Schetsen, Eerste bundel - 03

Total number of words is 4452
Total number of unique words is 1465
38.2 of words are in the 2000 most common words
51.5 of words are in the 5000 most common words
58.9 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
gevarieerd, altijd met de visie van een gladgeschoren kin, zwarte
gladde bakkebaardjes en zoo iets van 'n schemering van oogen. Z'n
oogen was ze half vergeten, maar de kin zag ze met de bakkebaardjes,
zooals-ie op bed lag toen z'm gevonden hadden.
Als ze zoo dacht, had ze heelemaal geen verdriet. 't Hoorde bij den
dag, bij 't dagelijksch doen, bij het stoffen en vegen, wasschen en
dineeren. Nog wat later was ze ingedut, nog wat later snurkte ze. Dan
wekten Frits of Lien d'r voor de thee en nam ze 'n handwerkje op.
Om tien uur ging ze naar huis, nam den sleutelbos twee straten te vroeg
in de hand, maakte de huisdeur open, de kamerdeur open, sloot het raam,
dee 't pennetje in 't gaatje, zette den stoel met het glas voor de
deur, stak het broodmes achter het matras en stapte in bed. Met een
kaars dee ze veertien dagen. Ze lag nog geen twee minuten of ze sliep
en snurkte door haar neusgewelven.



NACHT.

Na twaalven, middernacht. Het is drukkend warm geweest. Op mijn
schrijftafel brandt een lamp, op de middentafel brandt een lamp. Zoele
benauwdheid hangt in de kamer. Ik ga naar buiten, in het tuintje.
Achterin, tegen de schutting geleund, soes ik en de ouwe, vreemde
bekoring komt over me. Het is hier, zooals het overal is in de stad,
in de stad, waar plekjes groen en brokken lucht aan den knapsten
sjaggeraar zijn verkocht--, het is hier, zooals het overal is: een
massaal vierkant van huizen, gedrochtelijke lijnen uitbijtend in den
hemel en er tusschen kleine vierkante, regelmatige tuinen. Overdag
haat ik die groote steenen gevangenis, die muren aan alle zijden, die
gore, roodbruine muren, waarbinnen de gladde, netjes-aangeharkte,
gelikte kniezerige lapjes grond suffen, die de impressie geven
van propere burgermenschen op een propere visite van advocaat,
rozijnen op brandewijn, oudbakken koekjes en groene zeep. Ik haat ze
ontzettend, die tuintjes, die lieve tuintjes, die nette tuintjes met
ronde effene perkjes, met glad geharkt grint, met groote, pompeuze,
leelijke rhabarberplanten en rozestruikjes, die stòm genoeg zijn
om overal purperrood, saffraangeel en wit in het zonlicht aan 't
barnen te zetten voor elkeen, voor ieder, voor burger-juffrouwen,
die aardappelen schillen, voor rooie, leelijke wijven aan de wasch,
voor ravottende, drensende, bleeke kinderen, voor heeren die van
d'r kantoor komen en een sigaar rooken in d'r tuin, na een diner
van varkenskluifjes en aardappelen--ik haat ze, de vierkantjes
grond, met boorden, manchetten en uitgehaalde nagels, ik haat
ze, de vieze, verknoeide, verburgerlijkte tuinen, waar de wasch,
de natte wasch, de manshemden en pofbroeken aan lijntjes hangen,
waar de buren over de schuttingen heen elkanders gedoetje begluren,
met mooi-weer-gezichten over de mense van één en twee-hoog kletsen,
waar om zes uur m'nheer met 'n gietertje rondloopt, netjes potje
voor potje, allemaal 'n beetje water, waar aalbessenboompjes groeien,
zoo-lief, zoo-lief en de meissies op verandah's heele dagen zitten te
handwerken. Ik zie nog net zoo graag straten met keien, of een vuile
sloot. Overdag haat ik dat alles, het huizenvierkant, het groote,
goren huizenvierkant, de tuintjes, de verandah's, de goeie menschen,
de mooie rozen--alles. Dan bevuilt me buurvrouw links met d'r gepraat
over het weer, alsof zij een sigarenwinkel heeft en ik een klant
ben. Liefst groet ik onbeschoft niemand van die goeie menschen, van
die beste menschen, die nét zoo in d'r nette tuintje luchtje scheppen
als ik, ik, die óók zoo'n mooi tuintje heb.
's Nachts is het anders, zoo geheel, wonderlijk anders, is er bekoring,
schoonheid, aandoening in het groote, doode, sombere huizenblok,
geheimzinnigheid in de roode, flauwe uitschijningen der ramen. 's
Nachts leven de huizen een grooter, sterker, krachtiger leven, gloeien
de ruiten als heete, brandende oogen, zijn de tuintjes weg, de muffe
tuintjes, de bloempotjes voor de ramen, de soeperige, gladgekamde
franjes, de witte kozijnen, de vrouwen in witte jakken, de mannen
met pijpen, de handwerkende meissies. 's Nachts zijn al-dingen in
schaduw en schemering, is er mysterie om alles, mysterie om de gehate
plat-burgerlijke werkelijkheid. Het is stil, rustig-stil. Uit een héél
ver raam klinkt zacht stemmengeschuifel. In een duivenhok pikt een
duif met kleine schokjes tegen den wand. Anders is de rust volkomen,
harmonieus als de donkerte met haar geheimenissen.
Een ding hindert nog.
Schuins over, een venster, hel verlicht. De gordijnen zijn
opgetrokken. In de prachtige geheimzinnigheid van den nacht, in de
schaduw-hooping der doode, zwarte kolossen, puilt hinderlijk-naar
het vierkante gat met z'n witte plafonnetje, z'n Fransche bazar-lamp,
z'n bruine, bebloemde behangsel, z'n stel portretten van dierbaren,
z'n rood-glimmende kast met beeldjes en heiligen, z'n stoelleuningen
en bloemenstandaard. Er is niemand te zien. Maar je weet wel zoo wat,
wát er zijn kan. Je denkt in ééns an de juffrouw met 'n gepletten neus
en rullig rood haar, die overdag praatjes sabbelt met den m'nheer van
benee over de waterleiding die niet loopen wil-as-dat 't 'n schandaal
is. Ook in de keuken er naast zie je licht en gele plankjes met
kastranden en glimmende koperen zaken en blauwe pannetjes. Verderop is
't alles prachtig. Vormlooze schaduwen, smeltend weg in de vormlooze
lucht, boomen òpzwartend in het zwart van den nacht--, gele, roodrige
vensters, waarachter het licht brandt gedempt.
Dan komt het wonder over je, het wonder om de dingen te weten, de
dingen die geen verlangen wekken bij dag, in hun hooplooze, duffe
burgerlijkheid. Je wil weten, wèten wat er is om je heen, weten wat de
schaduwen voor leven hebben, weten het geheim dat de logge, drukkende
schaduwvormen insluiten. Zacht op het gele gordijn, naar achter,
ver weg, is het silhouet van een man of een vrouw, onbeweeglijk. Je
kijkt er naar, verlangend, dorstig in je begeeren om iets af te weten,
iets maar, van het schaduwfantoom. Je voelt je eigen leven zoo sterk,
zoo zeker, zoo bewust in den nacht, waar niemand je ziet, waar je
gedachten zoo vorstelijk vrij rond-gaan, waar je niets verbergt,
omdat niemand spiedt--, je voelt je gedreven tot het silhouet, van
den man of de vrouw, tot het vreemde, starre onbeweeglijke silhouet,
waarachter leven is, waarachter een mensch is, een hart, een hoofd,
een geraamte. De schaduw-mysterie pakt je, grijpt je, houdt je vast,
de schaduw in z'n raam van stil licht. Als nu de man of de vrouw
op zou staan en het gordijn optrekken en je zou zien: kamertje met
meubels, behangsel, licht, prentjes, zou het geheimzinnige wèg zijn,
zou je weer denken aan al 't leelijke dat 'n mensch met zulk 'n
zielige zielloosheid verzamelt, aan onderbroekwasschende vrouwen, aan
sauskommetjes, aan kouwe rollènde, aan 't heele kniezige kamertjesgedoe
van menschen die tellen en wurmen, met leege hoofden, met arme hoofden
en geluk trachten vast te houden binnen vier muren bij de omeletpan,
bij de koffietafel, bij de kinderspeen.
Voor, achter, op zij: hetzelfde. De plompe reuzenschaduwen van het
huizenvierkant groeien op in de luchten, alles zwart, schemerig-zwart,
peilloos-zwart. De roode-mat-lichtende vensters dwalen er tusschen,
de schaduwen spelen er tusschen, schaduwen van boomen, struiken,
menschen, schaduwen die zich vermengen, die vergroezlen tot het zwart
van den stillen, rustigen nacht, schaduwen van leven, schaduwen van
schijnbaren dood.
De gaten van licht dooven uit. Het wordt stiller en luidloozer, geen
menschenstem, geen gerucht anders dan dat van de pikkende duif. Dit is
zoo een volkomen geluk, een helder gaan van gedachten bij de onbewogen
schaduwvormen, in de rust.
Dit is gelukkig én triestig, het voelen en weten der menschen rondom,
één hoog, twéé hoog, allen slapend, allen opgehoopt tusschen vier
muren, allen met eigen, ander, onvatbaar, vreemd leven, allen verborgen
in den rouwsluier van nacht, allen in de doode, zwarte rompen der
huizen, allen levend in de levenloosheid, allen met een thuis,
allen met een klein apart geluk, allen droomend hun droomen, allen
onzichtbaar in het donker zooals ik, levend in het donker, zooals ik.
En ginder nog altijd op het geelwit van 't raamsilhouet, de schaduwman,
de stilte, en wat rukjes van wind in struiken, een zacht praten van
blaren, het pikken van de duif en de altijd strakke, wilde lijning
van het huizenvierkant, omhoog.
Maar dan snerpt een klaaglijk geluid in de stilte. Ergens in een tuin
begint een hond te huilen, lang-klagend als de door klauwen gesmoorde
kreet van een stervende. Het kille, aanloeiende geluid dreunt in
het huizenvierkant, van muur tot muur geslagen, van muur tot muur
voortgejammerd. Even blijft het stil. Dan opnieuw reutelt de triestige
galm, lang, gillend over de hoogste schaduwlijnen, aanplonsend uit
het donker en pijnlijk, hortend wegstervend in het donker.
Flets en scheemrend begint het daglicht over de vormen te dagen,
lichte streep boven de linksche huizenrij.
In de kamer is alles gezellig. De lampen branden en ik lig nog wat
lui. Door de tullen gordijnen zie ik het donker buiten, buiten, waar
de dingen in nacht staan te droomen. Wie dáár mogelijk nu gluurt,
ziet mijn kamer, de boeken, de lampen, de prenten, ziet ook mijn
levenlooze silhouet en mijn gebukt stilzitten.



BARTJE.

Wat Bartje overkwam, den dag vóór ze stierf.
Den dag vóór ze stierf, had ze het eenig en zonderlingst lotgeval
in haar leven. Negen en zeventig jaar had ze rustig, zonder te
groote oneffenheden bij Arnhem gewoond. D'r man was dood. Willem
leefde. Willem was d'r zoon, die in Atjeh geweest was en nou
in Amsterdam in betrekking was. Waarschijnlijk zou Bartje zònder
het eenig en zonderlingst avontuur gestorven zijn, wanneer ze niet
plotseling op het denkbeeld gekomen was, om Willem te gaan opzoeken.
Ze hadden d'r in Arnhem verteld, dat er een pleziertrein zou loopen
voor een koopje. Nog nooit had ze gereisd. Nou wou ze. Ze wou en
was d'r niet meer van af te brengen. Ze was zoo in eens koppig
geworden. Als de bovenbuurvrouw d'r sprak van d'r leeftijd, lachte
ze met 'n krakend lachje en zei dat ze de horlepiep nog wel kon
dansen. Ze wou. Ze wou Willem verrassen. Ze wou Amsterdam zien. Ze
was plots jong geworden.
Toen ze in den derde-klasse-coupé zat met de ouwe rimpelhanden op de
hengselmand, riepen ze 't nòg eens: "Weet je 't nou, tante Bart?"
"Ja, ja, ja," knikte ze knorrig.
"Zullen we 't maar niet op 'n stukkie pampier schrijven?"
"Wel gut nee, mensch! Wat maak-ie je nou toch moeilijk!"
"As-je 't nou eens vergeet!"
"Ik vergeet 't niet."
"Bij Pieters op de Oude-Zijds-Voorburgwal."
"Ja-ja-ja."
"Weet je 't nummer nou goed?"
"466."
"Nee!... Daar heb-ie 't al... 463."
"Dat zei 'k ommers."
"Kan de flesch niet omvallen?"
"Die staat tusschen de krentenbroodjes."
"Wees nou voorzichtig met uitstappen."
"Ja-ja-ja."
"Verlies je retourkaartje niet."
"Nee, lieve mensch."
"Nou, ajuus tante... Pas op voor 't portier. Hou je rokken wat binnen."
"Da-a-a-ag!"
"Da-a-a-g!..."
"Da-a-a-ag!..."
"463... Oude-Zijds-Voorburgwal!"
Ruts! Daar ging de trein. Vergenoegd zat Bartje in het hoekje. Ze had
de kalebas neergezet, wreef de plooien glad van den bruin-rooden,
gebloemden omslagdoek. Vergenoegd keek ze uit het raampje en
verwonderde zich, dat een trein zoo gauw gaat. Vergenoegd kauwde
ze. Ze kauwde altijd. Niemand wist wàt ze kauwde. Ieder wist dát ze
káuwde. De leeren, geplooide kinnebakjes trokken regelmatig op en neer,
de diepe velplooien van den hals waren geen moment zonder beweging.
Het was een aardig, rustig, oud vrouwtjes-doen, afgewisseld door
een even regelmatig openen van den mond, het vertoonen der bruine
tandstompjes en der zwarte grotjes er tusschen. Het grijsgrauwe haar
lag glad om het beenige hoofd. De bruin-roode gebloemde doek hing
zonder een kreuk om den blauwen, deftigen, Zondagschen rok.
Ze zat in een vollen coupé. D'r waren juffrouwen en mannen, allemaal
pleizierige, vroolijke menschen, die 't eene liedje na het andere
zongen.
"Ga je ook naar Amsterdam, ouwetje?"
"Ja meneer."
"Zeker famielje opzoeken?"
"Me zoon."
"Woont die in Amsterdam?"
"Zes maanden."
"Gaan jullie samen de peentjes opscheppen, hè?"
"Nou, alsjeblief!"
"Ben je d'r al meer geweest?"
"Nee, menschlief. Ik heb nooit tijd gehad om te reizen."
Over en weer zaten ze te praten. Dan zette d'r een 'n lied in,
overschreeuwend en overstampend het gedreun van den wagen. D'r was
'n juffrouw, zoo'n vriendelijk mensch, die zoetigheid presenteerde en
een ander had een flesch met eau-de-cologne. Bartje keek genoegelijk
toe, altijd kauwend en trekkend met de gele, tanige velplooien van
haar magere hoofd.
Je was d'r eer je 't wist. De tijd was omgevlogen.
"Nou dag juffrouw."
"Gijs, help de ouwe juffrouw 's!"
Ze was nu op het perron, in Amsterdam. Daar had je al een agent.
"Mijnheer de agent, zou u mij eens willen zeggen waar de... waar
de... de..."
"Wat moet je moedertje?"
"Ik mot naar me zoon, die woont, die woont... Och, lieve God, nou
heb ik den naam van de straat vergeten!"
"Is het hier in de buurt?"
"Dat weet ik niet."
"Hoe heet-ie?"
"Willem."
"Van z'n van?"
"Willem de Boer."
"Ken ik niet... Wat doet-ie?"
"In betrekking."
"Weet je dan niet waar-die woont?"
"'t Zal me wel weer te binnen schieten... wacht maar... wacht maar!"
Voor het station, bij den tramwagen, dribbelde ze heen en weer,
zich inspannend, zenuwachtig, angstig. Ze wist 't niet meer. Wat ze
ook dee, ze wist 't niet meer. 't Was zoo'n ellendige naam, zoo'n
verschrikkelijk-lange naam. Nog probeerde ze 't eens. Beverig sprak
ze een koetsier aan:
"Mijnheer, heb u wel eens van me zoon gehoord?"
"Van je zoon?"
"De Boer heet-ie."
"D'r zijn wel honderd De Boers hier ouwetje. Weet je de straat niet?"
"De straat... De straat! Dat's nou toch verschrikkelijk... Ik wist
't zoo goed!"
"Waarom heb-ie 't niet laten opschrijven?"
"Ik kan niet lezen, mijnheer."
"Zeg, Tinus, heb jij wel eens van 'n De Boer gehoord?"
"De Boer?... Ik ken een schoenmaker De Boer... Kan 'm dat zijn?"
"Ach God, nee, mijnheer!... Mijn zoon is in betrekking."
Niemand wist 'r te helpen. Met snelle, bibberende rukjes kauwde ze,
hield de mand vast met de bevende handen. Wat zou ze nou doen? Ze
zou verder wandelen, vragen, net zoolang tot ze gevonden had. Ze
liep rechtuit de Weesperstraat in, rondkijkend, beduusd door zooveel
menschen. Zachtjes-an sukkelde ze over de stoep, voor elkeen opzij
wijkend, iedereen aankijkend of 't soms Willem zou zijn. Dan stond
ze weer stil, vragend: "Weet u hier soms een Willem de Boer?" Maar
niemand wist 't.
Ze wezen haar 'n winkel an, waar eieren, boter en kaas verkocht
werd, maar de vrouw in den winkel had nooit van 'n Willem de Boer
gehoord. Toen ze de Weesperstraat had uitgeloopen, keerde ze terug,
moe, nog eens vragend, nog eens vragend tot bij 't station. Op een
stoep van de Sarphatistraat ging ze zitten, tobbend, zoekend en begon
stilletjes te huilen.
"Scheelt d'r wat an vrouwtje?"
"Ik zoek me zoon, mijnheer."
"Is die van je weggeloopen?"
"Nee, nee."
En dan begon ze weer de uitlegging, weer hetzelfde.
Nou hield ze de oogen dicht en bad. Ze bad altijd als ze in
moeielijkheden was. Nou bad ze zachtjes, met gevouwen, trillende,
ouwe handen: "Lieve God in de hemelen... Zeg me nou hoe de straat
hiet... die straat van Willem... Lieve God... zeg 't nou..."
Heel wat menschen stonden in een kring om haar heen. De een vertelde
't aan den ander... Heb je ook gehoord van 'n Willem de Boer?... D'r
is 'n spekslager... Nee, hij mot in betrekking zijn... Vraag nou
maar raak!... Ben je al bij de pelisie geweest? Ga naar de pelisie,
moeder!... Kom, laat 't mensch niet voor niks loopen... Weet ze veel
de pelisie!
"Ga zoolang in de wachtkamer van het station, vrouwtje."
Dat zou ze dan maar doen. Daar waren niet zooveel vreemde menschen,
die d'r stonden an te gapen en d'r toch niet helpen konden.
Op een der banken ging ze zitten, denkend, tobbend, al maar klapperend
met de beenige onderkaak, al maar pluizend met de dunne lippen. Al
zou ze uren verzinnen, ze zou dien naam weer weten, dien langen,
ellendig-langen, gekken naam.

Zoo bleef ze, uren lang, versuffend, telkens meer versuffend, met heete
oogen en een moe gebukt oud lijf. Toen de andere pleizierreizigers
's avonds weer kwamen in het station, zat ze nog op dezelfde plek
met de mand met krentenbroodjes en de flesch melk, waarvan ze niets
geproefd had.
"Heb-ie je zoon gezien, moedertje?"
"Nee," zei ze snikkend... "Ik heb geen geheugen meer... Nee, nee,
nee." ...



BINNENHUIS-IDEAAL.

Dan stond-ie maar weer op in het donker, liep op den tast naar de
lamp, schuifelde met z'n vingers over de tafel om lucifers te vinden,
streek er een af.
"O! O! O-o-o-o!"--, gilde zij in de alkoof.
"Wees nou toch effen stil"--, gromde hij, slaperig, half-suf.
"O!... Au-o-o!... A-a-au-au!"
De lucifer ging uit en hij stootte z'n blooten voet tegen 'n poot
van de tafel.
"O!... O-oooo!... Au-oooo!"
"Hou dan toch effen op!"
"As jij 't maar voelde!... O!... O!... Ik wor gek! Ik wor gék!"
Daar had-ie licht en het fleschje had-ie ook te pakken.
"O!... O-oooo!... Au-o-o-o!"
"Mensch, gil toch zoo niet voor de buren... Hier... Heb-ie 't... Spoel
nou maar goed."
Beverig, half-huilend, nam ze 'n slok, hield 't hoofd wat links en
bleef zoo kreunend, grommend als 'n jonge hond, rechtop in bed zitten.
"Gaat 't wat over?"
Ze knikte van nee.
"Die vervloekte kies!... Die verdomde tanden van jou!"...
"Kan ik 't dan hellepen"--, huilde ze voorzichtig om den slok niet
in te slikken.
"Da's elken nacht zóo. Dat hou ik niet uit... Nou nog maar drie uur
slaap!... Ik hou 't niet uit, niet uit!"
"Laat 'm dan trekken"--huilde ze weer zenuwachtig, met een geluid
dat uit de zieke kies scheen te komen.
"Ben je nou klaar?"
Hij werd kribbig van 't kouwe zeil, waarop-ie met z'n bloote voeten
stond.
"'t Zal nou wel gaan... Zet 't flesch-ie op den stoel."
Nou lag-ie weer, nijdig, klaarwakker, niet meer in staat te slapen
van moeheid.
't Daglicht begon door de gordijnen te schemeren. Dat was de vierde
nacht. 't Zou morgen ook wel zoo zijn, overmorgen ook. 't Was om uit je
vel te springen. Je dee net zoo wijs om je te verdrinken as te trouwen.
..."Dollef!"...
"Wat is d'r nou weer!"
"Zal ik 'm morgen maar laten trekken?"
"Mot je zelf weten!"
"Snauw nou zoo niet... Kan ik d'r wat an doen?"
"Hoe komt 'n mensch an zóó'n gebit!... Je had met 'n rentenier motten
trouwe! Je ruïneert de zaak met je tanden!"
"Kan ik d'r wat an doen."...
"Nou nog blerren ook!... Wil je me met rust laten!... Zal je me
laten slapen! Is 't uit!... Is 't uit!... Ik heb d'r genog van! Wil
je hebben dat 'k d'r uit spring!"
Zachtjes huilde ze onder de dekens.
"Ben je nou klaar?"
Dat kon-ie niet hebben, dat gegrien.
"Huil nou maar niet... Laat 'm dan trekken morgen."
Ze bleef doorsnikken onder de dekens.
"Schei nou uit met je gegrien!"
"'k Wou jou wel 's zien in mijn plaats.... Als 'k 'm morgen
laat trekken, heb ik geen tand meer in mijn mond!... Was ik maar
dood!... Was ik maar dood! Wat doe ik op de wereld!"
Ze was blijkbaar in een zeer melankolieke nachtstemming.
"Wees nou maar stil! Kom nou, dikkert!"
Als-ie dikkert zei, was-ie verteederd.
"'k Kan toch al niks meer eten!"...
"Ga morgen maar naar De Smitt."
"Was 'k d'r maar uit!"
"Kom nou malle dikkert!... D'r zijn toch nog valsche gebitten te
krijgen."
"Wie mot dat betalen?"
"'t Zal wel kommen."
"Al twee jaar beloof je, belóóf je... en nou gaat de laatste
weg!... Wat heb ik an mijn leven! Ach Godogot!"
"Ga nou slapen."
"Slaap jij maar met zoo'n pijn!"
"Dag dikkert!"
"Dàg!"
Met z'n gezicht naar 't houten beschot begon-ie te dommelen, met iets
zwaars in z'n hoofd, met 't lamlendig gevoel van een ding dat hindert,
zonder dat je weet wát het is. Zij lag stil als een muis, de goeie
dikkert. Boven hoorde je iemand schommelen. Dat was de meneer van
de politie, die an z'n werk ging. Die vervloekte kiezen. Nou zag-ie
precies in z'n dommel hoe d'r mond d'r uitzag: 'n rood-zwart hol,
zonder tanden, met nog één kies, als een afgebrande lucifer. Zou d'r
ooit geld kommen voor 'n gebit, voor zoo'n valsch gebit, as je ze
zag in de kastjes bij den tandmeester, gebitten van rooie was met
helderwitte tanden?... Als 't zoo ging as nou, kon Stien nóg wel
een paar jaar wachten... Je schrapte je kapot den heelen dag voor
niks... Knippen lieten de menschen zich haast niet... Wat hield je
over na aftrek van huur en gas?... Most de dikkert nou d'r heele
leven met d'r tandvleesch eten?... 't Was toch belabberd as je 's
Zondags 'n stukkie lekker mager vleesch had en Stien 'n uur dee over
'n hap... Niks kon ze haast eten... Dan die tegenvallertjes... dat
partijtje cosmétique dat-ie zich had laten ansmeren door dien
gladakker van 'n reiziger... Net één stukkie verkocht an den koetsier
van meneer De Bruin... en de rest niet meer te verkoopen zoo zacht
en vet as 't geworden was... Je most maar boffen!... 't Vak was een
hondenbaantje. Een bediende bij Coini verdiende nog meer. Twee jaar
maakte-ie zich nou al den sappel voor 'n stel valsche kiezen. Jawel! De
dikkert had kans om ooit wat te laten kijken as ze lachte...

Dan was-ie den volgenden morgen weer ijverig aan 't schrappen in den
kleinen winkel.
Pietje was bezig den kruidenier in te zeepen. Hij had den
kantoorbediende van driehoog onder handen.
"Mes goed, meneer."
"Best."
"Heb-u gehoord van 't jongetje van den drankwinkel?"
"Nee."
"Dat weet anders de heele buurt..."
"... Nee, niet opscheren."
"Die is gister overrejen."
"Wat?"
"Z'n twee beenen motten gebroken zijn."
"Tetetete."
"Altijd 'n ongehoorzame bengel geweest... Poeder of Vinaigre?... Piet
help meneer even af."
Dadelijk begon-ie aan den kruidenier.
"Goed ingezeept, buurman?"
"Scheer me maar gauw éen keer."
"Zoo'n haast?"
"Me vrouw is alleen thuis."
"Drukte an den winkel?"
"Als alle dagen... Je kan de bakkebaardjes wel wat wegnemen."
Het mes schrapte kalmpjes over het vale, hoekige gezicht van den
kruidenier. Zachtjes streek het over de koonen, onder den dunnen,
langen neus, over de kin. Telkens als het vuile zeepsop op het
stukje papier afgeveegd werd, gingen er vragen en antwoorden heen en
weer. Terwijl had de kantoorbediende van drie hoog zijn gezicht in de
kleine kom gewasschen en droogde zich af aan den éénigen handdoek, die
aan een spijker hing. Tik. Tik. Twee halve stuiverstukken lei die neer.
"Morgen."
"Morgen."
De kruidenier was klaar, doopte drie van z'n dikke vingers in de kom,
keek even in den spiegel, droogde zich haastig af aan denzelfden
handdoek, lei vijf centen op de waschtafel en ging heen.
Pietje stond in een hoek en dronk een kop thee, die-die altijd om
negen uur kreeg. Langzaam slobberde-die met blaasjes en plofjes in
de groote, witte kom.
"Kom nou jongen, schiet wat op!"
"Ja, patroon."
Opgeruimd begon de jongen den vloer te vegen, zorgvuldig alle haren
in de hoeken bij elkaar peuterend tot er een hoopje was van stof en
haar. Netjes dee-die 't op een stuk papier, dat uit het raam werd
gesmeten. Dan ruimde-die de waschtafel op, sierlijk uitstallend den
borstel-voor-iedereen, de kam-voor-iedereen, het vette, doorzweete,
behaarde stukje cosmétique-voor-iedereen, de scheermessen-voor-iedereen
en de blauwe spuitflesch van de dubbeltjes-heeren. Dan begon Pietje an
z'n eigen toilet, smeerde dikke lagen cosmétique op z'n blonde haar,
plakte 't prachtig naar achter en ging Het Volksdagblad lezen, waarop
patroon geabonneerd was. De baas lette heelemaal niet op 'm. Die zat
nog slaperig bij het raam met de tien centen van de twee klanten in
z'n hand. Als dat strakkies maar geen standjes gaf, dat gesoes.



DROOM.

Tot elf uur 's avonds had-ie in het ruim van het kolenschip gewerkt.
Zwart van vuil was-die met z'n kameraden 'n kroeg binnengeloopen.
Ze hadden er geborreld tot middernacht.
Ze hadden er gelachen, gedold, geschreeuwd, vol drankvroolijkheid.
Thuis was-die naast z'n vrouw, die al lang lag te ronken, in bed
gekropen.
Donker was 't in de kamer.
Alleen 'n streepje licht op den gevel van 't huis aan de overzij.

"As ze me te pakke kreige... sakkerjuu! sakkerjuu!..."
Angstig kroop-ie weg, achter 'n reuzenzuil, net in de schaduw.
En verbaasd, verbluft keek-ie toe, telkens er weer over suffend hoe-die
'r kwam in den Harem.
Hij wàs er.
Sakkerjuu!... Hoe kwam-ie zóo uit 't ruim met z'n vuile smerige bakkes,
midden in zoo'n paleis...
Hoe kwam-ie nou....
Maar hij zou maar kijken.
Jezus nog toe, wat 'n fijnheid!
'n Goud om gek van te worden..... goud overal op den
grond.... christene-zielen wat 'n licht: net of-ie met je neus onder
'n elektrieke lamp stond. 't Dee pijn an je oogen, pijn.... Bloedrooje
strepen en schitterende vonken.... al maar spattende sterren van
licht.... licht.... licht!
Nou kwam daar de sultan.
Uit 'n marmeren deur kwam-ie.
Net 'n meissies-kop met z'n zwarte oogen, z'n lange haar, z'n witte
handjes.
Goddoome .... zoo'n pakkie mot je niet uitvlakke!... Je
ziet alleen maar z'n nakende voeten... dan bont, wit en rood
bont... hermelijn... wat je maar wil... Precies as de priesters op
de plaatjes...

Achter den sultan vrouwen, mooie vrouwen.
Vrouwen met wit vel.
Vrouwen met zácht, blank vel.
Vrouwen in kleurrijke doeken van roze en geel. 'n Bont gewemel van
kleuren en vleesch, van mollige stoffen en poez'lige schouders.
De sultan voorop, met z'n bloote voeten.
De vrouwen er achter, stil zonder praten.
Wel driéhonderd.
Allemaal loopend zóo zacht over 't goud en 't marmer.
En 't licht, schel begietend de vormen, als zonlicht.

"Sakkerjuu.... as ze me te pakke kreige!"
Zweetend van angst kroop-ie weg achter de zuil.
Toen kwam 'r een vrouw, die moe werd en naast 'm wou zitten.
Jong was ze, frisch.
Ze leek wel 'n meissie.
Oogen als van 'n kind.
Mooi waren d'r bloote armen.
Wit 't kleed, dat plooiend gleed om d'r heupen.
't Haar was goud-haar.
Schuw trok de kolendrager zich terug.
Maar zij keek hem an, lachend:
"Dag Arie"....
"Pas op nou... spreek zachies... as ze me zien, ben ik d'r bij"...
"Dag Arie"...
"Ach, Jezus!... Je maak me ongelukkig"...
"Dag Arie"...
"Ach toe... ga nou weg... 'k mag hier niet komme"...
"Geef me 'n zoen"...
"Nee toe nou... 'k Kom pas uit 't ruim... 'k Zie zoo vuil as
'n beest"...
"Geef me 'n zoen, Arie"...
"As je weg gaat... Dáár dan!... Maar ga nou vort... as ze me snappe"...
Toen ging ze, huppelend met de kleine voeten over 't goud en 't
marmer. Tralala. Trala.
Hij keek d'r na.
Onrustig.
Ze was verdomd mooi.
Zoo goddelijk mooi, as 'n heilige beeldje.
In de schaduw bleef-ie zitten.

"Verdikkie," vloekte de sultan, die stilstond.
De vrouw met 't goudhaar, werd wit als 'n doek.
"Wel verdikkie," vloekte de sultan en pakte de vrouw bij 'n arm.
Alle vrouwen kwamen 'r bij staan met bange gezichten.
De kolendrager kreeg kippevel.
Want de sultan stond razend te vloeken, om 'n zwarten veeg op 't
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Schetsen, Eerste bundel - 04
  • Parts
  • Schetsen, Eerste bundel - 01
    Total number of words is 4264
    Total number of unique words is 1415
    42.3 of words are in the 2000 most common words
    58.1 of words are in the 5000 most common words
    63.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 02
    Total number of words is 4479
    Total number of unique words is 1573
    36.9 of words are in the 2000 most common words
    49.6 of words are in the 5000 most common words
    56.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 03
    Total number of words is 4452
    Total number of unique words is 1465
    38.2 of words are in the 2000 most common words
    51.5 of words are in the 5000 most common words
    58.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 04
    Total number of words is 4463
    Total number of unique words is 1403
    41.1 of words are in the 2000 most common words
    55.4 of words are in the 5000 most common words
    63.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 05
    Total number of words is 4457
    Total number of unique words is 1444
    38.5 of words are in the 2000 most common words
    52.3 of words are in the 5000 most common words
    58.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 06
    Total number of words is 4308
    Total number of unique words is 1485
    36.2 of words are in the 2000 most common words
    49.1 of words are in the 5000 most common words
    56.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 07
    Total number of words is 4349
    Total number of unique words is 1538
    41.7 of words are in the 2000 most common words
    54.3 of words are in the 5000 most common words
    61.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 08
    Total number of words is 4567
    Total number of unique words is 1406
    41.8 of words are in the 2000 most common words
    55.2 of words are in the 5000 most common words
    62.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 09
    Total number of words is 4602
    Total number of unique words is 1304
    45.1 of words are in the 2000 most common words
    58.0 of words are in the 5000 most common words
    64.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 10
    Total number of words is 4569
    Total number of unique words is 1404
    43.5 of words are in the 2000 most common words
    57.2 of words are in the 5000 most common words
    63.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 11
    Total number of words is 4612
    Total number of unique words is 1464
    40.5 of words are in the 2000 most common words
    54.0 of words are in the 5000 most common words
    61.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 12
    Total number of words is 1936
    Total number of unique words is 763
    46.8 of words are in the 2000 most common words
    59.2 of words are in the 5000 most common words
    65.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.