'm!... Hij heit 'm!"
Maar een groote mand hangt aan een punt van de dreg.
"Je vangt bot," lacht d'r een.
"Hou je smoel!" schreeuwt een slager: "mot je d'r mee spotten, als
zoo'n stumper verzuipt!"
"Ga liever naar je kroeg, beroerling," zegt een vrouw, kwaadaardig,
"heb jij een wurm, zeg! 't Zal jou je zorg zijn als je heele familie
verzuipt!"
Er komt weer stilte.
De agent haalt voorzichtig het touw op. Het is nou het half vergane
kreng van een hond. Een zwarte slijkpoel kringt om het rottend beest.
"Durft d'r nou niemand in te springen!" schreeuwt een heer.
"Je bent hier vlak bij 'n koker!" roept een der mannen in 't bootje:
"D'r is 'n zuiging dat je geen vin kan uitslaan!"
De agent gooit de haken weer uit. Drie-, viermaal haalt-ie op. Alleen
slijk en stinkende gasbellen. Het water wordt zwart-bruin gekleurd.
"Springt d'r dan in, Gerrit, met een touw om je lijf!"
"Hoera! Hoera!"...
Gerrit heeft zijn jas en zijn schoenen uitgetrokken. Even staat-ie met
het touw om zijn middel op den rand van het bootje. Dan floep. Breede,
nijdige kringen cirkelen om de plek waar hij verdwenen is. Groote
spattende stankbellen borrelen op.
"Vieren! Meer vieren!" schreeuwen ze van den walkant.
Gerrit komt boven, proestend en hijgend. Modder hangt om zijn haar.
Niks.
Hij wordt in het bootje getrokken. Een ander man springt in
't modderwater. Stilte van oprechte belangstelling is over de
menigte. De man blijft lang onder, verschijnt spuwend en snuivend,
maar met leege handen.
"Jezus, Jezus!" huilt de vrouw naast den slagersknecht: "Zoo'n engel
van 'n kind!"
"Ken je de mense?" vraagt de slager.
"'t Is de jongen van Arie op den hoek! Een engel van 'n jongen!"
"Weete de mense d'r van?"
"Ze zijn gewaarschouwd... De man is uit. De vrouw leit van d'r zelve."
Plomp. Gerrit is weer te water. De gracht is goorzwart gekleurd. Alle
modder en vuiligheid wordt opgewerkt.
"Het-ie 'm? Het-ie 'm?"
Nee hij heeft 'm niet. Vuurrood van inspanning komt-ie boven. Zijn
hemd plakt op z'n bibberend lichaam. De groote vereelte hand wrijft
het water uit de oogen.
"Hij zal in den koker gezogen zijn," roepen ze uit het bootje.
"Kan niet!" schreeuwt de agent, "d'r is roosterwerk voor!"
"Dreg dan wat meer bij den koker!"
"Hou je toch stil mense! Met al je gekles komt 't kind d'r niet uit!"
"De agent heit gelijk! Nou douw zoo niet! Bè-jij bedonderd!"
Plomp. De andere is nòg eens te water.
"Verdik-me wat heit-ie 'n aasem!"
"Nou kan je zien wat 'n stinkwater 't is..."
"Je mot je boot wat verhale!"
"Daar heb je 'm!"
De man duikt op. Geen kind. Het volk begint te dringen.
Behoedzaam blijft de agent dreggen. Aan de overzij van het water
staan evenveel menschen. Het water ligt als een vijandige doodensloot
tusschen de hagen van levende menschen. De modderkluiten schuimen op,
drijven in het zonlicht als zwarte verstikkingen. In het bootje zitten
de twee verkleumde, klappertandende mannen. Nog eens zal Gerrit het
probeeren. De slijmrige modderkringen sluiten boven zijn hoofd. De
menigte dringt hoe langer hoe sterker. Jongens zijn in de boomen
geklauterd. Uit de ramen der woningen hangen vrouwen in witte jakken,
boven rekken met drogend goed.
"Heit-ie'm?"
"Heit-ie'm!!!"
"Hij heit 'm!"
"Hoeraa!"
"Verlies 'm niet!"
"Voorzichtig, Gerrit!"
"Hij is in de boot!"
"An wal brengen! Gauw an de wal."
"Jezus, wat ziet het schaap blauw!"
Nu hebben ze ook Gerrit binnengehaald. Ze boomen het bootje naar
den wal. De agent pakt de dooie handjes aan. De slagersknecht de
dooie voetjes.
"Laat 'm los! Op zij mense! Op zij mense! Op zij!"
Een kleine open ruimte streept door de dringende menigte. De agent
draagt het slijkerig, zwarte lichaampje op de armen. Modder druipt
langs zijn uniformjas. Achter hem aan joelt het volk. Vrouwen die er
niets mee te maken hebben, loopen te huilen. De klompen klotsen op
de keien.
"Op zij mense! Op zij dan, godverdomme!"
In een herberg wordt het kind binnengedragen. De deuren gaan dicht. De
gordijnen worden neergelaten. Door de kieren kijken ze naar binnen.
"Ze hebben 'm uitgekleed!"
"Zijn tong hangt uit z'n mond!"
"Ze wrijven z'n voeten."
"De agent haalt z'n armen op en neer..."
"Die heit 't meer bij de hand gehad!"
"Op zij mense!... Maak dan plaats! Daar heb-ie de dokter"...
Een paar nemen de petten af. Een jonge dokter met rood puntbaardje
wordt binnengelaten. De deuren vallen dicht. Een tweede agent komt.
"Kom mense loop nou deur! Wat heb je d'r an om hier te staan
kijke. Deurloope! Deurloope! Oprijje jij daar! Je weet wel, dat je
hier niet mag blijven staan!"
Maar in groote groepen hokt het volk rondom de herberg.
Een man komt aanrennen. Hij heeft een dik rood gezicht, draagt een wit
wambuis. Opgewonden tikt hij tegen de ruiten der deur. Hij fluistert
met den herbergier. De deur gaat open. De deur gaat dicht. Even ziet
het volk een wit, klein lichaam.
"Da's de vader!"
"Ach Jezus!"
"Wat 'n verschrikking!"
"Was dat de vader?"
Een kwartier blijft alles zoo. De agent buiten wandelt op en
neer. Binnen is het stil. Dan gaan de deuren open. De man met het
witte wambuis rood, strak, komt er uit. Niemand durft vragen. De
agent draagt een pakje, ingewikkeld in een laken.
"Op zij mense!"...
Achter hem de dokter.
"Is-ie dood?"
"Ja mense."
"Ach God! Ach God!"
Een heele menigte loopt mee met den agent, het grachtje af, een
zijstraat in, nog een zijstraat en dan op den hoek.



KUNSTENAARS-EMOTIE.

Hij was een plompe, beenige jongen. Zijn groote neus spaakte op zijn
mager gezicht. Een dun vlasbaardje pluimde om de scherpe hoeken van
jukbeenderen, spichtig toeloopend naar de kin. Alles was beenig aan
hem. De schouders stonden stug, het lichaam was hard, de beenen zwaar
en log. Als hij liep waren zijn bewegingen onhandig, ruw als van een
jongen hond. In zijn vrijen tijd werkte hij met halters. In een hoek
van het atelier lagen ze bij elkaar.
De lust van zijn pootig lichaam was het opheffen, stooten van de
gewichten. Hij werd er wakker onder. Hij groeide er in. Als hij rood
als een kreeft een moeilijk ding gedaan had, voelde hij zich lekker,
floot gemoedelijke deuntjes van het café-chantant, begon weer te
werken aan zijn schilderij. Als hij niet schilderde, was hij met de
gewichten bezig.
Zoo was hij dertig geworden, goedhartig, dom, sterk, levend het
leven van alle mannen én schilderend. Hij schilderde wat men "aardig"
noemt. Op alle tentoonstellingen hingen stukjes van hem. De nobele
schilderijen-specialiteiten vermeldden hem steeds met "lof." Het
goedhartige, domme, krachtige van zijn natuur was in het zware,
dompige, harde van zijn kleuren en fantasieën. Ze kochten zijn werk
voor prikjes. De vele prikjes maakten z'n burgerbestaan uit. Wat hij
verdiende gaf hij uit. Er was geen reden om te sparen. Soms at hij bij
Suisse, soms in de gaarkeuken, soms kocht hij een paar eieren. Het
was geen nagemaakt vie de bohème, geen artistieke anstellerij: het
was zijn gewoon goedhartig normaal leven.
Als zijn vrienden kwamen oploopen, lei hij zijn penseelen neer, werd er
gebitterd uit gebroken glaasjes en eierdoppen, werd er gewerkt met de
gewichten, geschermd met oude sabels. Dan zette hij zijn bril af, den
grooten zwaren bril, dien hij gewoonlijk met logge handbewegingen tegen
de oogen duwde en stond als een leelijke, sterke, kippige reus. Ze
mochten hem allen. Ook de vrouwen. De vrouwen vonden hem leelijk met
zijn houtige lichaam, zijn hoekige gezicht. Maar zijn domme goedheid
en het "artistieke" dat vrouwen schijnt in te palmen, maakte hem tot
veroveraar van de vele modellen, die al zoo kwamen om te poseeren.
Nu was hij dertig jaar. Niets groots, niets heftigs was in zijn leven
gebeurd. Het ging aan hem voorbij, zonder dat hij het merkte. Hij
leefde het zonder vreugde, zonder bitterheid. Schilderen, vrienden,
vrouwen, turnen, alles passeerde zonder schok, zonder gevoel van
moeheid, zonder passie. Hij was een gezond, stevig individu, dat
schilderde uit onverklaarbare genegenheid. Als hij er in zijn jonge
jaren niet toe gekomen was om te schilderen, zou hij timmerman of
smid geworden zijn.
Toen hij eens niets verkocht had, kreeg hij ruzie met zijn huisbaas
om de huur en "verkaste". In de Jordaan stond een groote kamer leeg
met goed licht. De vrienden sjouwden mee. Den volgenden dag was
het atelier in orde. Wat vieze doeken tegen de ramen, wat schetsen
en wapens aan de wanden, wat oude stoelen en een stoffige bank,
belegd met Smyrnaasch. Voor één gulden in de week bracht de juffrouw
van boven hem elken dag een kop koffie met een dunnetjes belegde
boterham. En het beenige, plompe lichaam zat weer voor den ezel met
dezelfde gemoedelijke genegenheid om te schilderen.

Klop. Klop.
"Binnen!"
"Moeder is ziek.--Ik kom u de koffie brengen."
Hij keek op van zijn werk.
"Is de juffrouw boven je moeder?"
"Ja."
"Waar heb je dan al dien tijd hier in huis gezeten, dat ik je voor
het eerst zie?"
"Nou.--Da's ook 'n vraag! Ik ga om acht uur de deur uit 's morgens
en kom 's avonds half negen eerst binnen."
"Wat doe je voor den kost?"
"Ik ben op 'n naaiwinkel."
"O."
"Dag mijneer."
"Wat hè-je 'n haast!"
"Dag mijneer."
Weg was ze.
"Verdikkie wat 'n aardig smoeltje"--dacht-ie, at zijn boterham en
werkte door.
Ook den volgenden dag kwam ze.
"De koffie mijneer."
"Heb je weer zoo'n haast?"
"Moeder is alleen."
"Mag ik je een zoen geven?"
"Ga nou weg!"
"Kom nou, ééntje."
"Je bent zoo leelijk, zeg!"
"Leelijke zoenen ook"...
"Ik zou je danken."
Weg was ze.
Hij at, zong en werkte. 't Kon hem niemendal schelen. Ze zeiden
allemaal leelijkert, later mochten ze hem toch.
Derde, vierde, vijfde dag. Het bleef zoo. Ze lachte hem uit. Ze liet
d'r witte tandjes zien, ginnegapte, maar als hij een beweging maakte,
was ze weg.
Hij werd er wrevelig onder. Waarom dee ze zoo mal? Die
bakvisch. Eindelijk, den zesden dag, toen ze wat dichter bij kwam,
in de eene hand de koffie, in de andere het bordje met brood, zoende
hij d'r geniepig, onverwacht. Ze werd vuurrood van woede. De koffie
viel om, plaste op den grond.
"Laat me los! Ik wil van jou niet gezoend worden, smeerlap!" Driftig,
met een gebaar van walging veegde ze zich den mond af.
"Heb je zóó 't land an me?" zei-die verwonderd.
"Ja! Ja! Ja!"
Dat was gek. Terwijl ze de trap naar boven opging, luisterde hij naar
de krakende treden. Het was gèk. Most ze dàarom zoo nijdig worden. Hij
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Schetsen, Eerste bundel - 11
  • Parts
  • Schetsen, Eerste bundel - 01
    Total number of words is 4264
    Total number of unique words is 1415
    42.3 of words are in the 2000 most common words
    58.1 of words are in the 5000 most common words
    63.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 02
    Total number of words is 4479
    Total number of unique words is 1573
    36.9 of words are in the 2000 most common words
    49.6 of words are in the 5000 most common words
    56.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 03
    Total number of words is 4452
    Total number of unique words is 1465
    38.2 of words are in the 2000 most common words
    51.5 of words are in the 5000 most common words
    58.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 04
    Total number of words is 4463
    Total number of unique words is 1403
    41.1 of words are in the 2000 most common words
    55.4 of words are in the 5000 most common words
    63.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 05
    Total number of words is 4457
    Total number of unique words is 1444
    38.5 of words are in the 2000 most common words
    52.3 of words are in the 5000 most common words
    58.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 06
    Total number of words is 4308
    Total number of unique words is 1485
    36.2 of words are in the 2000 most common words
    49.1 of words are in the 5000 most common words
    56.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 07
    Total number of words is 4349
    Total number of unique words is 1538
    41.7 of words are in the 2000 most common words
    54.3 of words are in the 5000 most common words
    61.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 08
    Total number of words is 4567
    Total number of unique words is 1406
    41.8 of words are in the 2000 most common words
    55.2 of words are in the 5000 most common words
    62.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 09
    Total number of words is 4602
    Total number of unique words is 1304
    45.1 of words are in the 2000 most common words
    58.0 of words are in the 5000 most common words
    64.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 10
    Total number of words is 4569
    Total number of unique words is 1404
    43.5 of words are in the 2000 most common words
    57.2 of words are in the 5000 most common words
    63.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 11
    Total number of words is 4612
    Total number of unique words is 1464
    40.5 of words are in the 2000 most common words
    54.0 of words are in the 5000 most common words
    61.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 12
    Total number of words is 1936
    Total number of unique words is 763
    46.8 of words are in the 2000 most common words
    59.2 of words are in the 5000 most common words
    65.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.