Schetsen, Eerste bundel - 07

Total number of words is 4349
Total number of unique words is 1538
41.7 of words are in the 2000 most common words
54.3 of words are in the 5000 most common words
61.3 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
staan, Marie!.... Verander niks an de kamer.... Jan ligt d'r.... Foei!"
"Heerlijk! Lekker! In duizend stukken! Zoo! Zoo! Zoo!.... Ik wil geen
portretten van dat schepsel hier zien!"
"Daar staat 'r nog een op den schoorsteen.... Op zijn schrijftafel
staat er nòg een.... Nee blijf 'r af! Ik wil niet dat je het
verscheurt!"
"Laat me mijn gang gaan!"
"Nee! Blijf'r af!.... Kom toch even tot jezelf!.... Het heele portret
staat in gedroogde rozen.... Voel je niet hoeveel Jan van d'r gehouen
moet hebben"....
.... "Drie portretten.... van zoo'n leelijk schepsel.... Kijk die
oogen is.... en dat gemeene lachen!.... Zet ze dan weg, als je niet
wil dat ik ze verscheur!"
"Spreek wat zachies.... Denk toch dat je kind dood is"....
"Mijn arme, arme jongen.... Als ik d'r geweest was zou-ie 'n goeie
oppassing gehad hebben.... zou ik 'm beter gemaakt hebben.... Zoo'n
slordig schepsel.... Overal slingert d'r goed.... Daar ligt
'n doos met poudre-de-riz.... Ze poederde zich! Ze poederde
zich, zie je dat?.... Daar, onder den stoel, dààr, staan d'r
muilen.... 'n Fijne madam!.... chevreau-leer met goud, met hooge
hakken!.... Heb je mij ooit zulke dingen zien dragen?.... Hier heb
je weer haarspelden.... Wat is dat?.... Nee maar kijk nou is.... Ze
verfde zich.... Lippenverf.... Zoo'n gemeen"....
.... "Zachies wat"....
.... "Spreek jij maar zachies, als je ziet waaran onze arme jongen
zich vergooid heeft.... Heb je nog meer bewijzen noodig?.... Kijk
is in die kast.... Wat 'n sjiek.... allemaal van ons geld.... Ze mot
direct d'r boeltje pakken, versta je? Ik wil die dingen geen minuut
langer in huis hebben!.... Geplunderd heeft ze'm! Geplunderd! Zoo'n
gelukzoekster! Zoo'n vies schepsel!"
"Marie zou je 'r nog is an willen denken dat in de alkoof"....
"Dood is-ie! Dood!.... Geen woord heeft-ie meer voor ons over
gehad! Z'n eigen moeder! Z'n eigen vader! Waarom ben ik niet dood
gegaan!"....
"Ga nou naar het hotel terug, kind.... Het rijtuig wacht.... Je kunt
hier niks meer doen. Hier is je mantel"....
"Nee! Ik ga niet alléen.... Je mot meegaan!"
"Ga vast vooruit. Ik wil alles sluiten--nog 't een en ander regelen."
"Dat mensch is nog hier.... Je wil met d'r praten."
"Nee. Ze is weg."
"Mijn arme jongen! Mijn beste Jan!.... Vergeef 't me! Ik ben slecht
voor je geweest! Ik meende 't zoo goed.... Mijn lieveling!"
"Doe de alkoof nou dicht. Wat geeft het of je hem nog langer
ziet.... Zal ik je naar 't rijtuig brengen?"
Dicht viel de huisdeur. Het rijtuig ratelde lawaaimakend weg. Op zijn
teenen liep hij naar een deur, achter in de gang.
"Juf.... frouw"....
Ze opende al.
"Mijn vrouw is weg, juf... frouw"...
Zonder te antwoorden, liep ze hem voorbij, de kamer in, naar de alkoof
en begon den dooie te zoenen.
"Laat 'm liggen... wees u bedaard... juf... frouw"...
Stil lag ze met het hoofd in de kussens.
Ze leek wel dood.
"Ga u liever zitten... u mot u niet zoo opwinden... juf... frouw"...
Ze bewoog niet.
"'t Is toch beter... júf... frouw... dat u heengaat... U kunt toch
niet hier blijven. Het huis mot gesloten worden... Kan ik u soms
helpen? Hoort u me niet, juffrouw?... Juf... frouw!"...
"Ik hoor 't."
"... Wil u soms wat goed meenemen, voorloopig?... Morgen of overmorgen
zal ik u alles zenden... als u mij uw adres opgeeft"...
... "Mijn adres... O ja... Ik mot hier weg."
"Kan ik u soms helpen?"
"Dank u. Ik heb alles."
"Gaat u nou van het bed weg... juf... frouw"...
"Ja."
"Wil u soms wat drinken?"
"Nee... Waar is mijn hoed?"
"De hoed... Waar is de hoed?... O, hier op den grond... Asjeblief
juffrouw."
"Dank u."
"Heb u geen mantel?.... 't Is frisch buiten."
"Nee. 't Is zoo goed."
"Doet u nou de alkoofdeuren dicht, juf... frouw."
"Ja... Zie ik 'm nou voor 't laatst?"
... "Ja... juf... frouw... U begrijpt dat 't moeilijk is... om u... als
hij begraven wordt"...
"Ja... Is-hij kalm gestorven?"
"Hij heeft ons niet herkend... Zoen 'm niet meer... 't Is niet goed
dooien te zoenen, juffrouw."
"Goeien avond, meneer."
"Dag juffrouw... An welk adres motten de kleeren...?"
"Dat weet ik niet."
... "Wat gaat u nou voortaan beginnen, juffrouw?"
"Dat weet ik niet... Goeien avond, meneer."
"Goeien avond, juffrouw."



ZUSTERS.

Lentemorgen.
Warm scheen de zon door de loovers.
Het veld lag groen, luw-getint, met een stippeling van geel. Niets
dan groen en gele hoofdjes van bloemen. Het zonlicht deinde er
zachtjes over.
In de verte, uitgebeten in de heldere lucht, de dorpstoren, priemend
omhoog met de puntigheid van een naald.
In de verte óók het vriendelijk lichten van zon, overal zon, warme zon.
In loovers tjilpten vogels. Het was een geklinkklank van kleine,
nazwevende geluidjes, een schel, warm voorjaarsfluiten, dat wegstierf
boven de boomen, maar onder de kruinen bleef als een geur van jeugd.

Over den grintweg gingen ze.
Zwijgend.
Het hel-wit zomerkleedje met de roode linten kleurde uitgelaten
van levendigheid tegen het grijs van den weg, in de mulle schaduw
der boomen. Onder den breeden stroohoed wuifde het haar, dansend op
den lentewind.
Ze draaide een bloem in de handen. Den stengel had ze stuk geknepen.
Donker liep hij naast haar. Zijn rotting veerde aan tegen de
grintsteentjes, die voortstoven als raketten.

"Lize"...
"Nee... Nee... Zeg niks meer."
"'k Wou"...
"Nee, nee, Frans."
"Begrijp je dan niet"...
"Ik bid je... hou op!"
Hij zweeg.
Stil gingen ze naast elkaar.
De steentjes wreven en kraakten, eentonig, zangerig-knarsend onder
de voeten.
Een zwerm vinken joelde lawaaiend in 't gras.
Ze vochten om iets, om een worm.
Anders stilte.
Anders de gouden warme koestering van de zon op de dingen.

In het dorp, flauwtjes, klepte de klok. Rustige galmpjes kwamen
gedragen.
"... Lize"...
"... Ja"...
"Ik moet 't toch zeggen."
Vuurrood werd ze. De bloem in haar vingers verplette tot sap. Ze
bleef staan.
"... Frans"...
"... Het mág gemeen zijn"...
"... Frans"...
"... Vervloekt!... Dan verbréék ik het engagement!"
"... Frans"...
"... Je maakt ons allebei ongelukkig, allebei, versta je!"
"... Luister nou nóg eens, Frans... Voor het láátst... Ik wil die
dingen niet hooren... Hoe kùn je zoo zijn!... Denk je dan heelemaal
niet aan haar?... Heb je gister niet gezien, toen ze opzat, hoe bleek
ze was... hoe blauw onder de oogen... Had je dan liever gehad dat ze
dòòd was gegaan? Als je 't engagement verbreekt, dan... dan... Durf
jij de gevolgen... Doe 't niet, Frans!... Ik bid het je!... Ik smeek
het je!"...
Hij keek haar aan in extase.
"Zeg me één ding... maar eerlijk... Nee je moet me in de oogen
kijken... Zeg me... Je houd van mij óók, Lize!"
"Nee."
"Da's niet waar!"
"Ik heb nóóit van je gehouen."
"Nooit?"
"Nee... En ik zal 't nóóit doen."
Hij wist dat ze loog.
Zij voelde dat-ie haar niet geloofde.

Nauwer werd de weg, die door het bosch kronkelde.
Telkens kroop voor hun voeten een lijn van licht, die door de blaren
boorde en over den grond streepte.
Ze liepen langzaam in de stilte, kijkend naar dingen die zij niet
zagen.
Even door de nauwte van het pad raakten ze elkanders handen.
Ze schrikten.
Omdat 't zoo stil was, zoo eenzaam, zoo vreemd, zoo drukkend, begon
zij weer te spreken, hokkend van angst.
"Ben je boos, Frans?"
"Boos?... Och"...
"Wat is 't hier stil."
"Ja."
"Vreeselek stil"...
"Ja"...
"Waarom zeg je niks?"
Weer raakten de handen.
"God... martel me niet."

Nu liep ze voor hem.
Naast elkaar gaan konden ze niet meer.
In zinnelijke bewondering keek hij naar het meisje, naar 't nekje
met krullende donsharen, naar de soepele lijnen van 't lichaam,
naar de voetjes in de kleine schoentjes, met 't witte der kous
even-nog-te-zien.
Hij had haar in z'n armen willen nemen, hartstochtelijk.
Ze waren hier alleen.
Heel alleen.
Maar ze keek om, angstig omdat hij zoo stil was.
Toen begon hij te praten, druk, opgewonden, over allerlei dingen,
waarnaar zij niet luisterde.
Zij antwoordde lachend zonder dat hij 't hoorde.
Ze durfden niet ophouen.

Bij de greppel werd breeder het pad.
Er stroomde water in, niet veel.
Gister was ze nog droog.
Aarzelend stond zij stil.
"Wil ik je dragen?"...
"Nee."
"Wil je dan weer terug?"
"Nee."
In eens, zonder verder te vragen, tilde hij haar op, droeg haar hoog
in de armen en stapte door 't water.
Dicht was haar hoofd bij 't zijne.
Dicht was zijn mond bij den hare. Ze zag zijn snorhaartjes, vlàk-bij.
Ze voelden elkaars adem, kort, warm, snel.
"Frans!"...
Oogen als van 'n aangeschoten hert keken 'm aan.
Hij beefde.
Hij zoende haar niet.
Aan de overzij gleed zij uit z'n armen.
Zwijgend gingen ze verder.
Alleen in de stilte.
Links lag het dorp met zijn dol-vroolijk gegloei van roode daken in
het effen groen.
Tamme rook-spiraaltjes verwasemden in de heldere lucht.
De kerktoren was grooter geworden.
De haan op den toren stond te stralen als een gouden pauw.
De dorpsstraat slingerde witjes, rustig, glad.

Bij de huisdeur, in een rieten stoel, zat ze in 't zonnetje.
Ze kleurde van genoegen.
"Hebben jullie al zóó vroeg gewandeld?"
"Ja."
"Hebben jullie... ruzie gehad?"
"Nee"...
"Welnee"...
Lize zoende haar, ging het huis in.
Op haar kamer gekomen, bleef ze wat drentelen voor het raam, keek
door een kier van de neerhangende jaloezie en zag ze.
Toen wierp zij haar parasol en haar handschoenen op 't bed, zakte er
stil bij neer en begon te huilen.
Beneden klonken de stemmen.
Op haar knieën liggend, de vuist ballend, snikte ze schor, hard-op,
heesch...
"... Was je maar dood gegaan... Jij!... Jij!"...



VAN TWEE ONGETROUWDE MEISJES EN EEN HOND.

Wies en Mies liepen met Molly langs den Amstel, halfweg Kalfje.
Wies was een dikkert. Ze had een kort, slobberig lijfje. Ze had
een hoofd en twee voeten. Dit laatste is zeker niet bijzonder. Maar
bij Wies was juist het bijzondere aan het hoofd en de voeten. Het
hoofd was dik en paars. De kleine oogjes probeerden listigjes
over de bolle paarse koonen heen te gluren. Als brokken deeg, die
tegen haar gezicht waren aangekwakt, stonden de koonen, dadelijk
gezwollen rondom het stompneusje, gezwollen onder de oogen en nog
altijd gezwollen bij de ooren. De twee lijvige, paarse pompoenkoonen
werden dus het eerst gezien. Eigenlijk was het hoofd alléén paarse
koon, met een neusbobbertje er in, met krentenstipjes er boven en een
vleezige mondgleuf er onder. Wies--Mies zei Wiesje. Zij hield meer van
Wies,--Wies had groene tandjes. In de dagen van haar jeugd had zij op
aanraden van Mies, die een paardengebit had, een tandenborstel gekocht
en haar tanden één ochtend met asch gepoetst, maar toen 't bloeden
ging, had zij besloten alles te laten zooals natuur 't geschapen had.
Wies had niet alleen een hoofd, zij had twéé voeten. Ze liet ze altijd
zien. Wat ze er aan had wist ze alleen zelf. Bij voorkeur droeg ze
een bovenrok, die te kort was. De voeten schommelden er onder uit,
groot en log, stevig en zwaar. Mannenvoeten. Aan dit maagdelijk
lichaam waren mannenvoeten. Sommigen zeggen mansvoeten. Mannenvoeten
gaat er mee door. Wies had eksteroogen. 't Valt natuurlijk niet met
zékerheid te zeggen. Je zou er de voeten voor in natura moeten zien,
maar aan haar wijze van loopen, aan het trapganzig neerklotsen der
mannen- of mansvoeten, kon je toch merken dat de manslaarzen niet
gemakkelijk zaten. Wies hield niet van hakken. 't Is een vreemd
geval, toch moet ge Falkland op zijn woord gelooven, wanneer hij
het feit constateert. Dan nog,--bijna zou ik daarenboven geschreven
hebben, wat een verouderde en te superlatieve uitdrukking is--stonden
Wiesje's teenen in Wiesje's manslaarzen weerbarstig omhoog, gelijk
een platgetrapte grashalm, die zich begint op te richten.
Wies was dus, kort en bondig herhaald, slobberig-dik,--ze droeg geen
corset--, met vette, paarse pompoenkoonen, neusbobbertje, krentenoogjes
en een paar robuste, haklooze manvoeten, die zich aan den teenkant
van de aarde verwijderden.
Mies was mager. Ge zult vermoeden dat Falkland hier een fantastisch
contrast maakt, maar nog eens op zijn woord, Mies wás mager. Ze was
àkelig mager. Te oordeelen naar haar gelaat, mocht verondersteld
worden dat ze veel zichtbare ribben bezat. Ze was van een magerte,
die pijnlijk schokte naast het weelderig vet van Wies. Ze was mager en
réég zich. Ze droeg een zwart schoudermanteltje, dat om haar schouders
bengelde als een natte theedoek, die an 'n lijn te drogen hangt.
Mies was bleek, vaalbleek. In haar bleeke gezicht puilden de
jukbeenderen, gelijk bleeke klonten op geklonterde amandelvla. Ze
had een mageren, gepletten, Griekschen neus en nu ja--al is 't niet
aesthetisch--zachtzinnige randjes rood onder de oogen. Mies was
lichtschuw. Ze liep met d'r bleeke, vale, magere gezicht gebogen en
vreemd, idioterig lachend, omdat ze 't volle licht niet velen kon. Als
ze lachte liet ze d'r tanden zien. Ze had een paardengebit, een groot,
sterk, regelmatig, geel paardengebit. Lachte ze bijzonder lichtschuw,
dan kwam óók 't bloedloos tandvleesch te zien.
Molly was het hondje.
Het hondje van Mies, ofschoon hij ook luisterde naar Wies. Ik
spreek daar van "hij". Dat is minder juist. Molly was een teefje. Om
verwarring te voorkomen, zal ik haar tijdelijk mannelijk maken. Molly
was een bastaard. Dat wil zeggen: hij was niet bepaald hazewind en niet
bepaald fox en niet bepaald taks. Hij had van elk wat. De herediteit
der vermenging drukte zwaar op zijn kop en zijn pooten. Meer was
van hem niet te zien. Mies pakte hem in een hondendekje als ze ging
wandelen, een snoezig dekje van blauw laken met gele randen en roode
bandjes.
Ongeveer, luidens deze zeer onmachtige beschrijving, liepen Wies,
Mies en Molly langs den Amstel, halfweg Kalfje.
Molly vooruit, snuffelend tusschen het gras en matig dikwijls
zenuwachtig neerzakkend op de gespreide achterpooten.
"Is-die nou eindelijk zindelijk?"--vroeg Wies.
"Hij doet niks meer," giegelde Mies.
"Is-die beter waakzaam?"
"Nou!... as d'r iemand voorbij 't raam loopt, blaft-ie wel vijf
minuten."
"Da's wàt 'n rustig idée voor je 's nachts."
"Vroeger keek ik altijd onder me bed, om te zien of d'r geen man lag."
"Verbeel je 's nachts... 'n inbreker"...
"... Of 'n moordenaar"...
"Mollie--Mollie--Mollie-ie-ie!"
"Wat heeft-ie nou!"
"O lieve God!... D'r zit 'm 'n hond na!"
Mies en Wies stonden stil. De wind waaide d'r rokken strak-weg.
Molly werd achtervolgd door een bruinharigen, leelijken, beslijkten
straathond, die met beminnelijke welwillendheid, niet te opdringerig,
integendeel met iets gentleman-achtigs in zijn gedragingen, haar--zegge
Molly's--achterpooten en staart liep te beruiken. Molly, beangstigd
door die toch wel wat onvoegzame gemeenzaamheid, draaide zich eerst
om met vertoon van nijdige, witte tandjes, maar de straatvlegel nam
er geen notitie van en draaide mee, al naarmate Molly draaide. Kittig
vluchtte Molly over een plank, over een sloot en liep aan de andere
zij van 't water Wies en Mies te gemoet met den straathond à la suite.
"Mollie-Mollie-ie-ie-ie!" riep Mies.
"Wil je weg gaan, vuil beest!" riep Wies, die met haar parapluie
hevige bewegingen verrichtte.
Goedig keek de vreemde naar de ongetrouwde meisjes aan de overzij, naar
Wies' pompoenkoonen en Mies' paardengebit, bleef éven wijsgeerig op
een afstand zitten, maar hernieuwde daarna zijn eerbiedige hofmakerij.
"Kischt! Kischt! Kischt!"
"Mollie-Mollie-Mollie-ie-ie!"
"Wil je weggaan, smeerpoes!"
"Kischt! Kischt!"
Molly nam intusschen een verdedigende houding aan, bromde en knorde
als een tijger. In kringetjes sloop de bruinharige rond haar, schoot
plotseling ongeduldig toe, pakte Molly in haar blauwe pakje en gromde
op zijn beurt.
"Kischt! Kischt!"
"O Mollietje! Engeltje! Schatje!"...
Molly deed wat menschelijk te begrijpen is: ze liet zich vallen,
plaste met de van heriditeit getuigende pootjes in de lucht en begon
een langgerekt, erbarmelijk gejank.
"Wacht! Ik zal jou krijgen!"
Op den weg lag een oude schoen. Wies pakte 'm beet, voorzichtig,
bij een onbeschimmeld plekje, mikte en wierp 't instrument naar de
overzij op 't weiland.
Lobbesachtig, met eenige verbazing, wát of die twee juffrouwen met
zijn zaken te maken hadden, keek de vieze op.
"Kischt! Kischt!"
De schoen had hem niet geraakt. Voorzichtig, maar vastberaden ging hij
voort met de beruiking van het hondendekje, dat hij belangrijk scheen
te vinden, terwijl Molly, bibberend, met ingehouden najankertjes,
zich niet langer tegen de kennismaking verzette.
"Durf jij over de plank?"
"Ik?... Nee"...
"Ikke ook niet"...
"Daar ligt een steen."
Weer mikte Wies.
Raak!
De viezerik jankte nijdig en schoot een end 't weiland in.
"Mollie! Mollie-tje!"
"Psst! Pischt! Pischt!"
Daar kwam die, holde over de plank, rende naar Wies en Mies en sprong
met z'n beslijkte pooten tegen Mies' gespikkeld pakje.
"Ach schatje, wat zie je d'r uit!"
"Kijk 't kleedje van het engeltje is toegetakeld zijn!"
"... 't Is heelemaal bedorven... Ja, je bent mijn schatje... mijn
Habbelebabs... mijn pief-piefie... Kom nou maar mee an 't
kettinkie... Nou zullen ze je geen kwaad meer doen.... die vieze
leelijkers!"...
Wies en Mies waren ontdaan.
Maar nou zakte 't weer en wandelden ze verder langs den Amstel,--het
slobberig dikkertje met de paarse pompoenkoonen, 't neusbobbertje,
de haklooze manvoeten en de magere bleeke, lichtschuwe met 't
paardengebit.
Aan 't kettinkje sjokte de hond, achter de ongetrouwde meisjes.



DOODE.

Hij deed het.--Het gebeurde in een minimum. Hij was dood.
Eerst kwam de vrouw op de kamer, frisch van de wandeling. Ze keek
naar 't lichaam, liep gillend heen. De vader kwam ook, krijt-wit,
bevend. Achter hem gluurden de dienstboden, in een groote begeerigheid
om het lijk te zien.
De dokter constateerde den dood.
De kist werd besteld.
Een kleine annonce kwam in de krant: ... "Tot onze innige droefheid
overleed gisteren, na een korte ongesteldheid, onze"...
Nieuwsgierigheid, meelijdend gekakel, vloekende kwaadaardigheid
walmden door 't stadje.
Maar hij was dood.
Op den begrafenisdag stond de rouwkoets voor de deur. De zwarte kast
wiebelde tusschen de stoffige wielen. Slap hingen draperieën en franjes
naast verzilverde doodskoppen. Als een zakkendrager, rond gebogen,
dommelde de koetsier op den bok. De paarden knabbelden op de gebitten,
trappelden saai onder de warme, drukkende dekken. Om de koets, voor
de huisdeur krielden menschen, buren, voorbijgangers. Ziekelijke
nieuwsgierigheid was op de tronies. Ze verdrongen zich fluisterend. Ze
keken met schuwheid naar de leege holte in de koets, waar de kist moest
kommen. Dicht tot elkander schuivend, praatten ze. De een sprak kwaad
over den dooie, de ander had het lijk gezien, beschreef de akeligheid
van het verminkte hoofd. Aan de overzij hadden ze 't over 't aantal
koetsen, dat rijk en arm allemaal motten sterven, over de weduwe,
over de famielje. Een agent hield de ruimte voor de deur vrij.
't Duurde lang eer de kist kwam. In de brandende zon hing de menigte
te braden op de stoep, opdringend, met de ongure nieuwsgierigheid
van menschen, die graag met 'n dooie zien sollen.
Maar nou kwam-die.

Klots, klots. De dwarshouten worden in de koets gelegd. Boem. Een
benauwde dreun. De kist glijdt in den wagen. Het zwarte kleed flapt
over de houten wanden... 'n Beetje meer aftrekken Dirrèk...
Dichter dringt het volk. 't Wil 'n naakt hoekje van de kist zien. Nou
praten ze zachies over de kransen, over de blommen.
Allee! Hoert!
De lijkwagen trekt 'n endje op. De eerste koets rolt voor. De
nieuwsgierige massa duwt en dringt om de bloedverwanten te zien,
te kijken wie of d'r nou 't meest huilt, wie of d'r 't bleekst is.
... Dat sel de vader sijn... die met z'n geplakte
hare... Nietes... Wellis... Nietes... Hou nou je bek... Is 't gedaan
van achteren?... Hou je poote thuis, lamstraal... Verrek nou...
Langzaam sukkelt de stoet voort. Vóorop de dooie man. Achteraan de
koetsen met netjes in 't zwart, met witte dassen gekleede menschen. Als
'n zwarte slang, waggelt hij naar 't open gat in den grond, naar
't plekje omwoelde aarde, waar ze den dooie onder wat schoppen
heetgebrand zand zullen verstoppen. De kinderen sjokken nog een eind
mee. De voorbijgangers blijven staan, kijken om, tellen de koetsen,
gaan verder. De tram stopt even. Achter de ruiten laten de burgerjufs
'n oogenblik d'r emmer met aardappelen of d'r handwerkje staan.

Een uur later komen de koetsen voor het sterfhuis terug. Boven in de
huiskamer, nemen ze gedempt-sprekend afscheid, loopen op de teenen
op het Smyrnaasch.
... "Hou je maar goed, meneer... Kom, niet 't hoofd laten
zakken... Sterkte mevrouw..."
Buiten stappen ze weer in de koetsen, gaan naar huis, of slenteren
in clubjes naar 'n café. Nou 't lijk niet meer boven aarde staat,
spreken ze vrijuit. Dikke oom kan geen medelijden hebben met iemand,
die eerst zijn zaken in de war stuurt en er zichzelf dan kort en
bondig uithelpt. Dà's een lafheid, een gemeenheid, een verregaande
karakterloosheid. Als je fatsoenlijk man ben, laat je je vrouw
niet zoo berooid achter. De familie zal d'r natuurlijk weer voor
moeten opdraaien. Natuurlijk de familie! Neef is mee naar 't graf
gegaan pour sauver les apparences. Inwendig vond-ie 't beroerd om
de laatste eer an iemand te bewijzen, die zóó de familie in opspraak
bracht. "Hij" had zijn zaken bijtijds dienen bloot te leggen. Ze zouen
'm dan geholpen hebben. Hij zou 't zeker gedaan hebben. Maar zúlke
krankzinnige uitersten! Nommer drie had allang gemerkt, dat er iets
mis was. Hij vond den dooie rondweg een ploert.
't Was heel mooi, om van dooien niks dan goeds te zeggen. Dat ging
zoover 't voeten had. Hij hield er van "zijn meening te zeggen". 't Was
een infamie! Waarom was "hij" niet failliet gegaan? Wat stak d'r voor
schande in? Zag je niet dagelijks de grootste huizen springen? Lag
't niet voor de hand om weer van voren af aan te beginnen, met hulp
van de familie? Hadden ze niet voor 'n fatsoenlijk accoordje kunnen
zorgen? Nummer vier wou absoluut geen kwaad spreken, maar hij was toch
positief door den dooie opgelicht die hem nog geen twee maanden geleden
een paar mille te leen had gevraagd. Nummer vijf zou "hem" een man
van karakter hebben gevonden, als hij had blijven leven. Daartoe was
meer moed noodig dan zich dood te schieten, wat feitelijk elkeen kan.

Op de Beurs was het nieuws den eersten dag rondgegaan. De crediteuren
waren verontwaardigd. Cijfers, dikke, vette cijfers werden genoemd. Er
was een algemeene verbittering. De solide beursmannen, die geld aan
"hem" verloren hadden, waren kapot van zoo'n geval. Anderen die wat
aan "hem" verdiend hadden, redeneerden en beweerden dat je van een
zaak alles moet weten voor je aan 't veroordeelen gaat. Hooggeboorde
leegloopers liepen druk-gesticuleerend langs de pilaren. Ze wisten
bijzonderheden. Er waren ook grappenmakers. Een had een woordspeling
gemaakt op den naam van den dooie... Hahaha!... Wat? Nou, wat?... Nee,
mis!.. Hahaha!.. Goeie, zeg... Flauwe bliksem!...
De Beurs spoog het nieuws in de stad... Heb je gehoord
van...? Van...? Wat zegje d'r van?... Leppend van d'r glaasjes,
bij 't geratel van dominosteenen, in aangenaam weelderige
stemming, zaten ze gehokt, onderstellingen makend, sprekend over
"zijn" privé-leven... Wie heeft d'r dubbel-zes?... Kom praat nou
niet... Dibbels, jouw beurt... Maar dan begon d'r weer een. Ze waren
't allemaal eens. Hoe kòn je van opinie verschillen? 't Was niet alleen
laf, 't was onmanlijk om zóó je jonge vrouw achter te laten. Hij had
behooren te bedenken, dat een man plichten heeft. Als jonggezel was-ie
meester van z'n leven... Maar getrouwd en nog geen jaar getrouwd... Was
ze niet 'n juffrouw ††† van d'r van?...
Precies. D'r vader was resident in Indië geweest. "Hij" had een goed
huwelijk an d'r gedaan. Ze hadden d'r hart te hoog gedragen. Overal
nummer een. Als de zaken misloopen, mot je de tering naar de
nering zetten. De vorige week waren ze nog in 't Concertgebouw
geweest. Vroolijk as ze waren! En nou 'n smerig bankroet. Een
makkelijke manier om je van je schuldeischers af te maken. Een geluk
dat d'r geen kinderen waren. Wablief? Geen kinderen? D'r most wel
degelijk een op komst zijn... Wat 'n schooier toch! Wat 'n patser!
's Middags, an tafel, spraken ze d'r verder over. Eerst werd 't zacht
an de vrouwen verteld, schudden die 't hoofd. Dan, kwam de lust om méér
te weten, werd er lief, meelijdend geredeneerd, een sinaasappeltje
geschild en over de vrouw gepraat, dronken ze zoete thee en werden
de toiletten, de "sjiek" van "haar" behandeld.
Wat een luxe in dat huishouden!
Wat een verspilling!
Zoo'n vrouw most 'n man ruïneeren.
Dat had je bij Indischen, die smeten altijd met geld. Daar was geen
kruid voor gewassen.
Maar wat een schrik, hè, wat een
angst... om... zoo... je... man... dood... te vinden... Hè! Hè! Hè! 't
Was om te besterreven. Z'n heele kaak kapot!... Hè! Hou nou op
alsjeblief met je angstige verhalen! Hè! Hè! Koos, wil je hebben da'k
vannacht geen oog dicht doe!...



NAAIMUGJE.

Bij de rood-lichtende lamp las ze. Ze was aan het derde hoofdstuk:
Een stormachtige nacht.

"Daar knalde een pistoolschot; de edele chevalier struikelde,
en scheen op 't punt om in de knieën te zinken--doch neen, hij
vervolgde zijn weg, wankelend, als iemand, die beschonken is,
maar toch snel genoeg om in de duisternis verdwenen te zijn,
eer de man, dien hij had willen verderven, hem achterhalen kon...
"Een wanhopige gil hield den vervolger terug in zijn loop: was
dàt de stem zijner vrouw? O God, had hij haar getroffen! Haar,
die hij ten koste van goed en bloed zou willen behoeden voor
ongeluk en schande? Sidderend van zielsangst wankelde hij naar
de plek waar de twee vrouwen zich bevonden.
"Goddank! zijne Julia was ongedeerd. Bleek, bèvend, doch behouden
stond zij daar, als een beeld, zoo roerloos. Céline lag bezwijmd
aan hare voeten in 't vochtige gras.
""Violet?" brengt de man met moeite uit. "Violet! hoe komt zij
hier? Wie was die--die--andere, die man?" Zonder te antwoorden
buigt..."

Tik. Tik. Tik...
Tien uur.
"Jassus... Hoeveel bladzijden nog eer 't hoofdstuk uit is... Nog
vijf... Eerst uitlezen..."
Wèer in de hurkend-liggende houding, gejaagd, las ze verder. Bij
het slot: "Ga! Ik zal u straks alles verklaren!"--lei ze een draadje
rooie wol in het boek, sloeg het dicht en nam het naaiwerk weer op.
Het was muf in het atelier. Ze zat naar de ramen gekeerd, vlak bij de
lamp, die aan een kant heel scherp het fijne gezichtje belichtte. Het
zwarte haar stond in een wrong hoog-op. Ze had er een kleur van
gekregen. Terwijl de vuil-bruine handjes rap aan 't werk waren en
de naald heen en weer vloog als een glinsterend motje, dacht ze
aan Violet en Céline, aan den chevalier en den edelen man. Als ze
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Schetsen, Eerste bundel - 08
  • Parts
  • Schetsen, Eerste bundel - 01
    Total number of words is 4264
    Total number of unique words is 1415
    42.3 of words are in the 2000 most common words
    58.1 of words are in the 5000 most common words
    63.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 02
    Total number of words is 4479
    Total number of unique words is 1573
    36.9 of words are in the 2000 most common words
    49.6 of words are in the 5000 most common words
    56.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 03
    Total number of words is 4452
    Total number of unique words is 1465
    38.2 of words are in the 2000 most common words
    51.5 of words are in the 5000 most common words
    58.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 04
    Total number of words is 4463
    Total number of unique words is 1403
    41.1 of words are in the 2000 most common words
    55.4 of words are in the 5000 most common words
    63.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 05
    Total number of words is 4457
    Total number of unique words is 1444
    38.5 of words are in the 2000 most common words
    52.3 of words are in the 5000 most common words
    58.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 06
    Total number of words is 4308
    Total number of unique words is 1485
    36.2 of words are in the 2000 most common words
    49.1 of words are in the 5000 most common words
    56.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 07
    Total number of words is 4349
    Total number of unique words is 1538
    41.7 of words are in the 2000 most common words
    54.3 of words are in the 5000 most common words
    61.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 08
    Total number of words is 4567
    Total number of unique words is 1406
    41.8 of words are in the 2000 most common words
    55.2 of words are in the 5000 most common words
    62.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 09
    Total number of words is 4602
    Total number of unique words is 1304
    45.1 of words are in the 2000 most common words
    58.0 of words are in the 5000 most common words
    64.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 10
    Total number of words is 4569
    Total number of unique words is 1404
    43.5 of words are in the 2000 most common words
    57.2 of words are in the 5000 most common words
    63.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 11
    Total number of words is 4612
    Total number of unique words is 1464
    40.5 of words are in the 2000 most common words
    54.0 of words are in the 5000 most common words
    61.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 12
    Total number of words is 1936
    Total number of unique words is 763
    46.8 of words are in the 2000 most common words
    59.2 of words are in the 5000 most common words
    65.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.