Schetsen, Eerste bundel - 11

Total number of words is 4612
Total number of unique words is 1464
40.5 of words are in the 2000 most common words
54.0 of words are in the 5000 most common words
61.0 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
floot een deuntje, maar voelde zich niet op z'n gemak. Als ze morgen
kwam zou-die zich koest houen. Je mot bij vrouwen koel zijn. Dan
heb je succes.--Dan piqueer je ze.--Dan gaan ze op je letten. Den
volgenden dag kwam ze niet. Moeder was beter. Hij at en werkte. Ook
goed. Dan zou hij d'r niet meer zien. Wat maalde die om een aardig
snuitje. Tegen den avond ging hij uit, at in de gaarkeuken. Nou was
zij op den naaiwinkel. Wat? Wel zeker! Hij wou toch 's gaan kijken. Om
acht uur wachtte hij bij een lantaarn. Daar kwam ze.
"Dag Marietje!"
"Dag."
"Mag ik je thuis brengen?"
"Toe ga nou weg... Ga nou weg... Ik loop al met iemand."
"Da's niet waar."
"Waarachtig."
"Wil je niks van me weten?"
"Je verveelt me. Toe ruk nou uit!"
Ze liet hem staan. Iets verder wandelde ze op met een ander, die zijn
arm door den hare stak.
"'t Kan me ook niks schelen..." mopperde hij: "'t 's 'n lamme meid."
Maar den heelen avond was hij down, dronk wat grogjes, stond den
volgenden morgen katterig op. Het werk ging niet. Hij zou een
dutje doen. Op de rustbank languit, het hoofd op de armen, lag hij
te luieren. Hij at een paar eieren, ging weer liggen inert op het
Smyrnaasch. Bij halfnegen hoorde-die d'r thuiskomen. De buitendeur
werd geopend. Beneden in de gang praatte ze met iemand. Hij kon alles
hooren, àlles. Ook dat 'r gezoend werd. Toen viel de buitendeur dicht,
kraakten de treden, een voor een.
Schemer was in het atelier. Het licht van een gaslantaarn gaf een
raamreflectie op den grond. Witte plakkaten van schetsen aan de wanden
waren als vlekken te zien.
Met het hoofd achterover, lusteloos, als een sterk beest, zonder
leven, lag hij. Al z'n gedachten waren vaag, doezelig. Maar in de
straat gingen een paar meiden voorbij, die zongen van "Daisy Bell"
en zoo zonder aanleiding, voor het éérst van zijn gemoedelijke,
domme leven begon-ie te huilen. Wat gebeurde 'm nou--Waarom was-ie
zoo krankzinnig,--waarom blerde-ie als 'n idioot?--D'r was 'm toch
niks gebeurd.--Wat kon 'm die meid schelen, die verdomde bakvisch,
dat schaap, dat nest, dat kuiken, die magere gans, dat nuffie, dat
toch maar 'n gewoon scharreltje was!...
Stilletjes bleef-ie doorhuilen in de rust van de kamer.



BEZOEK.

Ik zat voor het raam in een groote stemming van down-heid. Het leven
ging sukkelachtig-egaal en de beroepsdingetjes drukten zwaarder
dan ooit. In zoo'n stemming bekijk je alles landerig en beu. Uit de
deur van 't "Heilsleger" kwam een bleeke man. Wat verderop werd een
leelijke meid met groote open neusgaten voortgesjouwd door een manken
hond-mormel. Een nijdige wind zwiepte stuifsneeuw op.
Apathisch keek ik naar de dingen. Het was het dommeluurtje voor het
eten. De kachel stond gloeiend, schemerde rooderig licht tegen het
plafond. Over een half uur zouen de boeken van de tafel geruimd worden,
zou er gerinkeld worden met borden, zouen we eten... Over anderhalf
uur zouen de beenen bewegen door de Van Woustraat, door de Utrechtsche
straat, door de Kalverstraat... De vaste, plichtmatige wandeling van
een zeer fatsoenlijk bourgeois... Dan wat werk en 's nachts wéér de
Kalverstraat, de Utrechtsche straat, de Van Woustraat... Dan het bed
en morgen alles hetzelfde, als een klok tikketak, als een schoothondje,
dat op den juisten tijd moet uitgelaten worden.
Het werd donkerder.
Het was een wel hopeloos schemeruurtje; de oogen gericht op het roode
licht van het plafond. Het waren in-krachtlooze oogenblikken, zooals
ieder ze heeft, oogenblikken, waarin de afmatting van kamerleven zich
triestig concentreert.
Er werd gebeld. Bij zessen. Dat zou de post wel weer zijn. Dinsdag. Ik
wist precies wat er in de bus lag. Dinsdag kwam dát krantje. Anders
niets. Ik zou het maar ophalen en weer eten en wandelen door de Van
Wou-, door de Utrechtsche-, door de Kalverstraat.
Op de vloermat lag het krantje. Ook een brief in rose envelop. Het
was een vrouwenhand. Bij het licht van de kachel las ik langzaam
woord voor woord. De handteekening stond er scherp en raak, met
een streep er onder. Wonderlijk. In dit moment van slapheid en
depressie, kwam plots een meisjesbrief, ongekunsteld, met een heldere
meisjes-extase voor kort geleden geschreven nietigheidjes. Het stond
er typisch-grappig--"Ik ben negentien en zou zoo graag eens met u
kennismaken. Maar pa en ma weten er niets van dat ik u dezen brief
schrijf. Wil u dus antwoorden poste restante?" Door de lauwheid van
de kamer leek een vonkje pleizier te knetteren. Waren er dan toch
voor wie ik iets was? Mal. Wel mal. Ik las nog eens en nóg eens. Het
was verbazend frisch-opgewonden.
Maar bij de vierde lezing kwam er een groot wantrouwen. Het was
eigenlijk een verdacht briefje--een meisje van negentien jaar, die
aan een ongetrouwd jongmensch in die termen schrijft--pa en ma, die
er niets van wisten--een geheime correspondentie poste restante. Ja,
het wàs een verdacht briefje. Welke vriend wou me er eens doen
inloopen? Wat zouen ze gieren van 't lachen als ik antwoordde en er
serieus op inging. Had ik dit handschrift niet meer gezien?
De aardigheid was er af. En ik antwoordde niet. Dat duurde drie, vier,
vijf dagen. Toen in een koffiehuis, zittend met iemand, die de grap
zeker niet kon uitgehaald hebben, liet ik het briefje lezen.
"Kerel je bent gek,--dat is de brief van een meisje."
"Ja, ja,--maar ik maak me niet belachelijk."
"Wacht eens even! Aannemen!"
"Wat ga je doen?"
"Dat zul je zien.--Kelner, het adresboek."
We snuffelden in het boek en jawel, de naam bestond en nog sterker,
er was er maar één.
Den volgenden morgen ging er een briefje poste restante, beleefd,
correct. Dienzelfden dag was er een uitvoerig antwoord van negen
bladzijden, met aardige, naïve confidenties, eindigend met het verzoek
of zij me eens mocht komen opzoeken.
Nu mag ieder me uitlachen, maar met dien brief ben ik nu een
paar dagen gelukkig geweest. Ieder loopt rond met een stumperig
vrouwen-ideaaltje. Van liefde is misschien het mooist, dat zij niet
gehéél bestaat, dat onze fantasie gaat om een droombeeld, dat onze
ijlste verlangens te puur zijn voor een zachte werkelijkheid. Deze
paar stukjes papier met meisjes-opgewondenheid deden alles vrijelijk
fantaseeren. Op een Donderdag-middag zou ze komen om vier uur. Het
duurde nog twee dagen. Ze heette Antoinette. Luierend in mijn stoel,
dacht ik over de kleinste, stilste diminutiefjes, droomde van een
bijzonder kopje, met bijzondere oogen, met een bijzondere stem. Ze
zou binnenkomen, verlegen. We zouden met elkander babbelen, beleefd,
in de vormen, vooral in de vormen. Een meisje dat op bezoek komt,
is een gast van heiligheid. En dan zou misschien dat cynisme, dat
anderen gegeven hadden, weggelachen worden door geluksklanken van
een vrouwenstem. Misschien was dit het gouden klokje dat begon te
luien in de dorheid van een menschleven, misschien was dit de kelk,
die openbloeide in dauw van gelukstranen. O ja. Misschien. Trala.
Al de verlangens die een mensch kan hebben, al de opstanding van een
individu, dat zijn begeeren heeft naar verwerkelijking van droomen,
waren in de fantasie van die dagen.
Toen kwam Donderdagmiddag.
Toen kwam ook het komediespel. Want met alle pogen naar oprechtheid
blijven we allemaal komedianten. De kamer zag er niet artistiek genoeg
uit. Dàar kon nog wel wat rommel liggen en hier was weer te veel. En
die Fransche kranten met de gemeene plaatjes moesten vermoffeld worden
en die naakte juffrouw onder het portret van grootmoeder moest ook
weg. Zoo. Nu was het er. En lag ik in een leuningstoel met een boek
voor me. Als ze binnenkwam, zou ik zijn als een geleerd mensch,
die in zijn studie verrast wordt. Vijf minuten vóór vier.
Ik las nog eens den eersten brief... "Ik ben negentien en zou zoo
graag eens met u kennis maken. Maar pa en ma weten er niets van, dat
ik u dezen brief schrijf"... Wat zouen pa en ma er van zeggen, als ze
later hoorden dat hun dochter op visite was geweest bij een ongetrouwd
jongmensch? Voor oneerlijke menschen is dit een zeer onfatsoenlijk
iets, maar daar ik nu toch op het punt stond van ideaal-verliefd te
raken, kwam het er niets op aan. Vier uur. Wat zou er in mijn leven
veranderd zijn na één uur? Als Antoinette...
Er werd gebeld. Ik hoorde de gracieuse oude meid scharrelen in de
keuken. Waarom draaide ze zoo. "Er wordt gebeld! Er wordt gebeld!!",
schreeuwde ik aan de trap.--"Ja, ja, mijnheer, ik bind mijn schort
voor." Ze slofte door de gang. Ik zat weer in mijn stoel, zenuwachtig
met het boek in de handen. Stemmengemompel. Toen de ouwe, die de trap
op kwam.
Klop, klop.
"Binnen!"
"Mijnheer daar binne twee dames voor u."
"Twéé?"
"Ja meneer."
"Twéé?"
"Jawel, een ouwe en een jonge."
"Laat boven kommen."
Weer stemmengemompel. Weer trapgekraak. Weer klop-klop.
Toen ging de kamerdeur open. Eerst een dikke, kleine dame. Toen een
bleek, klein meisje.
"Mijnheer Falkland, ik ben maar zoo vrij geweest om mee te kommen. Mijn
dochter heeft me gezegd dat ze met u gecorrespondeerd heeft... Ze
zei 't net op 't laatste oogenblikkie... Ik vond het niks gepast,
dat Antoinette alleen ging... Vind u ook niet?... Toen ben ik maar
meegegaan"...
"Gaat u zitten."
Stilte.
Zoo'n stilte moet er om Perrette geweest zijn, toen de melkkan viel.
"'n Beetje winderig vandaag, mevrouw."
"Ja, 't is nog al guur."
"'t Is guur geweest de heele maand December."
"En wat een vroege sneeuw, vin u niet?"
"Als men maar overschoenen draagt, mevrouw."



DOLCE FAR NIENTE.

Dolce far niente.
De wind schudt de wilgen.
Het zonlicht licht met strakke witheid. De kruinen slingeren, wrijven
tegen elkander. Het is een zonnegewiegel van blaren, als gespeel
van kinderen.
Als ik goed luister, droomerig luister, hoor ik jubelkreetjes,
schelle stemmetjes.
Maar er zijn geen kinderen.
De wind zwiept de takken op. Blaren huppen en joelen. Er zijn geen
kinderen. Het is bedrog. Er zijn groene blaadjes, dwarrelend door
elkander, er is lichtgelach op de loovers, er zijn schaduwtjes en
zilverschubben. Er is het gróóte gesuis van de blaren.
Als ik de oogen sluit lijkt het de zee--het groote water, water
en lucht. Groene golven komen langzaam gedragen, neervallend,
opdeinend. Witte schuimstrepen sissen. En het gesuis ademt zacht,
blazend aan in den mond, in den neus, in de longen, die bewegen in
stalen gevoel van sterkte. Het is de zee, de zee, effen glad als
een spiegel van licht, de zee rumoerig en wild, de zee met marmeren
bergen en dalen, de zee als een vreemd verbeeldingsland. Het is de
zee bij het strand, opkolkend golven in branding van schuim.
Het is de zee, wen de zware lucht voortscheert de golven, de zee,
als een binnenwater waarop reuzenlippen adem uitstorten, de zee,
stil, vol geluiden, de zee als een droomenplek, waar de heete mond
gulzig drinkt--drinkt--drinkt, in een passie naar licht, lucht,
leven, dood. Het is de zee, groot, majesteitelijk, wiegend op het
gladde lijf silhouetten van zeilen. Het is de zee, bij nacht, zwart en
luguber,--bij avond, inslapend op wondermelodie van ònzegbaar-goede
dingen,--bij middag als de zon op het water brandt--, het is de zee
als een wit zuilenpaleis, statigend op tot in de wolken van sneeuw,
zuilenpaleis met albasten vrouwen, badend en wiegend in water.
De zee, als de kinderen purper van leven stoeien in 't zand.

Er is geen zee.
Het is al bedrog. De wind stuift in de stoeiende wilgen. De blaren
rukken driest, dollen en zwermen. Het is bladergesuis achter de
schutting van den tuin, bladergesuis van de wilgen in zonlicht. Er
is geen zee.
Dolce far niente...
Een musch lijnt door de warme, zonnige lucht, strijkt neer op een
tak. De wind schudt tak en musch. Ze glanst in het licht, pikt met den
snavel in het bruine borstje. De groene blaren, de blaren van zilver
en groen, ravotten er om. Dan vliegt ze weer vort, bruine streep in
het licht.
Beneden is het perk van groote groene planten. Gele koppen van bloemen,
gele trossen knikkebollen, zacht bestreken door den wind. De gele
koppen vlijmen uit scherp boven het groen. Het is een mooi perk van
groote, groene blaren, groen in alle kleuren, zacht, donzig, bits,
donker. Het geel pluimt er boven, drijft er over, fel, schreeuwend. Het
perk staat, netjes afgerond, als de vroolijke, kleurige opgewaaide
pruik van een boschduivel.
Kloek! Kloek!
Petie! Petie!
Ergens achter een schutting klinkt het pittig, gedempt geluid van
kuikens. Ik zie ze in verbeelding, mollig, geel, dribbelend, met gele
bekjes, pikkend in den grond.
De boomtakken zwiepen. De blaren stormen driftigjes. Schaduwen en
groen én zilverloovertjes.
Een kat sluipt aan over de schutting. Stap voor stap. Fluweelen,
zachte tredjes. Nu rekt ze zich uit, inbuigend het rugje--plompt neer
van de schutting, verdwijnt in het groen. Monter klinkt het gepiep
van de kuikens. De zon schijnt heet, uitmergelend den grond. Het is
warm en de wind blaast in de blaren.
Een witte vlinder.
Ze klapklapt dicht bij den grond, bewegend met rukjes. De wind neemt
haar op, stuwt het witte lijfje. Maar ze klapklapt naar de gele
bloemen boven de groene planten. Ze laat de vleugeltjes rusten, de
witte, papieren vleugels, blijft stil op een gele tros, op een tros
van heftig-gele bloemen.
Weer een musch. De musch tript rond op den grond, hip-hip-hip. Telkens
een musschenschaduwtje op den grond. De kat uit het groen sluipt
zachtjes, pootje voor pootje, het lichaam bijna sleepend over den
grond. Maar de musch vliegt weg. De kat ligt lui in 't zand, de vier
pooten gestrekt. De musch tjilpt in de boomen. De kuikens piepen. De
blaren dansen in 't licht.
Wit als een rozeblaadje, fladderend op den wind dommelt de vlinder
gratievol van de eene pluim naar de ander. Zij is van een wonderlijke,
pure witheid. De vleugeltjes klepperen. Het is niet te zien of
zij bewegen of worden bewogen. In het blinkende zonlicht rust ze
nu weer. De plant knikt stil en zwijgend. Het is een dunne, slanke
plant. Alleen bòven één gele pluiming van bloemen. De vlinder wordt
gewiegd, als een kindje dat moe is. Een tweede kleppert aan. Ze
fladderen heen om elkander, twee witte, blankwitte, doorzichtige
lijfjes. Ze zijn als opgewaaide veeren, stijgend, dalend. Ze spelen een
spelletje van teerheid bij de gele bloemen, bij de groene, onrustige
blaren. Ze spelen tot dicht bij den grond, wachtend en huppelend in
het streelende, warme licht.
Kloek! Kloek!
Petie! Petie!
De kat rekt zich uit, geeuwt met een grooten open bek. Ze richt
zich op, kromt lui den rug, geeuwt nòg eens, ziet de vlinders, de
witte vlinders. Weer sluipt ze, als straks bij de musch, tred voor
tred van het grijs sluwe lichaam. Ze kruipt langs de planten, loert,
loert met groene, harde oogen.
De eene vlinder twinkelt heen over de schutting. De ander heeft
een vleugel gebroken. Ze fladdert zacht op een struik. Maar de kat,
speelsch en vlug, springt nòg eens. De struik buigt. Een paar blaren
vallen af. De vlinder ligt op den grond.
De witte vleugels trillen. De kat snuffelt, gaat er bij liggen,
vadsig, weelderig in de zonwarmte. De groote grijze poot verschuift het
witte, blanke lijfje. De vleugeltjes beven. De groene, harde oogen,
de wreede oogen loeren, bekijken het getril. De voorpooten gooien de
vlinder op, de wind waait haar langs den grond. De kat springt toe,
als een roofdier dat speelt met zijn prooi.
Zij heeft de vlinder wèer. Zij draagt haar in den bek, legt haar neer
op een plekje van zon, duwt haar spelend vort met fluweelen stootjes
van den sterken poot. De vlinder beweegt niet meer. De gebroken,
verfletste vleugels hangen mat op den stoffigen grond.
De kat geeuwt, rekt zich uit, wentelt zich op de andere zij.
De wind stoeit het dooie vlinderlijfje op boven de groote, groene
planten, boven de knikkebollende pluimen van geel. De kuikens
piepen. De blaren suizen als de zee.



MOPJE.

De bel luidde onbehaaglijk.
"Ik kom, ik kom!"
Voor de deur was Lou.
"Wat is dat voor krankzinnigheid!"...
Lou stond op de stoep en hield aan de teugels een breed bruin
paard. Het was een stevige merrie, zooals er voor de wagens der
Heineken's bierbrouwerij loopen, een beest met zware schoften en een
verstandigen grooten kop. Op den gladden rug lag een zadel. Het paard
zweette van het draven. Bij elk van zijn pooten lag een plasje, dat
met dunne straaltjes naar het straatriool liep. Om Lou en het paard
stond de heele buurt. Daar had je de meiden van de waschvrouw, die
tegen me grinnikten, de bakker met lange brooden onder zijn arm, de
melkvrouw met volle putsen melk, de schoenlapper, de bovenbuurtjes. Ze
stonden allemaal te gapen naar het paard, naar Lou en naar mij. In
de verte zag ik een diender.
"Wat is dat voor krankzinnigheid?"... zei ik nog eens.
"Ik ben wezen paardrijden," zei Lou.
"Paardrijden?... Paardrijden?... Waar heb je dat geleerd?"
"Op de bierbrouwerij."
"Breng 't beest dan weer terug!"
"Wel nee... Je weet toch dat het ons paard is!"
"Ons paard?... Hebben wij een paard? Hebben wij... een paard?"
"Je hebt me toch geld gegeven om er een te koopen!"
"Ik jou geld gegeven... Ben je gek?"
"Ach je slaapt!... Je gaf me duizend gulden... Hier heb je de drie
cent terug die ik over heb."
"Nou maar ik wil het beest hier niet hebben."
"Die is ook goed! Daar komt een agent an... Ik kan het toch niet
buiten laten staan."
"Kaik dat beest 's sweite! Is dat 'n dier doodrijen"--, zei een van
de meiden van de waschvrouw.
"Bemoei je d'r niet mee," zei Lou, "anders krijg je de wasch niet
meer."
"We binnen om jullie wasch niet verlegen, 'n wasch van twee hemmetjes,
twee kapotte onderbroeken"...
"Maak nou geen spektakel voor de deur," zei ik.
"Betaal liever mijn rekening"--bromde de bakker: "Koop jij een paard,
als de straat niks meer van je mot hebben!"
"'t Is Godbeterme schande, zooals das beest schwitzt"--schreeuwde de
schoenlapper, die een halve Duitscher is.
't Werd een benauwd relletje. Ze drongen hoe langer hoe meer op.
"Wees toch voorzichtig!" riep ik--"als 't beest achteruit trapt,
krijg je ongelukken."
"Hij trápt niet achteruit!", zei Lou.
"Stommerik," zei ik zacht.
Maar op eens begon het beest geweldig te hinniken. Het was een
gehinnik zóo schel als van een stoomfluit. Van schrik liet de bakker
zijn brooden vallen. De merrie beet er in.
"Als je maar weet, dat ik 't op de rekening zet!"--brulde de bakker.
"Wat mot dat paard hier?"--Daar had je de politie.
"Mijnheer," zei ik--"mijn broer heeft een paard gekocht voor f
999.97... Nou staat 't beest zoo te transpireeren"...
"Vooruit menschen! Doorloopen! Doorloopen!"
Gelukkig, ze gingen 'n end op zij.
"Dat paard mot van de stoep af, mijnheer."
"Lou, het paard mot van de stoep, zegt de politie!"
"Dan zal ik het binnen brengen."
"Ben je dol!... 't Beest is te dik!"
"Niks te dik! Kijk maar!"
De dikke, zware merrie schuurde met haar vleezig lichaam tegen de
muren van ons nauw portaaltje.
"Je maakt 'm heelemaal wit," zei ik nog. Maar Lou liep door, sleepte
't paard mee, eerst door de gang, toen door de keuken, toen de vijf
treedjes af in het tuintje.
De merrie begon dadelijk te grazen van het ongelukkig beetje onkruid.
"Daar gaan onze bloemen! Wat doe je ook een paard mee te brengen!"
"Je zult zien wat we 'r 'n plezier van zullen hebben! As je 's avonds
naar De Telegraaf gaat, rij je"...
"Hij vreet al het groen op!"
"Dat groeit het volgend jaar weer an."
"Pas op voor Poel. Hij staat zoo te blazen!" [6]
"Da's waar! Ik zal Poel wegbrengen, anders vliegt-ie 't paard an."
Boven hingen alle buren uit 't raam.--"Wat 'n mooi beest!"--"Wat
'n engel van 'n dier!" "Meneer, mag ik 'r 's opzitte?"--
"Nee! Nee! Nee!" schreeuwde ik: "we hebben nou geen tijd, we gaan
eten!"
Het paard stond lekker te grazen.
"Heb je biefstuk meegebracht?"
"Ja."
"Waar is ze?"
"Hier."
Lou haalde de biefstuk uit zijn zak. Ze was warm geworden en kleefde an
't papier.
"Die kunnen we zoo niet eten!"
"Wel zeker. Hou ze maar even onder de leiding."
"Blijf jij dan bij het paard."
Ik begon de biefstuk te bakken. Wat vet en boter in de omeletpan op
het gaskomfoor. Het rook lekker. Pieps en Poel stonden met kromme
ruggen en stijvige staarten op de aanrechtbank toe te kijken.
"Hou het paard toch vast!"
"'t Doet geen kwaad. 't Is een mak beest!"
De merrie stond schuin op de tuintrap en snoof de biefstuklucht op.
"Kischt! Kischt!" riep ik.
"Laat 'm toch gaan!"
Lou dekte de tafel. Pieps en Poel bromden tegen het paard.
Toen kwam het de tuintrap op.
"Kischt! Kischt!"
Het hinnikte.
"Kischt! Kischt!"
Het kwam dichterbij.
"Kom," schreeuwde ik woedend: "breng je paard de keuken uit, anders
vreet-ie de biefstuk op!"
"Laat 'm maar loopen! Cesar! Cesar!"
Lou floot het beest. 't Bleef naar de biefstukbakkerij kijken en
lekte zich de neusgaten met een lange, bloederige tong.
"Kischt! Kischt! Wil je weg gaan!"
Ik kreeg het benauwd. Het paard kwam hoe langer hoe dichter bij. Poel
stond te blazen met een staart zoo dik als een vuist.
"Lou! Lou!"
"Wat is 'r toch!"
"Haal je paard uit de keuken!"
Het was te laat. Nog terwijl ik "kischt! kischt!" riep, had de merrie
aan het heete pannetje gelikt. Haar tong kleefde even aan het warme
email. "Kischt! Kischt!"--Vervloekt beest. Van pijn sloeg het met
de achterpooten den stoel stuk, keerde zich om en probeerde mij te
trappen, maar ik was de gang al in. Ik zag nog hoe de biefstukpan
geraakt werd, hoe mijn lekkere saus op de achterpooten van Cesar
kwam, hoe de biefstuk op den grond viel en Poel er mee an den haal
ging. Meer zag ik niet, want de merrie keerde zich weer om, zag mij
in de gang, holde op me toe... Flank! Bons! De kamerdeur dicht. Het
woedende beest probeerde met zijn bek de deurknop om te draaien,
maar ik leunde met alle macht tegen de deur, terwijl de merrie in de
gang zóó verschrikkelijk stampte, alsof het onweerde. "Lou," brulde
ik... "help mee aan de deur! Ik val om van moeheid!"
Geen antwoord.
"Lou, Lou!"...
"Wat mot je toch?"
... "Waar is 't paard?"
"Wat paard?"
... "De biefstuk"...
"Sta nou maar op... 't Is één uur! Waarom roep je me?"
"Heb ik jou geroepen?"
"Wat mot er bij de koffie zijn?"
"Bij de koffie?... Gemarineerde haringen"...



LEEG VERHAALTJE.

Van de week, zittend voor het raam bij een vriend, heb ik iets gezien,
dat me bij is gebleven, ofschoon het wel meer gebeurt, dikwijls
gebeurt, ja zelfs in het geheel niet bijzonder of buitengewoon is. Ik
zie zelfs geen kans er een verhaal van te maken, niets dat op een
lieve historie lijkt.
Er werd simpelweg van een derde verdieping goed naar beneden gedragen.
Als je voor een raam zit, gemakkelijk zit, warm zit, met een
behoorlijke sigaar, en al luierend naar buiten kijkt, let je alles op.
Eerst werd naar beneden gebracht een houten tafel, ontverfd, met
schilvers van groen en rood. De tafel werd op de stoep gezet in
de modder.
"Zeker de keukentafel," zei Peter.
"Ja," zei ik, geeuwend.
We babbelden over ditjes en datjes. Om dit verhaal lief te maken en
voor den lezer genietbaar, had Falkland aan Peter dienen te vragen:
"Wie woont daar?" enz. Falkland dee het niet. Hij rookte. Dat was
verkeerd. Hoe interessant zou bijv. dit gesprek niet zijn geweest:
Peter: Wie daar woont? Een arme familie.
Falkland: Wat doet de man?
Peter: Niets. Hij is zonder werk. Hij heeft een vrouw, die ziek is...
Falkland: Stumpers!
Peter: ... en zes jonge kinderen.
Falkland: Verschrikkelijk.
Maar ik herhaal dat niets van dit alles gesproken werd, dat we zelfs
in het gehéél niet over bijzondere dingen praatten, hoe spijtig ik het
ook vind voor belangstellenden in lieve verhalen, die tot nu toe niets
anders gehoord hebben dan dat van een derde verdieping een vervelooze
tafel naar beneden werd gedragen en op de stoep in de modder gezet. Dit
is werkelijk niet belangrijk. Maar groote stadsdingen zijn niet alle
belangrijk en rookend in een aangenaam-warme kamer, luierend in een
luierstoel, neem je ook niet van alles notitie omdat het belangrijk is.
Na een paar minuten droeg dezelfde man van straks--die, als het u,
vriendelijke menschen, interesseert, er niet zeer voordeelig uitzag
(ik zeg dit óók weer niet om sentimenteel te zijn) nee heelemaal niet
voordeelig; wat je noemt verlept, moe, goor (maar ook dat zie je meer
en in groote steden let je er zoo niet op) droeg dezelfde man dan,
(dit lijkt weer de zuivere verhaaltrant) drie matten stoelen naar
beneden en zette ze naast de tafel op de stoep in de modder. De eene
stoel was oud, maar goed onderhouden. De tweede hing wat schuin,
de derde had een groot, rond, pluizig gat in de zitting.
"Menschen, die d'r ouwe rommel an een sjaggeraar verpatsen," zei Peter.
"Ja," zei ik.
"Beroerd weer," zei Peter. "'t Begint weer te motten."
"Mogelijk," zei ik.
"Wat dragen ze nou an?"
"'t Lijkt wel een bed."
"Ja een ijzeren bed."
Het bed werd rechtop gezet tegen de deurpost, met twee pooten op de
stoep, in de modder. Het was een oud, roestig bed.
"Kijk eens, wat 'n grappig snoetje," zei Peter.
Werkelijk een mooi snuitje, zwart haar, zwarte oogen en een brutaal
mopje. Ze hielp den man om een onsmakelijk matras op de tafel
te leggen. Ze zag er ook niet voordeelig uit. Ze liep op kapotte
pantoffels in de modder, droeg een vuil paars jakje.
"Zeker z'n dochter," zei Peter.
"Of 't dienstmeisje."
Geeuwend stond ik op, wandelde de kamer op en neer. Peter bleef kijken.
"Falkland!... D'r is herrie! Kijk die dikkert is."
Rondom het beetje goed, dat op de stoep in de modder stond, waren wat
buurvrouwen gekomen. Een dik wijf, met bloote armen, leek uitleggingen
te geven. Ze balde d'r vuist en schreeuwde zoo, dat we soms schorre
klanken hoorden, zonder te begrijpen waarover ze 't had.
"Nee laat 't raam dicht," zei Peter: "herrie is hier elken dag. De
kachel geeft zoo'n warmte niet."
Het dikke wijf ging voort met haar verhaal. Met pootige, zware
gebaren stond zij te beweren tegen de openstaande deur. Het mooie
meisje kwam de trap af, slofte door de modder, kwam in den kring
der vrouwen. Het dikke wijf nam een luisterende houding aan. Het
meisje vertelde wat. De vrouwen hokten bijeen, schudden de hoofden,
keken naar het pratende kind. Ook de sjofele man kwam beneden, met
een pak beddegoed op z'n nek. Hij had zeker op zij geroepen. In eens
weken de babbelende vrouwen en wierp hij het pak van z'n schouders op
het matras. Dadelijk waren ze om hem. Hij praatte, gesticuleerend,
met een betoogende beweging van z'n handen. Het mooie kind stond
slaperig te luisteren. De wijven praatten allemaal, met driftige,
harde schokking der bovenlijven, hoofden en armen.
Op eens was de aandacht afgeleid, sloop een man met bruine overjas
en bruinen fantasiehoed de trap af.
Het dikke wijf, dat zich in 't begin zoo druk had gemaakt, schoot
op hem toe, hield hem tegen, dreigde met haar rooie vuist bij z'n
neus. De andere kwamen er bij, redeneerend, schreeuwend, tierend.
"Die krijgt op z'n facie!" zei Peter, philosofisch.
Maar er kwam een agent. De wijven begonnen opnieuw te redeneeren,
te schreeuwen. De agent liep kalm heen en weer, soms lachend, soms
pratend. De man met de bruine overjas en den bruinen fantasiehoed liep
er vandoor. De wijven liepen hem een eindje na, gilden en krijschten.
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Schetsen, Eerste bundel - 12
  • Parts
  • Schetsen, Eerste bundel - 01
    Total number of words is 4264
    Total number of unique words is 1415
    42.3 of words are in the 2000 most common words
    58.1 of words are in the 5000 most common words
    63.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 02
    Total number of words is 4479
    Total number of unique words is 1573
    36.9 of words are in the 2000 most common words
    49.6 of words are in the 5000 most common words
    56.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 03
    Total number of words is 4452
    Total number of unique words is 1465
    38.2 of words are in the 2000 most common words
    51.5 of words are in the 5000 most common words
    58.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 04
    Total number of words is 4463
    Total number of unique words is 1403
    41.1 of words are in the 2000 most common words
    55.4 of words are in the 5000 most common words
    63.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 05
    Total number of words is 4457
    Total number of unique words is 1444
    38.5 of words are in the 2000 most common words
    52.3 of words are in the 5000 most common words
    58.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 06
    Total number of words is 4308
    Total number of unique words is 1485
    36.2 of words are in the 2000 most common words
    49.1 of words are in the 5000 most common words
    56.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 07
    Total number of words is 4349
    Total number of unique words is 1538
    41.7 of words are in the 2000 most common words
    54.3 of words are in the 5000 most common words
    61.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 08
    Total number of words is 4567
    Total number of unique words is 1406
    41.8 of words are in the 2000 most common words
    55.2 of words are in the 5000 most common words
    62.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 09
    Total number of words is 4602
    Total number of unique words is 1304
    45.1 of words are in the 2000 most common words
    58.0 of words are in the 5000 most common words
    64.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 10
    Total number of words is 4569
    Total number of unique words is 1404
    43.5 of words are in the 2000 most common words
    57.2 of words are in the 5000 most common words
    63.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 11
    Total number of words is 4612
    Total number of unique words is 1464
    40.5 of words are in the 2000 most common words
    54.0 of words are in the 5000 most common words
    61.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Schetsen, Eerste bundel - 12
    Total number of words is 1936
    Total number of unique words is 763
    46.8 of words are in the 2000 most common words
    59.2 of words are in the 5000 most common words
    65.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.